Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Eduard III en de gravin van SalisburyGa naar voetnoot(1).I.Veel is er, op verschillende tijdstippen, over Eduard III van Engeland, den ridderlijken koning, den schranderen staatsman, den roemruchtigen krijgsheld en den trouwen vriend en bondgenoot van Jacob van Artevelde en het Vlaamsche volk, geschreven. Vooral de episode, die ons zijne liefde voor de schoone Alice, gravin van Salisbury, verhaalt, werd ontelbare malen in dicht en ondicht behandeld.
Men kent die episode. In 1342, was David Bruce, koning van Schotland, met een talrijk leger in Engeland gevallen. Met meer woede dan ooit, duurde de oorlog tusschen de beide landen, welke slechts door de smalle | |
[pagina 133]
| |
rivier de Tweed van elkander gescheiden waren, voort; en ofschoon de Engelschen reeds dikwijls tot aan de Hooglanden doorgedrongen waren, hadden de Schotten niet alleen tot hiertoe hunne onafhankelijkheid weten te bewaren; zij waren zelfs machtig genoeg gebleven, om nu en dan, op hunne beurt, hunne vijanden te bedreigen en dezer noordelijke graafschappen te vuur en te zwaarde te zetten. Zoo ook deze reis. Na de stad Durham en andere grensplaatsen te hebben ingenomen en leeggeplunderd, keerden zij, met buit beladen, naar het noorden terug. Onderweg kwamen zij in de nabijheid des burgs van den Engelschen graaf van Salisbury, die voor het oogenblik uit Engeland verwijderd, in ergens eene sterkte van Frankrijk gevangen zat. Daar zijne gemalin, gravin Alice, die met eene tamelijk sterke bezetting het kasteel in bewaring hield, weigerde het in hunne handen te leveren, besloot David Bruce haar tot overgave te dwingen. Onmiddellijk werd de burg belegerd. Nademaal de verdedigers voorzagen, dat zij, trots hun beleid en hunne dapperheid, het onmogelijk tegen geheel het Schotlandsche leger lang konden uithouden, zonden zij boden tot koning Eduard III, die, den inval van David Bruce vernomen hebbende, in allerijl zijn leger had vergaderd, om hem over de grenzen te jagen, en alreede tot Berwick was genaderd. Aan het hoofd van 6000 ridders, haastte zich de Engelsche vorst de gravin ter hulp te snellen. Toen hij bij het slot | |
[pagina 134]
| |
aankwam, was alle hulp overbodig geworden. Niet zoodra hadden de Schotten van zijnen aantocht gehoord, of zij hadden het raadzaam geoordeeld hunnen weg naar het noorden voort te zetten. Gravin Alice ontving den koning, die zoo tijdig was toegesneld, om de Schotten het beleg te doen opbreken, op de meest heusche wijze. Zij liet te zijner eer een schitterend feestmaal aanrichten. Eduard echter scheen aan het feest weinig deel te nemen. Zwijgend, bijna somber was hij aangezeten, raakte schier de kostelijke spijzen niet aan, die werden opgedragen, en hield gedurig den blik op de schoone Alice gevestigd, welke die onverdeelde aandacht meer dan eens in verlegenheid bracht. Zijne ridders, aan eene dergelijke houding van zijnentwege op een feestmaal niet gewoon, wisten in den beginne niet wat denken. Allengs begrepen zij, dat den vorst iets ongewoons moest hebben bejegend, en verstomde ook hunne luidruchtige vroolijkheid. Het festijn liep af in de grootste en onverklaarbaarste treurigheid. Wat was er gebeurd? Wat had Eduard, anders, vooral aan den feestdisch, de opgeruimdheid en spraakzaamheid zelve, en die, vóor zijne komst in den burg, geen spoor van zwaarmoedigheid had laten blijken, zoozeer ontstemd? Iets zeer natuurlijks. De gravin Alice was ongemeen schoon. Hare verschijning, die ook zijne ridders als die eener godheid had getroffen, had hem letterlijk betooverd! Hij was schielijk op haar verliefd en wel met zooveel hevigheid, dat hij, buiten | |
[pagina 135]
| |
haar, niets meer zag, al het overige zijner aandacht onwaardig oordeelde, en buiten de woorden, welke hij uit haar schoonen mond opving, op niets acht gaf van al wat haar omringde. Hij wachtte niet lang haar zijne liefde te bekennen. Toen ontstelde de gravin grootelijks. Zij was te deugzaam, om zich door die bekentenis en het vooruitzicht de minnares des konings te worden, gevleid te gevoelen. Ook achtte zij 't haren plicht hem door heusche vermaningen en zachte verwijten tot andere gevoelens te brengen. Te vergeefs. Gedurende geheel den tijd, dat hij in het slot bleef, dacht hij enkel aan haar en hare schoonheid, aan zijne liefde en aan het middel, om deze voldoening te verschaffen; en toen hij, des anderdaags, afscheid van haar nam, waren zijne laatste woorden: ‘Vaarwel, Edele Vrouw, tot weerziens, en mogen u andere gedachten te mijner gunste in het hart komen!’ Waarop zij antwoordde: ‘Hooge Heer, dat vergoede God! Immer zal ik u gehoorzaam en genegen blijven, doch alleen in zoo verre mijne en uwe eer het gedoogen.’ Eduard vertrok. Dat hij van het voornemen de gravin voor zijne liefde te winnen, niet afzag, moest weldra blijken. Eenigen tijd nadien liet hij een luisterrijk steekspel aankondigen, waarop ook Alice met haren gemaal, den graaf van Salisbury, middelerwijl uit zijne gevangenschap ontslagen, werd genoodigd. Vruchteloos poogde evenwel de vorst ook ditmaal de | |
[pagina 136]
| |
deugd der brave vrouw te doen wankelen. Standvastig bleef zij weigeren naar hem te luisteren. De koning zelf begreep op den duur, dat het hem onmogelijk zoude wezen haar ten val te brengen. Op een dansfeest, dat ter gelegenheid van hetzelfde steekspel werd gegeven, gebeurde het, dat Alice haar blauwzijden met parelen versierden kouseband verloor. De koning raapte dien op, om hem haar weer te geven; en men meent, dat hij, bij toeval haar kleed even oplichtte. De gravin werd rood, en de omstaande ridders en edelvrouwen, die sedert lang den hartstocht des konings geraden hadden, lachten en wierpen elkander veelbeteekenende blikken toe, onder het fluisteren van meer of min geestige en boosaardige aanmerkingen. Toen blikte de koning hen toornig aan en riep, terwijl hij eerbiedig de gravin tot haren gemaal terugvoerde, het bekende: ‘Hony soit, qui mal y pense!’ (Hij zij eerloos, die hierin kwaad ziet.) Jaren later, toen hij in het nieuwgebouwde slot van Windsor andermaal feest vierde, dacht Eduard III terug aan het voorval met de gravin van Salisbury, en stichtte de beroemde Orde van den Kouseband, welker kenspreuk tot op onze dagen hetzelfde: ‘Hony soit, qui mal y pense!’ gebleven is. | |
II.Zoo ongeveer luidt de episode, welke Froissart, de bewonderaar van alle ridderlijke feiten en liefde-avon- | |
[pagina 137]
| |
turen; wellicht de eerste verhaalt heeft, en die sedert zoo dikwijls werd nageschreven. Toch is het er verre van af, dat de ernstige geschiedschrijvers ze als geloofwaardig aannemen. De meeste zien er eenvoudig eene soort van legende in, en geven een geheel anderen oorsprong op voor de stichting der Orde van den Kouseband. Dat het Engelsche, Duitsche, Fransche, Italiaansche en zelfs Spaansche dichters niet belet heeft de zeer romantische stof in tal van liederen, balladen en andere gedichten, zelfs onder den vorm van novelle, roman en tooneelspel te behandelen, weten wij. In zijne novelle Eduard III, heeft reeds de Italiaan Matteo Bandello, de navolger van Boccaccio, ze omtrent het midden der 16e eeuw verwerkt. Hij verhaalt eerst de ontmoeting des konings met Alice, volgens Froissart. Daarna laat hij den graaf van Salisbury sterven, en eindelijk Eduard, die te vergeefs gepoogd heeft over de deugd der weduwe te zegepralen, met haar, tot loon van hare braafheid en kuischheid, in den echt treden. Honderd jaar later, werd de episode door Calderon de la Barca benuttigd in zijn echt Spaansch intrigen-stuk: Amor, Honor y Poder, (Liefde, Eer en Macht), dat ons inderdaad den kamp van de liefde des konings met de eer der gravinne met gloed afschildert, en, gelijk overigens al de Spaansche tooneelspelen, met het huwelijk van Eduard en Alice, dat is van de hoofdpersonen, eindigt. Ook Brantôme heeft, op de hem eigen wijze, van die episode gebruik gemaakt. Hij vertelt ons, hoe koning Johan de Goede van Frankrijk, | |
[pagina 138]
| |
in 1356 als krijgsgevangen naar Engeland kwam aldaar op de gravin van Salisbury verliefde en hare wederliefde won. In vrijheid gesteld en naar Frankrijk teruggekeerd, verlaat hij weldra opnieuw zijn vaderland, om de geliefde, zonder welke hij niet leven kan, weer te zien. Dat de meeste Fransche schrijvers, die het onderwerp behandelen, de gravin werkelijk tot de matres van Eduard III maken, spreekt van zelf, en dat Alexander Dumas op zijne beurt de gansche historie in zijnen roman, De Gravin van Salisbury, zoo onzedelijk mogelijk voorstelt, is overbekend. Zoo doet echter Shakespeare niet. Want ook hij heeft de dankbare stof verwerkt, en verwerkt op eene wijze zijn machtig genie overwaardig. Daar het inzonderheid is, om den lezer van zijne bewerking een denkbeeld te geven, dat wij deze regelen schrijven en de overoude geschiedenis of legende, na zoovele anderen, behandelen, zullen wij de vrijheid nemen het gewrocht van den grootsten aller tooneeldichters van lateren tijd eenigszins uitvoerig te ontleden. Het Shakespeariaansche drama, mede bekend onder den titel, Eduard III en de Zwarte Prins (Edward the Third and the Black Prince), heet eigenlijk: De Regeering van Koning Eduard den Derde, en behandelt inderdaad bijna heel de regeering van dien vorst. Onder den laatsten titel werd het overigens, in 1596, door den boekhandelaar Cuthbert Burby, die nog verscheidene andere stukken van Shakespeare, met name Love's Labours lost en Romeo and Juliet, liet drukken, te Londen, uitgegeven. | |
[pagina 139]
| |
Lang werd de echtheid van het drama betwijfeld, zelfs hevig betwist. Op dit oogenblik nog aarzelt een gedeelte der Engelsche critiek het als 't werk des schrijvers van Hamlet, Othello, Macbeth, Richard III en zooveel andere meesterstukken te erkennen. De voornaamste reden is deze: Eduard III en de Zwarte Prins, of liever De Regeering van Koning Eduard den Derde werd niet opgenomen in den foliant van 1623, dat is in de zoogezegd volledige uitgave van Shakespeare's werken, door Henry Condell en John Heminge, twee voormalige kunstvrienden van den dichter-tooneelspeler, vrij slordig bezorgd. Die foliant nu was lang, is nog, althans voor sommige criticussen, eene soort van evangelie, buiten welk zij geene zaligheid, dat is geene echtheid voor de stukken van Shakespeare mogelijk wanen. Van daar, dat vele Engelschen geene andere stukken, dan de vijf en dertig - zooveel bevat er de foliant van Condell en Heminge, - voor echt willen aannemen. Sedert eenigen tijd nochtans schijnt, zelfs in Engeland, het gevoelen, dat De Regeering van Eduard den Derde, niet minder dan Pericles, Vorst vanTyrus, Titus Andronicus, Een Treurspel in Yorkshire, enz., aan Shakespeare moet worden weergegeven, meer en meer veld te winnen. Vroeger ook werd het herhaalde malen beweerd. Reeds voor meer dan eene eeuw, in 1760, had de uitgever Capell stout weg het stuk aan den grooten dichter toegeschreven. Wel kwamen de criticussen Stevens, Knight en anderen tegen hem op; doch | |
[pagina 140]
| |
Capell bracht zulke duchtige bewijzen bij en wist zijn gevoejen zoodanig met klem van redenen te staven, dat eerlang zich rond hem een aantal bevoegde rechters schaarden. Die bewijzen en redenen waren vooral uit de voortreffelijkheid van het drama geput, hetwelk zoozeer aan de overige werken van Shakespeare gelijkt, dat Charles Knight, hoezeer de tegenkanter van Capell, verplicht is het toe te geven en, onder ander, van eene aanspraak uit De Regeering van Koning Eduard den Derde verklaart: ‘Indien deze aanspraak niet van Shakespeare is, dan is zij voorzeker de getrouwste nabootsing van den lossen gang zijner verzen, van de kracht en waarheid zijner beelden, welke men in een historisch tooneelspel van dien tijd kan vinden.’ Verder munt het stuk uit door eene waarlijk epische behandeling en breedheid van gedachten, een verbazenden rijkdom aan krachtige beelden en tragische toestanden, eene echt Shakespeariaansche karakteristiek. De stijl vooral is wel die van den meester. In 1840 verscheen in de Edinburgh Review een merkwaardig opstel, dat de zienswijze van Capell ten volle bijstemde. Het betoogde, hoe, buiten Shakespeare, geen dichter van het einde der 16e of van het begin der 17e eeuw in staat zoude geweest zijn een tooneelwerk van zoo hooge kunstwaarde te schrijven, een gewrocht voort te brengen, dat met dezen Eduard III de vergelijking konde doorstaan. De Duitsche critiek had reeds vroeger en heeft ook later een dergelijk oordeel geveld. Tieck vertaalde het | |
[pagina 141]
| |
werk als een drama van Shakespeare. Ulrici zegt, dat, indien het niet van Shakespeare is, gelijk sommige Engelsche criticussen blijven staande houden, men het hun waarlijk tot eene schande moet aanrekenen, dat zij niets gedaan hebben, om den anderen Shakespeare, die het schreef, om dien tweelingbroeder van hun grooten William aan de vergetelheid te ontrukken. François Hugo eindelijk, die zoowel van De Regeering van Eduard den Derde, als van de overige erkende en niet erkende drama's en tooneelspelen van Shakespeare eene verdienstelijke vertaling leverde, deelt volkomen in het gevoelen der Duitschers en der Edinburgh Review, dus des uitgevers Capell. Hij bewijst vooreerst, dat, zonder dit stuk, in de reeks historische drama's des meesters eene onverklaarbare leemte bestaat, aangezien de dichter, van het jaar 1216, dagteekening des doods van Johan zonder Land en der troonbestijging van Hendrik III, tot het einde der regeering van Richard II, in 1399, dus eene tijdruimte van 183 jaren, overspringende, wetens en willens eene der beroemdste en gelukkigste regeeringen, in de geschiedenis van Engeland, verwaarloost. Hij kan zulke verwaarloozing bij Shakespeare niet aannemen. Hij haalt daarbij talrijke toestanden, plaatsen, beelden en zelfs geheele verzen aan, die zich in andere stukken van Shakespeare bevinden, en die alleen door een dichter als hij met zooveel geschiktheid konden te pas gebracht worden. Hij eindigt met de | |
[pagina 142]
| |
verklaring, dat men hier niet naar een navolger van Shakespeare te zoeken hebbe; dat Shakespeare, zoo al niet hier, dan toch in de andere stukken, waar die toestanden, plaatsen, beelden en verzen insgelijks voorkomen, eenvoudig Shakespeare nagevolgd heeft. Dat al die beschouwingen zeer juist zijn, geven wij gereedelijk toe. Toch moeten wij bekennen, dat zij alleen onze overtuiging, dat het stuk werkelijk van Shakespeare is, niet gevormd hebben. Wat vooral onze overtuiging heeft gevormd, is de wijze, de meesterlijke wijze, waarop Shakespeare de legende der gravin van Salisbury ter verheerlijking van Eduard III heeft weten te benuttigen. Om het den lezer begrijpelijk te maken, hoeven wij hem enkel het drama, althans het eerste deel, dat, waarin Alice van Salisbury eene voorname rol speelt, te verhalen, en ons verhaal met citaten toe te lichten. | |
III.Wij zijn te Londen, in de troonzaal van het paleis. Koning Eduard III houdt raad met den Prins van Wallis, later den Zwarten Prins, Warwick, Derby, Audley en andere Engelsche grooten. Robert van Artois, een Fransch uitwijkeling, onlangs door den koning tot graaf van Richmond verheven, woont de vergadering bij. Hij spoort Eduard aan, om de kroon van Frankrijk weer te eischen, die hem rechtmatig toekomt, als zoon en erfgenaam der prinses Isabella, dochter van Philips den Schoone. | |
[pagina 143]
| |
De beraadslaging wordt door de komst des hertogen van Lorreinen, gezant van Frankrijk, onderbroken. In name zijns konings eischt hij, op hoogen toon, dat Eduard aan Philips van Valois hulde doe voor het hertogdom van Guyenne: ‘De zeer doorluchtige vorst, koning Johan van Frankrijk, groet u, Eduard, en beveelt u door mijne stem, nademaal gij het hertogdom van Guyenne van zijne edelmoedigheid in leen houdt, hem ootmoedig hulde voor dit leen te doen. Te dien einde eisch ik van u, dat gij u binnen de veertig dagen naar Frankrijk begevet, om er, naar ouder gewoonte, den eed als trouw vassaal des konings af te leggen; zooniet, vervallen uwe rechten op die provincie, en zal hijzelf ze terug in bezit nemen.’ De Engelsche vorst beantwoordt dien eisch met de noodige fierheid, dat is met eene oorlogsverklaring: ‘Zie, hoe de gelegenheid mij toelacht! Nauwelijks heb ik mijne toebereidsels, om naar Frankrijk te gaan, begonnen, of daar word ik uitgenoodigd, wat zeg ik? gedwongen, met bedreiging eener straf, er mij heen te begeven. Lorreinen, breng dit antwoord uwen heer: Ik denk hem te bezoeken, zooals hij 't vraagt, doch hoe? Niet als een slaaf, om mij voor hem te buigen, maar als een veroveraar, om hemzelven te doen buigen. Zijne onbehendige en grove listen zijn ontdekt, en de waarheid heeft van zijn aangezicht het masker gerukt, dat eenen glans over zijne trotschheid verspreidde. Hij durft van mij een eed van getrouwheid | |
[pagina 144]
| |
eischen! Zeg hem, dat de kroon, welke hij zich onrechtvaardig toeëigent, mij toebehoort, en dat hij daar, waar hij den voet zet, zoude moeten de knieën buigen! Het is niet een arm hertogdom, welk ik wedereisch, ik; het zijn de domeinen van het koninkrijk. Indien hij, in zijne halsstarrigheid, weigert te zwichten, zal ik hem al zijne geleende pluimen ontrooven en hem naakt in eene woestenij zenden.’ En verder, het zwaard trekkende: ‘Lorreinen, zie de punt van dit zwaard. Welnu, de veroveringszucht, die mijn hart vervult, is scherper dan dit lemmer. Wilde ik mij der rust overgeven, zij zoude mij wakker houden, als den nachtegaal, tot mijne kleuren in Frankrijk wapperen. Ziedaar mijn laatste woord. Gij kunt gaan.’
Edoch David Bruce en de Schotten zijn in Engeland gevallen. Vooraleer naar Frankrijk te vertrekken, moet Eduard Engeland van dien vijand bevrijden. Bruce heeft met Philips van Valois een verbond gesloten. Na Berwick ingenomen en Newcastle geplunderd te hebben, belegert hij de gravin van Salisbury, in het kasteel van Roxburgh. Zoo komt Sir William Montague aankondigen. ‘Het is uwe dochter, Warwick, niet waar?’ vraagt Eduard. ‘Het is die gravin, wier gemaal zoo lang in Bretanje gediend heeft, om er den Heer van Monfort te vestigen? Warwick. Inderdaad, Mylord. | |
[pagina 145]
| |
Eduard. Laaghartige David! Zijt gij dan zooverre gekomen uwe dreigende wapens tegen zwakke vrouwen te keeren! Ha, ik zal u uwe hoornen doen intrekken, gij slek!... Audley, gelast gij u eerst met voetknechten voor onzen krijg tegen Frankrijk te lichten.’ Tot den prins van Wallis: ‘Gij, Ned, gij zult onze ruiterij verzamelen, en in elk graafschap eene keurbende kiezen: dat het allen krijgslieden van een vurigen aard zijn, mannen, die enkel de bevlekking der oneer vreezen?... Dus, wakker! want wij ondernemen een geduchten krijg en tegen eene vreeselijke natie... Gij, Derby, wees onze gezant bij onzen schoonvader, den graaf van Henegouw, en verzoek hem, zoowel als onze bondgenooten in Vlaanderen, den Keizer van Duitschland te onzer gunste te stemmen. Ikzelf, terwijl gij u daarmede zult onledig houden, ik ga met de krijgsmacht, welke ik bij de hand heb, mij op weg begeven en nogmaals die verraderlijke Schotten verdrijven. Vooral, gezellen, weest onverschrokken; wij gaan aan alle kanten oorlog hebben... Ha, Ned, gij moet van nu af uwe studiën en uwe boeken verwaarloozen, om uwe schouders onder het gewicht eener wapenrusting te verharden!’ ‘Prins van Wallis. Dit gewoel van den oorlog, die ontbrandt, is voor mijne jeugdige drift een even aangenaam gedruisch, als, bij de kroning eens konings, de vreugdige toejuiching eens volks, wanneer het roept: “Ave, Caesar!” In die school der eer zal ik leeren mijne vijanden den dood te wijden of mijn bloed voor | |
[pagina 146]
| |
een rechtvaardig geschil te storten. Vooruit dan, en met blijdschap! Ieder volge zijn weg! In de groote ondernemingen is alle vertraging noodlottig.’ Het volgende tooneel verplaatst ons vóor het kasteel van Roxburg. De Gravin van Salisbury verschijnt met haar gevolg op de wallen. ‘De Gravin. Eilaas, mijne arme oogen zien tevergeefs naar de hulp uit, welke mijn souverein mij zou moeten toezenden! Ah, neef Montaigu, gij bezit, vrees ik, de levendige welsprekendheid niet, die een koning door hevige smeekingen te mijner gunste zou kunnen overreden! Gij zegt hem niet, hoe smartelijk het is, als vernederde gevangene eens Schotlanders, met grove, aanstootelijke vloeken gevrijd of door eene onbeschofte en beleedigende baarbaarschheid overweldigd te worden. Gij zegt hem niet, hoezeer zij, indien zij hier over ons zegepralen, met ons in het Noorden zullen spotten; met hoevele schandelijke, onbeleefde en lichtvaardige liederen zij hunne overwinning en onze nederlaag zullen vieren, in den ijzigen wind van hun ruwen en onvruchtbaren hemel.’ Doch Koning Eduard nadert. Niet zoodra heeft David Bruce het vernomen, of hij breekt het beleg op en vliedt in allerijl terug naar Schotland. Eduard komt vóor het kasteel aan en vindt er geene vijanden meer. De Gravin Alice treedt uit den burg, om hem te verwelkomen en te ontvangen. De Koning verlieft op haar bij den eersten blik. Daarom wil hij onmiddellijk het leger der Schotten nazetten. ‘Ik moet weg,’ zegt | |
[pagina 147]
| |
hij, ‘uit vreeze van hier gevangen te blijven en in eene vernederende liefde te verkwijnen.’ De Gravin, die niet raadt wat in hem omgaat, bidt zoo lang, dat hij eindelijk van de vervolging der Schotten afziet en er in toestemt op het kasteel te overnachten. Zijne liefde neemt overhand toe. De dichter Lodowick, zijn vertrouweling, heeft het spoedig bemerkt. ‘Zijne blikken, ik heb het kunnen zien,’ spreekt hij tot zichzelven, ‘zijn in de blikken der Gravin verzonken; zijne ooren smaken met wellust alles, wat dien welbeminden mond ontsnapt; en honderd verschillende gewaarwordingen, aan die grillige wolken gelijk, die, op het rad der winden uitgespreid, allengs zich uitzetten en verdwijnen, volgen elkaar op zijne ontstelde wangen. Ziedaar! als zij bloosde, werd hij terstond bleek; alsof die schoone wangen het purperen bloed der zijne door eenig toovermiddel hadden opgeslurpt. En, als eene eerbiedige vrees haar deed verbleeken, bekleedden zich de koninklijke wangen met hare scharlakenroode versierselen; maar die roode kleur geleek zoomin aan het morgenrood der andere, als de baksteen aan het koraal, als de levendige aan de doffe kleur.’ En Eduard: ‘Sedert mijne komst alhier is zij nog schooner geworden. Hare stem wordt zilvertoniger bij elk woord, dat zij spreekt; hare geestrijkheid levendiger. Welk zonderling verhaal heeft zij ons van David en zijne Schotten gedaan!... Wie zoude als zij kunnen spreken? | |
[pagina 148]
| |
Zij alleen kan van het hoogste eens wals, evenals uit het diepste des hemels, het engelachtige klaroengeschal aanheffen, dat hare barbaarsche vijanden zoo harmonisch uitdaagt. Wanneer zij van vrede spreekt, is het mij alsof haar mond den krijg zou kunnen aan banden leggen; gewaagt zij van oorlog, zij zoude Cesar uit zijne Romeinsche grafstede kunnen rukken, om hem eene taal te laten hooren, die den krijg zoo schoon maakt. Overal is de wijsheid dwaasheid, behalve op hare lippen; de schoonheid bedrog, behalve op haar aanminnig wezen. Er is geen zomer, dan in haren glimlach; geen ijzige winter, dan in hare minachting. Ik kan de Schotten niet laken, die haar belegerd hebben; maar ik vind hen laf, omdat zij gevlucht zijn, terwijl zij eene zoo kostelijke en schoone oorzaak hadden om te blijven.’ Volgt een tooneel tusschen den Koningen Lodowick, dat men aan Romeo en Julia zoude ontleend wanen. Eduard wil, dat de dichter verzen op de Gravin en hare schoonheid make. Nadat deze eenigen tijd geschreven heeft, verzoekt de Koning hem het reeds gestelde te lezen. ‘Lodowick. Ik heb haren lof nog niet geëindigd. Eduard. Haar lof is, als mijne liefde, oneindig: de eene en de andere verheffen zich tot zulke verbazende hoogte, dat zij elke uitdrukking versmaden. Hare schoonheid kan slechts aan mijne genegenheid vergeleken worden; hare schoonheid is meer dan de hoogste, en meer dan de hoogste is mijne genegenheid. Haren | |
[pagina 149]
| |
lof eindigen! Men zoude eerder de zee druppel voor druppel filtreeren en zelfs de massa der aarde tot zandkorrels vergruizen en al de korrels tellen. Waarom spreekt gij van einde voor iets, dat eene oneindige bewondering eischt?’ Ook kan Lodowick geene woorden vinden, welke zijn verliefden meester voldoen, die hem wegzendt, opdat hij alles opnieuw schrijve. Eduard heeft geen anderen wensch meer, dan zich door de Gravin te doen beminnen. Hij bekent haar zijne liefde. Eerst wil zij hem niet verstaan. Als zij niet meer twijfelen kan, wijst zij hem af met evenveel fijngevoeligheid als waardigheid. ‘Waren uwe lippen niet geheiligd, o mijn Heer, gij zoudt den heiligen naam liefde ontheiligen. Die liefde, welke gij mij aanbiedt, kunt gij mij niet geven; want Cesar is dien tol aan zijne koninklijke gezellin verschuldigd. Die liefde, welke gij mij afsmeekt, kan ik u niet geven, want Sarah is de hulde dier liefde aan haren echtgenoot verschuldigd. Hij, die uw zegel schendt of namaakt, wordt met den dood gestraft, Mylord. Zou uw geheiligde persoon dan willen hoogverraad plegen jegens den Koning des hemels met zijn zegel op een verboden metaal te drukken, trots zijne hulde en zijnen eed? De heilige wet des huwelijks schendende, zondigt gij tegen eene hoogere majesteit dan de uwe. De koning is van een min oud geslacht, dan de echtgenoot. Uw voorzaat, Adam, alleen meester van het heelal, werd door God met | |
[pagina 150]
| |
den titel van echtgenoot vereerd en niet koning door hem gezalfd. Indien het eene misdaad is uwe wetten te verkrachten, ofschoon ze niet door de hand zelve Uwer Hoogheid onderteekend zijn, welke misdaad is het niet het heilig besluit te schenden, door den mond van God verkondigd en door zijne hand bezegeld? Ik ben zeker, dat mijn souverein, in zijne genegenheid voor mijnen gemaal, die, op dit oogenblik, hem trouwhartig in den oorlog dient, slechts de vrouw van Salisbury wil op de proef stellen, en weten, of zij, ja of neen, naar losbandige gesprekken zoude luisteren. Ik zou vreezen een misslag te begaan met te blijven; het is van dien misslag en niet van mijnen koning, dat ik mij verwijder.’ De Gravin vertrekt. | |
IV.Alice heeft al wel hem te wederstaan, haar weerstand zelf versterkt zijnen hartstocht. Om haar te bezitten, wil hij alles opofferen, alles vergeten, den roem, die hem in Frankrijk wacht, en de Koningin Philippa, die al zijne liefde verdient. Hij gelast Warwick, den vader zelven der geliefde, zijne zaak bij de dochter te pleiten. Warwick gruwt bij het schandelijke voorstel, doch vergeet, dat hij vader is, om zich alleen te herinneren, dat hij den vorst gehoorzaamheid heeft gezworen. Met droefheid, met eene soort van afgrijzen volbrengt | |
[pagina 151]
| |
hij den eerloozen last. Maar de Gravin miskent, voor de eerste maal van haar leven, het vaderlijke gezag. Zij weigert als vroeger haren gemaal ontrouw te worden en zich der schande in de armen te werpen. Dit tooneel is zoo overschoon, dat wij aan het verlangen niet weerstaan het in zijn geheel over te schrijven. Na van den Koning het afschuwelijk bevel te hebben ontvangen, blijft Warwick een oogenblik alleen. Eerst is hij besluiteloos; doch weldra behaalt de belofte, welke hij onvoorzichtig den Koning deed, de eed, dien hij den Koning gezworen heeft, de overhand. Zijne woorden schilderen welsprekend den akeligen strijd, dien de meest verschillende gevoelens elkander in zijn boezem leveren. ‘Warwick. o Dwaze Koning! o Verfoeilijke last! Ik moet er dus toe besluiten mijzelven te hoonen, wijl hij mij bij den naam Gods heeft doen zweren eene gelofte te doen breken, in den naam Gods gedaan. Alsof ik bij deze rechter hand zwoer deze rechter hand af te houwen!... Nog beter zoude het zijn den afgod te ontwijden, dan hem om te werpen. Doch ik zal noch het een noch het andere doen. Ik zal mijnen eed naleven, en ik zal vóor mijne dochter al de deugden verloochenen, welke ik haar heb aangepredikt. Ik zal haar zeggen, dat zij haren echtgenoot Salisbury moet vergeten, indien zij er aan denkt den Koning te omarmen. Ik zal haar zeggen, dat een eed licht kan geschonden worden, maar dat een geschonden eed niet zoo licht kan worden vergeven. Ik zal haar zeggen, | |
[pagina 152]
| |
dat het eene ware liefdadigheid is te beminnen, maar dat het geene ware liefde is aldus liefdadig te zijn. Ik zal haar zeggen, dat de majesteit des Konings die schande kan opnemen, maar dat geheel zijn koninkrijk zulk een misslag niet kan vergoeden. Ik zal haar zeggen, dat mijn plicht mij dwingt haar te overreden, maar dat hare eer haar dwingt niet toe te stemmen.
(De Gravin treedt binnen.)
‘Daar is zij! Werd ooit een vader een zoo droeve last bij zijn kind opgedragen? De Gravin. Mijn Heer en vader, ik zocht u. Mijne moeder en het gansche hof smeeken u bij Zijne Majesteit te blijven en uw best te doen, om hem op te vroolijken. Warwick, ter zijde. Hoe zal ik die heiligschendende boodschap aanvangen? Ik kan haar niet mijn kind noemen; want waar is de vader, die zijn kind aldus zou willen ten val brengen?... Welnu, echtgenoote van Salisbury!... Zal ik zoo beginnen!... Neen! Salisbury is mijn vriend, en waar is de vriend, die der vriendschap zulken hoon zou willen aandoen? Neen, noch mijne dochter, noch de echtgenoote van mijn duurbaren vriend! (Tot de Gravin). Ik ben Warwick niet, gelijk gij meent, maar een bode van het helsche hof; en ik heb mijn geest onder zijne gedaante verborgen, om u eene boodschap over te brengen. De machtige Koning van Engeland is op u verliefd. Hij, die de macht heeft u het leven te nemen, heeft ook de | |
[pagina 153]
| |
macht u de eer te rooven. Stem er dus in toe uwe eer, liever dan uw leven, op te offeren. De eer wordt dikwijls verloren en weergewonnen; maar is eens het leven weg, men krijgt het niet meer weder. De zon, die het hooi uitdroogt, voedt het gras. De Koning die u zou kunnen vernederen, zal u verheffen. De dichters zingen, dat de lans van den grooten Achilles de wonde konde heelen, welke zij maakte. De zedeles hiervan is, dat de machtigen der aarde het kwaad kunnen herstellen, welk zij begaan. De leeuw schenkt genade aan zijne bloedige tanden en adelt zijne prooi, daar hij zich goedertieren toont, als de onderdanige vrees vóor zijne voeten kruipt. De Koning zal uwe schande in zijnen roem opnemen; en zij, die de oogen naar hem zullen opslaan, om u te zien, zullen verblind worden, daar zij in de zon zullen blikken. Wat kan een druppel vergift de zee schaden, welker ruime afgronden de onreinheid kunnen verteren en haar hare kracht doen verliezen? De groote naam des Konings zal uwe misslagen verzachten en aan den bitteren kelk der schande den zoetsten en kostelijksten smaak geven. En dan, er bestaat geen kwaad in eene daad te verrichten, welke men niet zonder schandaal kan vermijden... Zoo heb ik, in naam Zijner Majesteit, de zonde met deugdzame spreuken gesierd en wacht het antwoord op zijn aanzoek. De Gravin. Monsterachtig beleg! Rampzalige, die ik ben, de lagen mijner vijanden te zijn ontsnapt, om tienmaal pijnlijker te worden bestookt, door hen, die ik liefheb! Had hij dan geen ander middel, om mijn | |
[pagina 154]
| |
zuiver leven te bevlekken, dan den oorsprong van mijn leven om te koopen en van hem een eerloozen en lagen verzoeker te maken? Geen wonder, dat de twijg verpest zij, als het vergift den wortel heeft overmeesterd! Geen wonder, dat het kind aan melaatschheid sterve, als de wreede moeder hare borst heeft vergiftigd! Welnu, geef der misdaad volmacht, om het kwaad te doen, en vier der jeugd de teugels der gevaarvolle vrijheid. Schrap het strenge verbod eener wet en vernietig al de wetten, die de schande voor de schande en de boete voor de zonde voorschrijven... Neen, liever sterf ik, indien zijn onstuimige wil het eischt, dan er in toe te stemmen de medeplichtige zijner heiligschendende onkuischheid te worden! Warwick. Oh! Gij spreekt op dezen stond, zooals ik u wilde hooren spreken. Luister, op uwe beurt, hoe ik mijne woorden ga intrekken. Een eerlijk graf wordt meer geacht, dan de bezoedelde legerstede eens konings. Hoe aanzienlijker de mensch is, hoe aanzienlijker de zaak, goed of kwaad, welke hij onderneemt. Een onmerkbaar stofje wordt een groot lichaam, zoodra het in de zon vliegt. De schoonste zomerdag bederft het snelst de onreine kreng, welke hij schijnt te streelen. Diep zijn de houwen door eene machtige bijl toegebracht. De zonde wordt tienmaal zwaarder, wanneer zij in eene heilige plaats begaan wordt. Eene slechte daad, door de overheid verricht, is meer dan een misslag; zij is eene ergernis. Kleed een aap in brocaat, en de schoonheid van het hulsel zal het dier nog bespotte- | |
[pagina 155]
| |
lijker maken.... Mijne dochter, ik zoude het veld der tegenstellingen tusschen zijnen roem en uwe schande nog kunnen uitbreiden. Het vergift schijnt verderfelijker in eene gouden schaal; de bliksemflits maakt den zwarten nacht nog zwarter; de rottende leliën stinken meer dan de rottende doornen; en voor elken roem, die ten val neigt, is de schande drievoudig. Ik eindig met mijnen zegen over uw hart te spreiden: moge hij in een verplettenden vloek verkeeren, den dag, waarop gij uwe stralende faam van eer voor de sombere schande van een bevlekt bed zult verruilen. (Hij vertrekt). De Gravin. Ik volg u. Indien ik ooit daartoe geneigd ware, moge dan mijn lichaam mijne ziel in eene eeuwige ellende medesleepen!’ De Gravin doet den Koning aanzeggen, dat zij hem vóor den avond een beslissend antwoord zal geven. Hij is meer dan ooit voornemens van den tocht naar Frankrijk af te zien, en alleen voor zijne liefde en voor Alice te leven. Hij versmaadt den bijstand, dien de Keizer hem toezendt. Zonder de Gravin wil hij niets. ‘Derby, den Koning een brief overhandigende. De Keizer laat u zijne groetenissen bieden. Eduard, ter zijde. Waarom is het de Gravin niet! Derby. Al wat de Koning vraagt, werd toegestaan. Eduard, ter zijde. Gij liegt! Gave de hemel, dat zij mij alles toegestaan hadde! Audley. Alle liefde en alle eerbied aan mijn Heer den Koning! | |
[pagina 156]
| |
Eduard, ter zijde. Alle liefde, welke de hare niet is, bestaat niet. (Luid) Welke tijdingen? Audley. Mijn Suzerein, ik heb op uw bevel deze ruiters en deze voetknechten gelicht, en breng ze u hier. Eduard. Welnu, dat die voetknechten achter de ruiters te paard stijgen, op mijn tegenbevel, en dat allen opbreken... Derby, ik zal fluks mij met de schikkingen der Gravin bezig houden, Derby. Met de schikkingen der Gravin, Sire? Eduard..... des Keizers, wil ik zeggen. Laat mij alleen. Derby. Laten wij hem aan zijne luim. (Derby en Audley vertrekken.) Eduard. Zoo spreekt mijne tong uit de groote volheid mijns harten: gravin voor keizer! Waarom niet? Zij heerscht over mij; en voor haar ben ik slechts een knielende vassaal, die het genoegen of ongenoegen haars bliks gadeslaat.’ De krijgstrom, die vroeger hem als de zoetluidendste muziek in de ooren klonk, doet thans hem in toorn opstuiven. ‘Welke trom dondert die oorlogsmarsch, als om den teederen liefdegod in mijn boezem te verschrikken. Arm schaapsvel, hoe doet hij, die u roert, u huilen! Ga, scheur dit donderend parkement, en ik zal het de zoetste verzen leeren lispelen voor het hart eener hemelsche nimf. Want ik zal het als schrijfpapier gebruiken, en van krijschende trom zal ik het tot een | |
[pagina 157]
| |
bescheiden bode maken tusschen eene godheid en een koning. Men zegge dien krijgsman, dat hij de luit leere slaan, of zich aan de riemen zijner trom ophange.’ Nog heeft hij een verstandig oogenblik, éen enkel. De Prins van Wallis komt hem aankondigen, dat hij de noodige troepen gelicht heeft. ‘Prins van Wallis. Mijn waarde Heer en vader, ik heb de uitgelezenste bloem van ons Engelsch ras verzameld voor onze zaken in Frankrijk; en wij komen hier, om de bevelen Uwer Majesteit te ontvangen. Eduard. In zijne trekken zie ik altoos het wezen zijner moeder. Zijne oogen zijn wel hare oogen, die mij doen blozen, wanneer zij zich op mij vestigen. Want de misslagen getuigen tegen zichzelven; de onkuischheid is eene laaie vlam, welke de menschen, aan lantaarnen gelijk, in zichzelven laat zien, dwars door zichzelven. Verre van mij de weeke zijde eener grillige minnarij! Welhoe, het schoone Bretanje in zijne uitgestrekte gienzen, zal door mij veroverd worden, en ik zal het enge rijk mijns wezens niet kunnen overmeesteren! Men geve mij eene rusting van eeuwig staal, ik ga over de koningen zege pralen. Zal ik dan mijzelven in knechtschap brengen en de bondgenoot mijns vijands zijn? Neen, dat kan ik niet! Welaan, mijn zoon, op marsch, vooruit! Laten wij de lucht van Frankrijk met onze kleuren reinigen. Lodowick, den Koning naderende en zacht tot hem spiekende. Sire, de Gravin vraagt, met glimlachend voorkomen, toegang tot Uwe Majesteit. | |
[pagina 158]
| |
Eduard, ter zijde. Welnu, het is gezegd: die eenvoudige glimlach van haar is het losgeld van het gevangen Frankrijk; hij stelt den koning, den dolfijn en zijne pairs in vrijheid. (Luid, tot den Prins van Wallis:) Ned, laat mij, en vermaak u met uwe vrienden. (De Prins vertrekt. - Ter zijde.) Uwe moeder is geheel zwart, en gij, die haar gelijkt, gij herinnert mij, hoezeer zij leelijk is. (Tot Lodowick): Ga, voer de Gravin hier, en dat zij al de winterwolken verdrijve; want zij geeft de schoonheid aan de aarde en den hemel.’ De Gravin komt. De Koning acht zijne zaak gewonnen. Inderdaad, zij stemt er eindelijk in toe zijne minnares te worden. Op eene voorwaarde nochtans: de Koning zal de hinderpalen uit den weg ruimen, die zich tusschen zijne liefde en de hare plaatsen. ‘Eduard. Duid ze mij aan, schoone Gravin, en, bij den hemel! ik ruim ze uit den weg. De Gravin. Het zijn de levens, die zich tusschen onze wederzijdsche liefde stellen, welke ik zoude willen vernietigd zien, mijn Souverein. Eduard. Welke levens, Mevrouw? De Gravin. Mijn driemaal beminnelijke Souverein, het is de Koningin, uwe echtgenoote, het is Salisbury, mijn gemaal, die, levende, recht hebben op eene liefde, welke wij slechts na hunnen dood kunnen vervreemden. Eduard. Uwe tegenwerping is onbestaanbaar met onze wetten. De Gravin. En uw verlangen insgelijks Zoo de wet u verbiedt de eene in te volgen, zoo belet zij u ook | |
[pagina 159]
| |
het andere te voldoen. Ik weiger te gelooven, dat gij mij bemint, gelijk gij zegt, indien gij niet door daden bewijst wat hij hebt gezworen. Eduard. Genoeg. Uw gemaal en de Koningin zullen sterven. Gij zijt veel schooner dan Hero was, en de baardelooze Leander was min sterk dan ik. Voor haar, die hij beminde, zwom hij een gemakkelijken stroom door; maar ik, ik wil door een Hellespont van bloed dat Sestos bereiken, alwaar mijne duurbare Hero verblijft.’ De Gravin ijst van zoo verregaande, van zoo snoode zwakheid. Zij had zich gevleid door hare zinnelooze, bloedige voorwaarde hem af te schrikken en tot inkeer te brengen. Thans ziet zij hare bedoeling te schande gemaakt. Doch zij is niet overwonnen... Eensklaps en terwijl hij er het minst aan denkt, verandert zij van toon, verwijt hem zijne lafheid, toont hem twee dolken aan hare zijde, valt op de knieën en zweert, dat zij zich onder zijne oogen zal doorsteken, indien hij niet belooft voor altoos van zijne heillooze en hoonende vervolging af te zien..... - Hare woorden zijn zoo diepgevoeld en zoo welsprekend, hare houding verraadt een zoo vast, zoo onverzettelijk besluit, dat eindelijk de Koning inderdaad tot inkeer komt, zich zijner gedragswijze schaamt en zweert voortaan zooveel deugd, adel en zielengrootheid te eerbiedigen: ‘Ik zweer, bij die opperste macht, die mij op dit oogenblik de macht geeft over mijzelven te blozen, dat ik nimmer de lippen zal openen, om, al ware het | |
[pagina 160]
| |
slechts met éen enkel woord, de verzoeken te vernieuwen.... Sta op, ware Engelsche lady! Ons eiland heeft het recht zich fierder te toonen op u, dan Rome weleer op die heldin, wier verwoeste bekoorlijkheden de pogingen van zooveel pennen hebben verijdeld! Sta op, mijn misslag zij de roem uwer deugd, en die roem, uw rijkdom in de volgende eeuwen! Ik ontwaak uit den zinneloozen droom... Warwick! Mijn zoon! Derby! Artois! Audley! Gij allen, dappere krijgers, waar zijt gij? Warwick, u maak ik tot wachter van het Noorden. Gij, prins van Wallis en Audley, ras in zee! Snelt naar Newhave, en dat de krijgsbenden er op mij wachten. Ikzelf, Artois en Derby, wij zullen door Vlaanderen trekken, om er onze vrienden te groeten en hunne hulp in te roepen... Deze nacht zal juist lang genoeg geweest zijn, om het beleg, door mijne dwaasheid voor eene trouwe verkleefheid geslagen, op te breken. Want, vooraleer de zon den oostelijken hemel vergulde, zullen wij ze door onze krijgshaftige harmonie gewekt hebben.’ Zoo spreekt hij, en begint dien roemrijken veldtocht van Frankrijk, die het sein geeft tot eenige der schitterendste wapenfeiten in de vroegere geschiedenis, en die tot de zegepralen van Crécy en Poitiers moet voeren.
Onnoodig het tweede gedeelte van het drama, datgene, welk ons die zegepralen aanschouwelijk voorstelt, | |
[pagina 161]
| |
te ontleden. Immers, het behandelde moet voor elken onbevooroordeelden lezer toereikend zijn, om de hand des meesters te herkennen, die alleen zulke schoone gedachten, in zoo heerlijken stijl wist te kleeden. Met Capell en de Edinburg Review vragen wij: wie was, buiten Shakespeare, de dichter, die omtrent 1596, zulk gewrocht konde schrijven? Met Ulrici zeggen wij: indien deze tooneelen niet van Shakespeare zijn, dan is het eene schande voor de Engelsche critiek den schrijver van die tooneelen in vergetelheid te hebben laten verzinken. Wij vragen en zeggen het met te meer recht, daar het tweede gedeelte van het drama voor het eerste niet moet onderdoen; daar de tooneelen in Frankrijk met evenveel meesterschap over de stof en den vorm, met evenveel genie geschilderd zijn, als die in Engeland; daar zij, evenzeer als deze, de onverkenbare merkteekens eener echt Shakespeariaansche behandeling dragen. En toch, wij herhalen het, spruit onze overtuiging, dat men voor De Regeering van Eduard den Derde aan geen anderen schrijver dan Shakespeare te denken hebbe, niet enkel hieruit voort, dat het stuk ons de legende in treffender stijl verhaalt, dat het den Koning en de Gravin in schooner en dichterlijker licht stelt, dan alle andere gewrochten van vroegeren en lateren tijd, en dat het toestanden schept, welke, als die van Warwick tegenover zijne dochter, van de hoogste tragische kracht blijk geven. Het is vooral in de diep wijsgeerige beteekenis van geheel dit eerste gedeelte | |
[pagina 162]
| |
van het grootsche werk en in de wijze, waarop zij het tweede gedeelte voorbereidt, dat wij het onverkenbare merk des meesters, la griffe du lion, als het bij de Franschen heet, ontdekken. Wat is die beteekenis? Hoe bereidt dit eerste het tweede gedeelte voor? Ziehier: Eduard III is voor Shakespeare, zoowel als de glorierijke Hendrik V, de bij uitstek nationale held. Hij is bestemd, om de macht en den roem Engelands ten top te voeren. Hij moet niet alleen de Schotten beteugelen; hij moet tevensdien reusachtigen honderdjarigen krijg beginnen, de eerste van al de Engelsche koningen in Frankrijk vallen en er overwinningen behalen, die Engeland voor altoos de heerschappij over zijnen machtigen en fieren nabuur en het overgewicht op het Europeesch vasteland beloven. Een vorst, wien eene zoo grootsche zending is toevertrouwd, wien eene zoo schitterende toekomst wacht moet, vooraleer de volvoering zijner verheven taak te ondernemen, bewijzen van meer dan gewone heldhaftigheid, geesteskracht en zedelijke waarde geven. Zulks begrijpt Shakespeare. Daarom laat hij zijnen held eerst eene der moeilijkste zedelijke worstelingen doorstaan; daarom laat hij hem, vooraleer koning Johan van Frankrijk, in eene reeks van reuzengevechten en vooraal in twee ontzaglijke veldslagen, te overwinnen, eene nog gewichtiger en nog glansrijker overwinning, de overwinning op zichzelven, op den ontembaarsten aller hartstochten, de liefde, behalen. | |
[pagina 163]
| |
Hij laat hem van de verleiding eener afgodisch beminde vrouw, de schoonste, lieftalligste, edelste van hare kunne afzien, om voor zijnen plicht als ridder en vorst alleen te leven en aldus het bewijs leveren, dat geene taak, hoe zwaar ook, voor zijne schouders te zwaar weegt, en dat hij voor elke historische zending, hoe groot hare beteekenis zij, is opgewassen. Qui peut le plus, peut le moins. Na die eerste, moeilijkste aller zegepralen, inzonderheid voor een vorst als deze, die door zijn volk vergood en door zijne grooten op de handen gedragen wordt, moeten al andere hem licht zijn, kunnen al die andere schier zonder inspanning bevochten worden. Ziedaar voor ons, nog meer dan al het overige, het merk des meesters. Alleen een Shakespeare, alleen de dichter, die een Macduff, wanneer men hem wraak voor zijn vermoord gezin, voor zijn vermoord geluk belooft, van Macbeth, den moordenaar, zeggen laat; Hij heeft geene kinderen! konde zoo redeneeren! Alleen de wijsgeer, de menschenkenner, die den razend ijverzuchtigen Moor aan Desdemona, vooraleer haar te versmachten, laat vragen: Hebt gij te nacht gebeden, Desdemona? kon deze reeds dikwijls, wellicht te dikwijls behandelde stof eene zoo verheven, zoo overheerlijke beteekenis geven, ze op zoo meesterlijke wijze tot inleiding voor Eduard's zegetochten in Frankrijk laten dienen. |