Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Jacques Cazotte en Le diable amoureuxGa naar voetnoot(1).Veel is reeds, veel wordt nog dagelijks geschreven over den nadeeligen invloed, door sommige lettergewrochten op de lezers uitgeoefend. Vóor eenige jaren gaf een onzer Fransch-Belgische schrijversGa naar voetnoot(2) een lijvig boekdeel uit, om te betoogen, hoe verderfelijk zekere Fransche romans, drama's, letterwerken van allen aard voor het Fransche volk geweest zijn; hoe Frankrijk al de rampen, waaraan het in den laatsten tijd ten prooi was, zoowel als de zedeloosheid, welke te Parijs en in andere groote Fransche steden heerscht, in de eerste plaats aan de zedelooze schriften van de corypheeën zijner literatuur te wijten heeft. Dat die zienswijze niet van overdrijving is vrij te | |
[pagina 54]
| |
pleiten, hoeven wij niet te zeggen. Zeker, de geestesvoortbrengselen van menig Fransch schrijver op het einde der vorige en in de tegenwoordige eeuw hebben kwaad gesticht. Zoo het waar is, dat Goethe's Werther den sentimenteelen zelfmoord in de mode bracht, gelijk Schiller's Raüber de Leipziger studenten met de heldendaden van het rooversleven deden dwepen; niet minder waar is het, dat, onder ander, de Nouvelle Hêloïse van Jean Jacques Rousseau en meer dan éen werk van den genialen Diderot en den overvruchtbaren Voltaire een beweenlijken invloed op een groot getal lezers uitoefenden. Evenmin valt te loochenen, dat de lezing van sommige gewrochten van Victor Hugo, de beide Dumas, Frédéric Soulié, Balzac, George Sand en, in de laatste jaren, van Ernest Feydeau, Emile Gaboriau en Zola, om van geene min bekende te gewagen, voor Frankrijk en de Franschen erge gevolgen na zich sleepte. Toch kunnen wij niet toegeven, dat door den invloed dier schriften Frankrijk geworden is, wat wij het heden ten dage zien. Gelijk wij 't vroeger elders zegden, heeft een volk immer niet alleen het staatsbestuur, maar tevens de literatuur, welke het verdient. ‘Poets are abstract and brief chronicle of the time,’ oordeelt Shakespeare; en die weinige woorden leggen meer uit, dan een dozijn boekdeelen, als dat des Heeren Potvin. Met het stelsel van centralisatie, dat Frankrijk beheert, is Parijs geheel Frankrijk. Parijs nu is verkankerd tot op het been. Elders, te Londen, te Weenen, te Berlijn, enz. is er | |
[pagina 55]
| |
veel onzedelijkheid; doch zij steekt er niet fier het hoofd op, zij is er niet de koningin van den dag. Dat doet, dat is zij te Parijs. En de Fransche schrijvers maken deel van de Parijsche bevolking en zoeken inzonderheid Parijs te behagen. Daar zij weten, dat zij 't niet altoos kunnen met zedelijke strekkingen, nemen zij weleens de toevlucht tot onzedelijke en, dikwijls ook onder literarisch oogpunt, verderfelijke schriften. Men zoude dus wellicht der waarheid meer nabijkomen, wilde men de stelling des Fransch-Belgischen schrijvers omkeeren en de onzedelijkheid van een gedeelte der Fransche literatuur sedert ruim eene eeuw aan de onzedelijkheid van een gedeelte, een groot gedeelte der Fransche natie toeschrijven, waarvan die literatuur, eilaas! vaak maar al te getrouw de zeden en gewoonten, de denk- en handelwijze weerspiegelt.
Doch komen wij tot ons onderwerp. Ons voornemen is geenszins den invloed van sommige letterwerken te loochenen, zelfs niet dien te bespreken. Wat wij in dit opstel ons hebben voorgesteld, is eenvoudig de aandacht te vestigen op een ander niet min betreurlijk verschijnsel, dat niet minder onze aandacht verdient en dat meestal, zooniet onbemerkt, toch onbesproken blijft. Wij bedoelen den invloed, dien weleens een boek uitoefent, niet op hen, die het lezen, maar, wat voor velen misschien zonderlinger klinkt, op hem, die zelf het vervaardigde. | |
[pagina 56]
| |
En nochtans ontbreken de bewijzen niet, dat het werkelijk zoo kan wezen, nog meer, dat het werkelijk dikwijls zoo is. In de literarische geschiedenis van meer dan een volk treffen wij er zoo talrijke voorbeelden van aan, dat daaromtrent niet de geringste twijfel kan bestaan. Wij willen een dier voorbeelden aanhalen, dat ons meer dan menig ander heeft getroffen, en dat wij derhalve meer dan vele andere geschikt achten, om hen te overtuigen, die voor alsnog niet in ons gevoelen zouden deelen. In de vorige eeuw leefde in Frankrijk een niet onverdienstelijk letteroefenaar, die zekeren dag, zeer waarschijnlijk door het lezen van Engelsche of Hoogduitsche schriften in dien aard, op den inval kwam een fantastisch verhaal te vervaardigen. Hij volvoerde zijn besluit en verrijkte de Fransche literatuur - tot dan tamelijk arm aan dergelijke gewrochten, - met een der zonderlingste fantastische romans, welke ooit werden geschreven. Wij bedoelen Jacques Cazotte en zijn vermaarden, om niet te zeggen beruchten, Diable amoureux; waarvan onlangs eene nieuwe, allerliefste uitgave te Parijs verscheenGa naar voetnoot(1). Tot hiertoe niets ongewoons. Dat een schrijver door kennismaking met de werken anderer natiën wordt aangespoord, om, op zijne beurt, zijne krachten in een schier nog onbeoefend vak te beproeven, zien wij | |
[pagina 57]
| |
dagelijks gebeuren. Dat de proef, vooral door hare nieuwheid, bij het publiek een ongemeenen bijval vond, is even natuurlijk. Hierbij bleef het echter niet. Door het schrijven van dit werk en door den bijval, dien het allerwege ontmoette, werd het verstand van den arme Cazotte letterlijk beneveld. Hij raakte op den duur het spoor zoo geheel bijster, dat hij eindigde met zelf, in zekeren zin, aan het bestaan der scheppingen van zijn brein te gelooven, en zich den naam verwierf van een dweper, een geestenziener der ergste soort, van een mystieker, een visionnaris, wiens dwaze inbeeldingen voor die van een Jacob Böhm en een Swedenborg niet moesten onderdoen.
Het is waar, dat hij al vroeg blijken van een bijzonderen aanleg voor het geheimzinnige en fantastische had gegeven. In 1720, te Dijon, uit welstellende ouders geboren, ontving Jacques Cazotte zijne eerste opleiding in het Jezuïeten-collegie aldaar. Door een zijner broeders, groot-vicaris van M. de Choiseul, bisschop van Chalons, naar Parijs ontboden, werd hij bij het bestuur van het zeewezen geplaatst. In 1747 bekleedde hij het ambt van commissaris bij hetzelfde bestuur. Toen reeds hield hij zich sedert geruimen tijd met letterarbeid, inzonderheid met dichtkunst, onledig. In het salon van zijn stadgenoot Raucourt, alwaar nu en dan kunstenaars, geleerden en literatoren | |
[pagina 58]
| |
vergaderden, las hij zijne eerste gewrochten voor. Het waren fabels en liederen, en in meer dan een konde men van toen af denkbeelden en gedachten zien doorschemeren, welke dien aanleg verrieden. Tot den post van controleur benoemd op het eiland Martinika, verliet Cazotte Frankrijk. Verscheidene jaren leefde hij nagenoeg onbekend in die Fransche bezitting. Hij huwde er Mej. Elisabeth Roignan, dochter van den eersten rechter des eilands. Met een verlof naar Parijs teruggekeerd, liet hij er enkele zijner gedichten verschijnen. Het waren meestal balladen, waarvan vooral twee veel opgang maakten. Daar zij ons in het gemoedsleven des dichters meer dan al andere een blik laten werpen, en, althans gedeeltelijk, de ongelukkige afdwalingen verklaren, waarin hij later moest vervallen, zal het niet ongepast zijn ze hier nader te beschouwen.
De eerste dier balladen is getiteld: La Veillée de la bonne femme. Men wil, dat hij ze voor Mevr. Poissonnier, zijne vriendin, voedster van den hertog van Bourgogne, vervaardigde, die hem een lied gevraagd had, om haar koninklijken voedsterling in slaap te zingen; doch 't valt moeilijk aan te nemen. Hij was destijds nog te zeer een man van verstand, om niet te beseffen, hoe een zoo somber lied geenszins tot wiegelied voor den vermoedelijken erfgenaam der | |
[pagina 59]
| |
Fransche kroon konde dienen. Wat er van zij, ziehier den aanvang der ballade: Tout au beau milieu des Ardennes,
Est un château sur le haut d'un rocher,
Où fantômes sont par centaines:
Les voyageurs n'osent en approcher.
Dessus ses tours
Sont nichés les vautours,
Ces oiseaux de malheur.
Hélas! ma bonne, hélas! que j'ai grand' peur!
Tout à l'entour de ses murailles
On croit ouir les loups-garous hurler,
On entend traîner des ferrailles,
On voit des feux, on voit du sang couler;
Tout à la fois,
De très-sinistres voix
Qui vous glacent le coeur.
Hélas! ma bonne, hélas! que j'ai grand' peur!
Die aanhef belooft, niet waar? - Welnu, het vervolg is dien aanhef waardig. Zekeren dag komt in dit akelige slot een dapper ridder, Sire Enguerrand, die uit Spanje terugkeert. Men vertelt hem van de geesten en spoken, die het hanteren. Hij laat zich evenwel niet afschrikken, maar geeft integendeel het besluit te kennen in het spookkasteel te overnachten. Weldra ondervindt hij, dat men hem de waarheid heeft gezegd. Om middernacht ontstaat een schromelijk gedruisch. Een verdoemde, te midden van eene schaar helsche geesten, wordt door het vertrek gesleurd. De schim eener vrouw vervolgt hem, met een dolk gewapend, dien zij dreigt hem door het hart te boren. Ridder | |
[pagina 60]
| |
Enguerrand blijft onvervaard. Hij vraagt wat de verdoemde heeft misdaan, en verneemt, dat deze de gewezen aalmoezenier is van graaf Anselm. Hij verslingerde op de dochter zijns meesters en, wanhopende van haar in zijne schuldige liefde te doen deelen, verkocht hij den duivel zijne ziel, om tot zijn doel te geraken. Zoo gelukte het hem de jonkvrouw door geweld in zijne macht te krijgen. Zij dreigde echter hem bij haar vader aan te klagen, weshalve de snoodaard niet aarzelde haar laffelijk te vermoorden. Niet lang hierna werd hij door den booze onder de gedaante van een bok ter helle gevoerd en alle nachten terug in het kasteel gebracht, om er op bovenbeschreven wijze te worden mishandeld en gefolterd. Sire Enguerrand stelt aan al die spokerij een einde met eenvoudig een kruis te slaan. De verdoemde, de duivel en de schim der vrouw verdwijnen, als bij tooverslag. De ballade besluit met de vrouwen voor de ijdelheid en de mannen voor den omgang met den booze te waarschuwen.
De tweede ballade heet: les Prouesses inimitables d'Ollivier, marquis d'Edesse. Zij telt ruim dertig koepletten en begint aldus: La fille du comte de Tours,
Hélas! des maux d'enfant l'ont pris;
Le comte, qui sait ses amours,
Sa fureur ne peut retenir:
| |
[pagina 61]
| |
‘Qu' on cherche mon page Ollivier,
Qu' on le mette en quatre quartiers...’
- Commère, il faut chauffer le lit:
N' entends-tu pas sonner minuit?
In het vervolg worden de heldenfeiten van Ollivier beschreven, die het slot zijns meesters ontvlucht en, door dezen nagezet, hem herhaalde malen het leven redt of spaart, hem telkens vragende: ‘Welnu, wilt gij mij nog laten vierendeelen?’ Daar hij, bij dat al, geene vergiffenis kan bekomen, zegt hij Frankrijk vaarwel en gaat in het Heilig Land tegen de ongeloovigen strijden. Van een heremiet, die op den Libanon zijne kluis heeft, verneemt hij uit een tooverspiegel, of liever een glas water, dat zijne geliefde in een akeligen kerker zucht, na hem een zoon te hebben gebaard, die, in een woud te vinden gelegd, thans door eene hinde wordt opgevoed. In denzelfden tooverspiegel ziet hij, dat het kasteel des graven van Tours door Richard, hertog van Bretanje wordt belegerd. Hij snelt terug naar Frankrijk, bestrijdt dien hertog, dwingt hem het beleg op te breken, verlost de jonkvrouw, verzoent zich met haar vader en vindt zijn zoon weder. Deze ballade, die, als het ware, nog meer bijval verwierf dan de eerste, werd later door Cazotte omgewerkt, op aanraden van den academieker Moncrif. Hij bracht ze in proza, breidde ze uit bij middel van vele boertige en fantastische tooneelen, en liet ze opnieuw | |
[pagina 62]
| |
onder den vorm van eene soort van ridderroman verschijnen. Bij het eindigen van zijn verlof, toog Jacques Cazotte andermaal naar Martinika. Het was aldaar, dat hij zijn Ollivier onder den nieuwen vorm schreef. Tenzelfden tijde vervaardigde hij een ander verhaal: le Lord impromptu, dat mede zeer in den smaak schijnt te zijn gevallen. Doch weldra vinden wij hem weer in Frankrijk, dat hij deze reis niet meer moest verlaten. Zijn broeder was overleden en had hem tot, algemeenen erfgenaam van zijn aanzienlijk vermogen verklaard. Cazotte was dus rijk en nam zijn afscheid Uit den staatsdienst. Men schonk hem den eeretitel van algemeen commissairs van het zeewezen. Hij vestigde zich in het huis zijns broeders te Pierry, bij Epernay, om er voortaan uitsluitelijk voor de beoefening der fraaie letteren te leven. Door den opgang, dien de omwerking en uitbreiding van zijnen roman Ollivier en zijne novelle le Lord impromptu maakten, aangemoedigd, ging Cazotte voort met proza te schrijven. Hij besloot thans een werk van langeren adem te ondernemen, en vervaardigde zijn veelbesproken Diable amoureux. Nademaal het vooral met het doel is de noodlottige gevolgen te doen uitschijnen, welke die roman voor hem moest na zich sleepen, zal men ons toelaten dit werk nogal breedvoerig te ontleden. 't Is het eenigste middel, om den lezer op de hoogte te brengen en hem die gevolgen verstaanbaar te maken. Wij geven eerst het woord aan | |
[pagina 63]
| |
Cazotte, en laten hemzelven verhalen. Ziehier hoe hij zijn held, een jongen Spaanschen edelman, Don Alvarez van Maravillas, laat spreken: ‘Op mijn vijf-en-twintigste jaar diende ik als kapitein bij de lijfwacht van den koning van Napels. De officieren dier lijfwacht leefden te zamen als goede wapenmakkers en als vroolijke, lichtzinnige knapen: de vrouwen, het spel en de wijn, zooverre de beurs reikte. Wij dachten er niet aan opnieuw ingetogen en weer ernstig te worden, dan nadat al ons geld was verteerd. Alsdan werden wij gewoonlijk echte wijsgeeren, en praatten van den morgen tot den avond zeer verstandig over de verhevenste en diepzinnigste onderwerpen. Zekeren avond zaten wij vrij talrijk bijeen. Daar wij geen anderen troost hadden dan eene kleine flesch Cypruswijn en eenige droge kastaniën, werd lang en breed geredekaveld over allerlei onderwerpen en wijsgeerige stoffen. Eindelijk viel het gesprek op cabalistiek en cabalisten, dat is op geestenbezwering en geestenbezweerders. Sommigen onder ons beweerden, dat de cabalistiek eene wezenlijke kunst was met stellige regels, en waarvan de werkingen onfeilbaar waren; anderen hielden, daarentegen, staande, dat zij een samenraapsel was van dwaasheden, de bron van veel bedriegerijen en schurkenstreken, een middel om eenvoudige en lichtgeloovige lieden te bedotten en kinderen te paaien. De oudste officier van 't gezelschap, een Vlaming, rookte zijne pijp op eene wijze, die duidelijk te kennen | |
[pagina 64]
| |
gaf, dat hij den ganschen woordenstrijd voor ijdel gesnap hield, en sprak geene enkele silbe. Zijne koele houding en zijne verstrooidheid vormden een zonderling schouwspel, te midden van de algemeene luidruchtigheid en het oorverdoovende geraas der twistenden. Zij belett'en mij deel te nemen aan een gesprek, dat overigens te ordeloos gevoerd werd, om mijne belangstelling in hooge mate te wekken. Wij bevonden ons op de kamer van den rooker. Het was vrij laat in den nacht, toen onze makkers opbraken. Ik liet ze allen vertrekken, en bleef alleen met den Vlaming. Hij rookte rustig zijne pijp voort. Ik zat een geruimen tijd zonder te spreken, de ellebogen op de tafel. Eindelijk kwam hij tot het besluit den mond te openen: - “Jongeling,” sprak hij, “gij hebt dezen avond veel nutteloos gesnap gehoord. Waarom hebt gij u uit den redestwist teruggetrokken?” - “'t Is,”’ antwoordde ik, ‘dat ik liever zwijg, dan dingen goed of af te keuren, die ik niet ken. Ik weet niet eens wat het woord cabalistiek beteekent.’ - ‘Het woord heeft verschillende beteekenissen,’ hernam de oude; ‘maar de beteekenissen van het woord zijn niet in het spel. 't Is van de zaak zelve, dat ik spreken wil.’ - ‘Welnu, de zaak?’ - ‘Gelooft gij, dat er eene kunst of wetenschap bestaat, die ons leert de andere metalen in goud en | |
[pagina 65]
| |
zilver om te smelten en de geesten te bezweren, tot gehoorzaamheid te dwingen?’ - ‘Ik weet niets van de geesten, te beginnen met den mijnen, tenzij dat ik zeker ben van zijn bestaan. Wat de metalen betreft, ik ken de waarde van een carlino in het spel, de herberg en elders, en kan niets verzekeren of loochenen betreffende den aard der eenen en der andere, de wijzigingen en indrukken, welke zij kunnen ondergaan.’ - ‘Ziedaar, jonge makker, ik houd veel van uwe onwetendheid. Zij is oneindig meer waard, dan de leerstelsels onzer gezellen. Gij ten minste verkeert niet in dwaling, en indien gij niet geleerd zijt, gij kunt geleerd worden. Uw aard, de vrijmoedigheid uwer inborst, de juistheid uws oordeels bevallen mij. Ik weet iets meer, dan de gewone stervelingen. Zweer mij het strengste geheim op uw woord van eer, beloof mij voorzichtig te wezen, en gij zult mijn leerling worden.’ Het voorstel lachte mij bijzonder toe. Ik aarzelde niet het Soberano - onder dien naam was de Vlaming bij de lijfwacht bekend, - openhartig te verklaren. - ‘Uw voorstel, mijn waarde Soberano,’ zegde ik, ‘is mij zeer welkom. De nieuwsgierigheid is bij mij een ware hartstocht. Ik zal u volgaarne bekennen, dat ik weinig smaak in de gewone wetenschappen vind. Immer hebben zij mij te zeer beperkt toegeschenen, en ik heb, als door ingeving, die hoogere kringen geraden, tot welke gij mij wilt verheffen. Doch wat is | |
[pagina 66]
| |
de eerste sleutel der wetenschap, waarvan gij gewaagt? Moest ik gelooven wat onze vrienden dezen avond zegden, dan zouden het de geesten zelven zijn, die ons onderrichten en beleeren. Kan men werkelijk in die geesten vertrouwen stellen? Kan men met hen in betrekking, in verbond treden?’ - ‘Gij hebt het gezegd, Alvarez: zij kunnen ons onderrichten, en zonder hen kunnen wij niets leeren. Wat betreft de mogelijkheid met hen een verbond te sluiten, ik wil u daarvan een onloochenbaar bewijs leveren.’ ‘Onder het spreken was zijne pijp uitgegaan. Hij klopte er driemaal mee op de tafel, om ze van assche te reinigen. Daarna legde hij ze dicht bij mij neder, en de stem verheffende: - ‘Calderon,’ riep hij, ‘kom mijne pijp halen, vuur ze aan, en breng ze mij terug.’ Hij had nauwelijks het bevel uitgesproken, of de pijp was verdwenen; en voordat ik de zaak had kunnen beredeneeren en mijzelven afvragen, wie die Calderon was, die zijne bevelen moest uitvoeren, was de pijp brandend terug, en had mijn makker zijne geliefkoosde bezigheid kunnen hernemen. Hij zette die nog eenigen tijd voort, minder om van den tabak genot te hebben, dan wel om de verrassing gade te slaan, die het gebeurde bij mij had teweeggebracht. Daarna opstaande: - ‘Ik heb de wacht met het aanbreken van den morgen,’ zeide hij: ‘ik moet een weinig rusten. | |
[pagina 67]
| |
Begeef u insgelijks te rust, wees verstandig, en wij zullen elkaar weerzien.’ Ik vertrok uiterst nieuwsgierig en vlammende op de nieuwe begrippen, welke ik hoopte eerlang met de hulp van Soberano te krijgen. Ik zag hem des anderdaags en de volgende dagen; ik had geene andere drift meer; ik werd zijne schaduw. Ik stuurde hem honderd vragen toe. Hij ontweek de eene, en antwoordde op de andere in raadselachtige uitdrukkingen. Eindelijk drong ik bij hem aan op het punt des godsdiensten van zijns gelijken. - ‘'t Is de natuurlijke godsdienst,’ zeide hij. ‘Wij traden in eenige bijzonderheden. Zijne redeneeringen kwamen beter overeen met mijne neigingen, dan met mijne grondbeginselen. Doch ik wilde mijn doel bereiken, en mocht derhalve niet tegen hem ingaan. - ‘Gij gebiedt over de geesten,’ zeide ik hem. ‘Ik wil, evenals gij, in betrekking met hen wezen: ik wil het! ik wil het!’ - ‘Gij zijt haastig, gezel. Gij hebt uw proeftijd niet gedaan, geene enkele der voorwaarden vervuld, waarop men onverschrokken die verheven wezens kan naderen.’ - ‘En moet ik lang wachten?’ - ‘Wellicht een paar jaar.’ - ‘Ik zie er van af!’ riep ik. ‘Ik zou middelerwijl van ongeduld sterven.... Gij zijt wreed, Soberano. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van de vurigheid der | |
[pagina 68]
| |
wenschen, welke gij in mij deedt ontstaan: zij verteren mij....’ - ‘Jong mensch, ik meende, dat gij voorzichtiger waart. Gij doet mij beven, voor u, zoowel als voor mij. Hoe! Gij zoudt u durven blootstellen aan het gevaar, zonder eene der onontbeerlijke voorbereidingen, geesten op te roepen?’ - ‘En wat zou mij kunnen overkomen?’ - ‘Ik zeg niet, dat u juist kwaad zou overkomen. Indien de geesten macht over ons hebben, dan is het alleen onze zwakheid, onze versaagdheid, welke hun die macht geeft. In den grond zijn wij geboren, om over hen te gebieden.’ - ‘Ik zal over hen gebieden!’ riep ik nog. ‘Ja, gij hebt warm bloed; doch verliest gij het hoofd, laat gij u tot zeker punt door hen verschrikken....’ - ‘Zoo men volstaat met hen niet te vreezen, daag ik hen uit mij te verschrikken!’ - ‘Hoe? Zoo gij den duivel zaagt?....’ - ‘Ik zou den prins der duivelen bij de ooren trekken!’ - ‘Bravo! Indien gij van uzelven zoo zeker zijt, moogt gij 't wagen, en beloof ik u te helpen. Vrijdag aanstaande zult gij met mij en twee der onzen het middagmaal gebruiken. Daarna zullen wij het avontuur beproeven.’
Zoo luidt het eerste hoofdstuk van den roman. Het is de eigenlijke inleiding. In het tweede begint de hande- | |
[pagina 69]
| |
ling. Dit tweede en het derde zijn de gewichtigste van het gansche boek. Daarom laten wij, liever dan ze te ontleden, nogmals het woord aan Cazotte: ‘Wij waren noch slechts dinsdag,’ vervolgt hij. Nooit werd eene gelievensamenkomst met meer ongeduld te gemoet gezien. De aangeduide vrijdag is eindelijk daar. Ik tref bij mijn wapenmakker twee mannen aan van een niet zeer innemend uiterlijk. Wij middagmalen. Het gesprek loopt over onverschillige dingen. Na het maal stelt men eene wandeling voor naar de puinen van Portici. Weldra zijn wij op weg; wij komen te Portici aan. Die overblijfselen der eerbiedwaardigste monumenten, thans ingestort, verbrijzeld, verstrooid, met onkruid bewassen, vervullen mijne verbeelding met gedachten, die voor mij iets ongewoons waren. - ‘Ziedaar,’ zeide ik tot mijzelven: ‘het vermogen des tijds op de gewrochten van den hoogmoed en de nijverheid der menschen.’ Wij treden verder in de ruïnen, en zijn eindelijk, schier op den tast, tusschen de overblijfselen en brokstukken in eene plaats aangekomen zoo duister, dat geen lichtstraal van buiten er kon in doordringen. Mijn makker voerde mij bij den arm. Hij houdt stil; ik blijf staan. Een van het gezelschap slaat vuur, en ontsteekt eene waskaars. Het verblijf, waarin wij ons bevonden, wordt, ofschoon karig, verlicht, en ik zie, dat wij onder een vrij wel bewaard gewelf zijn van omtrent vijf en twintig voet vierkant, met vier uitgangen. | |
[pagina 70]
| |
Wij namen het strengste stilzwijgen in acht. Mijn makker trekt, bij middel van een rietstok, die hem onder het gaan tot steun verstrekte, een cirkel rond zich in het mulle zand, dat den grond bedekte, en treedt er uit, na eenige letterteekens in den kring te hebben geschreven. - ‘Treed in dien cirkel, mijn dappere,’ sprak hij, ‘en verlaat hem niet, voor het tijd is.’ - ‘Verklaar u duidelijker. Wanneer zal het voor mij tijd zijn hem te verlaten?’ - ‘Wanneer alles u zal onderworpen zijn; mocht vóor dien tijd de schrik u tot eene of andere verkeerde handeling voeren, gij zoudt de grootste gevaren loopen.’ Toen gaf hij mij een kort en krachtig bezweringsformulier, met enkele woorden vermengd, die ik nimmer zal vergeten. - ‘Zeg die bezwering met nadruk op,’ sprak hij, ‘en roep daarna driemaal Beelzebuth op duidelijke wijze, en vergeet vooral niet wat gij beloofdet.’ Ik herinnerde mij; dat ik gepocht had den prins der duivelen bij de ooren te zullen trekken. - ‘Ik zal woord houden!’ antwoordde ik, daar ik niet wilde terugdeinzen. - ‘Wij wenschen u een goeden uitslag,’ zegde hij. ‘Zoodra gij gedaan hebt, zult gij ons verwittigen. Gij staat vlak over de deur, die gij moet uitgaan, om u bij ons te vervoegen.’ Zij verwijderden zich. | |
[pagina 71]
| |
Nooit bevond zich een pocher in neteliger toestand. Ik was op het punt hen terug te roepen; doch ik vreesde te zeer voor hen te blozen. En dan, ik had alle hoop moeten opgeven. Ik bleef dus moedig ter plaatse, alwaar ik stond, en raadpleegde een oogenblik mijzelven. - ‘Men heeft mij willen bang maken,’ zegde ik; ‘men wil zien, of ik een bloodaard ben. De lieden, die mij op de proef stellen, zijn twee schreden van hier, en, na mijne bezwering, moet ik mij aan eenige poging hunnerzijds verwachten, om mij te verschrikken. Houden wij ons goed; laten wij de spotternij tegen de spotters keeren.’ Deze beraadslaging duurde niet lang, ofschoon ze wel wat verhinderd werd door het gekrijsch der uilen en andere nachtvogels, die de omstreken en zelfs mijne spelonk bewoonden. Door mijne overwegingen een weinig gerustgesteld, zet ik mij schrap, en poog mij te vermannen. Ik spreek de bezwering uit met vaste en duidelijke stem, en, den toon verheffende, roep ik driemaal en na korte tusschen poozen: Beelzebuth. Eene siddering grijpt mij aan; mijn haar rijst te berge. Nauwelijks heb ik driemaal den naam Beelzebuth uitgegalmd, of vlak tegenover mij gaat, boven in het gewelf, een venster wijd open. Een lichtstroom schitterender dan het zonnelicht schiet door de opening.... Een kameelskop, zoo afschuwelijk door zijne grootte | |
[pagina 72]
| |
als door zijn vorm, vertoont zich in het venster. De ooren vooral waren van ongewone lengte.... Het schromelijke spooksel opent den muil, en op een toon, in volmaakte overeenstemming met het overige der verschijning, antwoordt het mij: ‘Che vuoiGa naar voetnoot(1)?’ Al de gewelven, al de spelonken der omgeving weergalmen als om strijd van het afgrijselijke ‘Che vuoi?’ Onmogelijk mijn toestand af te malen. Ik zoude niet kunnen zeggen, wat mijn moed verstaalde en mij belette in zwijm te vallen, bij het aanschouwen van het vervaarlijk tafereel, bij het vernemen van het nog schromelijker geluid, dat mij in de ooren klonk. Ik voelde de noodzakelijkheid mijne krachten te verzamelen; want het koude zweet brak mij uit en dreigde ze mij teenemaal te rooven. Ik deed eene poging op mijzelven. Onze ziel moet zeker veelomvattend zijn en eene wonderlijke veerkracht bezitten. Eene menigte gewaarwordingen, gedachten, overwegingen bestormen mijn hart, verdringen elkaar in mijn geest, en maken samen gelijktijdig indruk op mijn gemoed. De ommekeer grijpt plaats, ik word mijn schroom meester. Ik staar het spook stout aan: - ‘Wat wilt, wat beweert gijzelf, vermetele,’ roep ik luid, ‘dat gij u onder die gruwelijke gedaante durft vertoonen?’ | |
[pagina 73]
| |
De verschijning aarzelt een oogenblik: - ‘Gij hebt mij ontboden,’ spreekt zij op zachteren toon. - ‘Sedert wanneer zoekt de slaaf zijn gebieder te verschrikken?’ hervat ik. ‘Indien gij mijne bevelen komt halen, neem dan eene betamelijke gestalte aan en een nederigen toon.’ - ‘Meester,’ vraagt het spooksel, ‘in welke gestalte zal ik mij aanbieden, om u aangenaam te zijn?’ Het eerste denkbeeld, dat mij te binnenschoot, was dat eens honds. - ‘Kom onder den vorm eens patrijshonds,’ antwoordde ik. Ik had nauwelijks het bevel gegeven,of de afschuwelijke kameel steekt den hals wel zestien voet lang uit, bukt den kop tot in 't midden der spelonk en spuwt een witten patrijshond uit met fijne, blinkende huid en ooren, die tot den grond neerhangen. Het venster is toegegaan. De andere verschijning is verdwenen, en onder het toereikend verlichte gewelf blijven slechts de hond en ik terug. Mijn zelfvertrouwen was roekeloosheid geworden. Ik verlaat den tooverkring, en steek hem mijn voet toe. De hond likt dien. Ik maak eene beweging, om hem bij de ooren te trekken. Hij gaat op den rug liggen, als om mij om genade te smeeken. Ik zag, dat het een wijfje was. - ‘Sta op,’ zegde ik hem, ‘ik schenk u vergiffe- | |
[pagina 74]
| |
nis. Gij ziet, dat ik gezelschap heb. De heeren wachten niet verre van hier. De wandeling moet hen dorstig gemaakt hebben. Ik wil hun een lichten maaltijd aanbieden. Er moeten vruchten, suikergoed, ijs, Grieksche wijnen zijn. Zorg, dat alles in regel zij. Verlicht en versier de zaal zonder groote pracht, doch smaakvol. Tegen het einde van het maal zult gij als virtuoos van den eersten rang verschijnen en eene harp meebrengen. Ik zal u verwittigen, als gij komen moet. Speel uwe rol goed, zing met uitdrukking, en vergeet niet, dat uwe houding moet zedig en betamelijk zijn...’ - ‘Ik zal gehoorzamen, meester; doch op welke voorwaarde?’ - ‘Op die van te gehoorzamen, slaaf. Gehoorzaam zonder tegenspraak of...!’ - ‘Gij kent mij niet, meester; gij zoudt mij min streng behandelen. Ik zoude wellicht tot eenigste voorwaarde stellen u te ontwapenen en u te behagen...’ De hond had nog niet uitgesproken, als ik, mij omwendende, mijne bevelen zie uitvoeren met meerder raschheid dan eene verandering in het gezicht in de opera. De wanden van het onderaardsche gewelf namen eene zachte tint en aangename vormen; het was eene zaal van gejaspeerd marmer. De bouwtrant liet een booggewelf zien, op zuilen rustende. Acht groote kristallen kronen, elk drie waskaarsen dragende, verspreidden door de zaal een helder, gelijkmatig licht. Weldra worden de tafel en het buffet in orde | |
[pagina 75]
| |
gebracht en met toebereidselen voor ons maal bezet. De vruchten en confituren waren van de kostelijkste en zeldzaamste soort en van het schoonste voorkomen. Het porcelein voor den dienst der tafel en het buffet was echt Japansch. De kleine hond liep gedurig over en weer in de zaal, trippelde rond mij, als om den arbeid te bespoedigen en mij te vragen of ik voldaan was. - ‘Zeer wel, Biondetto,’ sprak ik. ‘Kleed u thans in livrei, en verwittig de heeren, hiernevens, dat ik op hen wacht, en dat de tafel gedekt is.’ Ik had nauwelijks den blik van hem afgewend, als ik een paadje in mijne livrei, zwierig uitgedost en met een zilveren kandelaar, waarin eene brandende waskaars, de zaal zie verlaten. Kort daarop keert hij terug, en leidt mijn makker den Vlaming en zijne beide vrienden binnen. De verschijning en de uitnoodiging van den paadje hadden hen op iets buitengewoons voorbereid, doch zij verwachtten zich geenszins aan de verandering, welke de spelonk, waarin zij mij gelaten hadden, had ondergaan. Hadde ik het hoofd niet zoo vol gehad, hunne bevreemdingzoude mij gewis vermaakt hebben. Zij gaf zich in luide kreten lucht en vertoonde zich in de ontsteltenis hunner gelaatstrekken, zoowel als in hunne houding. - ‘Heeren,’ zegde ik tot hen, ‘gij hebt om mijnentwil een langen weg afgelegd, en ons blijft een langen weg af te leggen, om te Napels terug te | |
[pagina 76]
| |
wezen. Ik heb gemeend, dat die kleine maaltijd u niet onaangenaam zoude zijn, en dat gij de geringe keus en het gebrek aan overvloed in aanzien der korte tijdruimte, waarover ik beschikte, zult gelieven te verschoonen.’ Mijne ongedwongenheid verbaasde hen nog meer, dan de verandering van het tooneel en het gezicht van het sierlijke maal, waarop zij werden genoodigd. Ik bemerkte het, en besloot weldra éen einde te stellen aan een avontuur, dat ik niette zeer vertrouwde; doch ik wilde zooveel mogelijk er mijn voordeel mee doen, en overdreef zelfs de vroolijkheid, die mijnen aard eigen is. Ik bad hen dringend aan tafel plaats te nemen. De paadje schoof de stoelen bij met bewonderenswaardige vlugheid. Wij waren gezeten. Ik had de glazen volgeschonken, de vruchten rondgediend, doch mijn mond was de eenige, die zich opende om te spreken en te eten; de overige bleven ongeopend. Intusschen hield ik niet op mijne gezellen tot het nuttigen der lekkere vruchten aan te manen. Mijn geveinsd vertrouwen zegepraalt eindelijk over hunne aarzeling. Zij eten en drinken mede. Ik stel de gezondheid in van het liefste meisje van Napels. Die gezondheid wordt gedronken. Ik spreek van eene nieuwe opera, van eene Romeinsche improvisatorin, die onlangs is aangekomen, en wier begaafdheden aan het hof veel opgang maken. Ik kom terug op de muziek en andere kunsten, ,en doe mijne makkers de schoonheid bewon- | |
[pagina 77]
| |
deren van eenige prachtige marmerwerken, die zich in de zaal bevinden. Eene flesch is ledig en wordt door eene betere vervangen. De paadje is overal op hetzelfde oogenblik, en de dienst laat niets te wenschen. Ik werp een heimelijken oogslag op den knaap. Verbeeld u den Liefdegod in de kleedij eens paadjen. Mijne tafelmakkers blikken, van hunnen kant, hem steelswijze aan, met een gelaat, waarop verbazing, bewondering en onrust te lezen stonden. De eentonigheid van dien toestand beviel mij niet. Ik begreep, dat het tijd werd voor afwisseling te zorgen. - ‘Biondetto,’ sprak ik tot den paadje, ‘de Signora Fiorentina heeft beloofd mij eenige stonden te schenken. Ga zien, of zij niet is aangekomen.’ Biondetto verlaat het vertrek. Nog hadden mijne gasten den tijd niet gehad zich over het zonderlinge bevel te verbazen, als eene deur der zaal opengaat, en Fiorentina binnentreedt, de harp in de hand. Zij droeg een rijk, doch zedig reiskostuum met een dun floers voor de oogen. Zij stelt de harp nevens zich, neigt op ongedwongen, sierlijke wijze, en: ‘Signor Don Alvarez,’ zegt zij, ‘ik wist niet, dat gij gezelschap hadt. Ik zoude anders mij wel gewacht hebben in dit gewaad te verschijnen. Ik bid die heeren eene reizigster te verschoonen.’ Zij zit neer, en wij bieden haar van de overgebleven vruchten, welke zij beleefdheidshalve even aanroert. - ‘Hoe, Mevrouw,’ zeg ik tot haar, ‘gij reist enkel door Napels? Niets kan er u doen vertoeven?’ | |
[pagina 78]
| |
- ‘Eene verbintenis, vroeger aangegaan, stelt mij in de onmogelijkheid te Napels te blijven, Signor. Tijdens het laatste Carnaval is men te Venetië zeer goed voor mij geweest. Men deed mij beloven er weer te keeren, en ik heb zelfs handgeld aanvaard. Anders zoude ik de voordeelen, welke het hof alhier mij biedt, niet hebben weerstaan, zoomin als het verlangen de goedkeuring te verwerven des Napelschen adels, om zijnen smaak boven dien der andere Italiaansche gewesten verheven.’ ‘De beide Napolitanen buigen, als antwoord op die lofspraak. De waarheid van het tooneel treft hen zoozeer, dat zij hunne oogen wrijven, om zich te overtuigen, dat zij niet droomen. Ik bad de kunstenares dringend ons eene proef van haar talent te laten hooren. Zij was verkouden, vermoeid; zij vreesde, en niet zonder reden, in onze achting te dalen. Eindelijk stemde zij er in toe een recitatief met begeleiding en een klein aandoenlijk aria uit te voeren, waarmede het derde bedrijf van de opera eindigde, waarin zij moest debuteeren. Zij vat de harp, speelt de inleiding met eene kleine, lange, mollige hand, blank en rooskleurig, en waarvan de vingers, zachtjes gerond naar het uiteinde, op een nagel uitliepen van eene onbeschrijfelijk sierlijke gedaante. Wij waren allen geroerd, en meenden het liefelijkste concert bij te wonen. De dame zingt. Onmogelijk een meer welluidenden gorgel aan meer gevoel te paren en meerder uitdruk- | |
[pagina 79]
| |
king; onmogelijk meer te geven, zonder te overdrijven. Ik was tot in de ziel getroffen, en vergat bijna, dat ik de bewerker was van het bekoorlijke verschijnsel, dat mij verrukte. De zangeres stuurde mij de teedere uitdrukkingen toe van haar recitatief en van haar gezang. Het vuur harer blikken drong door het lichte floers; het was van eene onbegrijpelijke kracht en zachtheid. Die oogen waren mij niet onbekend. De gelaatstrekken vergelijkende, zooals het floers ze mij liet onderscheiden, herkende ik eindelijk in Fiorentina den schalk Biondetto; maar de zwierigheid, de schoonheid zijner gestalte was veel zichtbaarder onder het vrouwengewaad, dan onder de kleedij des paadjen. Toen de zangeres ophield, zwaaiden wij haar den verdienden lof toe. Ik verzocht haar ons eene kleine vroolijke aria te zingen, opdat wij de verscheidenheid harer talenten zouden kunnen bewonderen. - ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘ik zoude slecht zingen in de gemoedsstemming, waarin ik mij bevind. Gij hebt overigens moeten zien, hoeveel moeite het mij gekost heeft u te gehoorzamen. Mijne stem verraadt de vermoeienissen der reize. Zij is niet helder. Gij weet, dat ik dezen nacht vertrek. Het is een huurkoetsier, die mij hier gebracht heeft. Ik ben geheel te uwen dienst, doch ik bid u mij te verschoonen en mij de toelating te geven mij te verwijderen.’ ‘Aldus sprekende, staat zij op en wil de harp meedragen. Ik neem haar die uit de handen, en, na | |
[pagina 80]
| |
haar tot aan de deur te hebben begeleid, langs welke zij was binnengetreden, kom ik mij weer bij het gezelschap vervoegen. Ik had gemeend vroolijkheid te wekken, en zag slechts gedwongenheid in aller blikken. Ik nam de toevlucht tot Cypruswijn. Ik had hem voortreffelijk gevonden; hij had mij de krachten teruggegeven en tegenwoordigheid van geest... Ik verdubbelde de dosis. Toen het uur reeds ver gevorderd was, zegde ik tot mijn paadje, die zijn post achter mijnen zetel had hernomen, mijn rijtuig te doen voorkomen. Biondetto gaat seffens buiten, en volbrengt mijn bevel. - ‘Gij hebt hier een rijtuig?’ vraagt Soberano. - ‘Ja, antwoordde ik, ik had het mij doen volgen, en ik heb gedacht, dat gij, indien ons feest wat lang duurde, niet kwaad zoudet wezen er op uw gemak van weer te keeren. Laten wij nog eene teug drinken; wij loopen geen gevaar onderweg te struikelen.’ Ik had den volzin niet geheel geeindigd, als de paadje terug binnentreedt, gevolgd door twee groote, welgemaakte knechts, prachtig in mijne livrei gekleed. - ‘Signor Don Alvarez,’ zegt Biondetto, ‘ik heb uw rijtuig niet kunnen doen naderen. Het staat verder af, maar dicht bij de overblijfselen, waarvan deze plaats omringd is.’ ‘Wij staan op, Biondetto en de knechts treden ons vóor. Wij vertrekken. Nademaal wij niet met ons vieren op éene rij tus- | |
[pagina 81]
| |
schen voetzuilen en verbrijzelde kolommen konden gaan, bevond Soberano alleen zich aan mijne zijde. Hij drukte mij de hand: - ‘Gij geeft ons een schoon feestmaal, vriend,’ sprak hij; ‘doch het zal u duur komen te staan.’ - ‘Vriend,’ antwoordde ik, ‘ik acht mij gelukkig, dat het u hebbe bevallen; ik geef het u voor den prijs, dien het mij kost.’ ‘Wij komen aan het rijtuig. Wij vinden twee andere knechts, een koetsier, een postiljon, eene eenvoudige koets, doch zoo gemakkelijk, als men ze hadde kunnen wenschen. Ik noodig mijne gasten uit plaats te nemen, en wij rollen zachtjes voort op den weg naar Napels.’
Onder het huiswaarts keeren nemen eerst Soberano en zijne vrienden het stilzwijgen in acht. Eindelijk zegt een hunner tot Alvarez, dat hij hem zijn geheim niet vragen wil, maar dat hij, Alvarez, eene zonderlinge overeenkomst met den duivel moet hebben gesloten, om zoo vorstelijk bediend te worden. Spreker arbeidt sedert veertig jaar, en nog heeft hij het vierde der dienstbetooningen niet verkregen, met welke men op éen enkelen avond den jonkman vereert. Hij zal niet eens gewagen van de engelachtigste verschijning, die iemand met oogen zien kan, terwijl men zijnen en anderer blik dikwijler bedroeft, dan verblijdt... Nu, Alvarez moet het weten. Hij is jong. Op zijn ouderdom verlangt men te vurig, dan dat men zich- | |
[pagina 82]
| |
zelven tijd tot overweging zoude gunnen, en verhaast men allicht zijne genietingen. De man, die zoo spreekt, heet Bernardillo. Alvarez begrijpt, dat hij met een afgunstige te doen heeft. Hij antwoordt, dat hij niet weet, hoe hij bijzondere gunstbewijzen heeft kunnen verdienen. Hij denkt, dat ze van korten duur zullen wezen, en 't zal hem een troost zijn ze alle met goede vrienden te hebben gedeeld. Het gesprek wordt niet voortgezet, doch het stilzwijgen brengt Alvarez tot nadenken. Hij roept al wat hij gedaan en gezien heeft, terug voor zijn geest. Hij vergelijkt de woorden van Soberano met die van Bernardillo, en komt tot het besluit, dat hij aan een groot gevaar ontsnapt is. Ook begint zijn geweten hem hevige verwijten toe te sturen. Tot zijn dertiende jaar werd hij opgeleid door Don Bernardo de Maravillas, zijn vader, een onberispelijk edelman, en door Donna Mencia, zijne moeder, de godsdienstigste en eerbiedwaardigste vrouw van gansch Estramadura. Hij vat het voornemen op zich hunner waardig te toonen en niet verder op den ingeslagen weg voort te wandelen, dat is zoo spoedig mogeljjk met den duivel en dezes handlangers af te breken. Het rijtuig komt te Napels. Alvarez brengt de vrienden van Soberano tehuis. Daarna keert hij met den wapenmakker naar de kazerne, waar zij beiden hun kwartier hebben. Zijn trein verbaast de wacht, welke zij voorbijrijden. De schoonheid van Biondetto verbaast haar nog meer. | |
[pagina 83]
| |
De paadje zendt de koets en de livreibedienden weg, en treedt mee de kazerne binnen. Hij leidt Alvarez naar zijn vertrek. De kamerdienaar des jongen edelmans is niet minder verwonderd, dan de wacht, bij het zien van Biondetto. Alvarez, die zijne opmerkingen vreest, haast zich hem te zeggen, dat hij den anderen dag met hem zal spreken, dat hij voor het oogenblik zijne diensten niet noodig heeft. De kamerdienaar verwijdert zich.
Thans is de onvoorzichtige jonkman met den paadje alleen op zijne kamer. Zijn toestand wordt moeilijk, veel moeilijker dan te midden van het gezelschap, dat hij heeft verlaten, en van de woelige plaatsen, welke hij in de kazerne moest voorbijgaan, om zich naar zijn kwartier te begeven. Een einde aan het avontuur wenschende te stellen, verzamelt hij eerst zijne gedachten. Hij werpt de oogen op den paadje. Deze houdt den blik ten gronde gevestigd. Een levendig rood kleurt zijn aanminnig gelaat. Zijne houding verraadt verlegenheid en ontroernis. Alvarez besluit hem toe te spreken. - ‘Biondetto,’ zegt hij tot hem, ‘gij hebt mij wel gediend. Gij hebt u zelfs lieftallig getoond, in al wat gij voor mij gedaan hebt. Daar gij echter op voorhand betaald waart, meen ik u niets meer verschuldigd te zijn.’ - ‘Don Alvarez is te edelmoedig, dan dat hij zoude | |
[pagina 84]
| |
denken zoo gemakkelijk zijne verplichtingen jegens mij te zijn nagekomen,’ antwoordt de paadje. - ‘Indien gij meer gedaan hebt, dan gij moest, indien ik u iets verschuldigd ben, geef mij uwe rekening. Doch ik beloof u niet, dat gij spoedig zult betaald worden. Het loopend kwartaal is verteerd: ik heb spelschulden, ik heb schulden in de herberg, aan den kleermaker...’ - ‘Gij hebt ongelijk te schertsen, Signor.’ - ‘Indien ik ophoud met schertsen, dan zal het zijn, om u te verzoeken mij te verlaten, want het is laat, en ik moet mij te bed begeven.’ - ‘En gij zoudt mij onbeleefd wegzenden op zoo gevorderd uur? Aan zulke behandeling konde ik mij niet verwachten van wege een Spaanschen caballero. Uwe vrienden weten, dat ik hier ben; uwe soldaten, uwe bedienden hebben mij gezien, mijne kunne geraden. Zoo ik eene gemeene deerne, eene courtisane ware, gij zoudt de eischen van mijnen staat eenigszins in aanmerking nemen. Daarom is uwe handelwijze te mijnen opzichte onteerend, smadelijk. Zij zoude elke vrouw vernederen.’ - ‘Zoodat het u thans belieft eene vrouw te zijn, om op beleefdheid en voorkomendheid te kunnen aanspraak maken?... Welnu, om u het schandaal uws aftochts te sparen, kunt gij langs het sleutelgat vertrekken.’ - ‘Hoe! In ernst, zonder te weten wie ik ben?’ - ‘Hoe zoude ik 't niet weten?’ | |
[pagina 85]
| |
- ‘Gij weet het niet, zeg ik u! Gij gehoorzaamt slechts aan uwe vooringenomenheid tegen mij; doch wie ik ook zij, zie mij aan uwe voeten, de oogen vol tranen. Het is als beschermelinge, dat ik u smeek. Eene onvoorzichtigheid, grooter dan de uwe, wellicht verschoonbaar, dewijl gij er de oorzaak van zijt, heeft mij heden alles doen trotseeren, alles opofferen, om u te gehoorzamen, om mij aan u te geven en u te volgen. Zoo heb ik tegen mij de onverzoenlijkste en wreedste driften aangehitst; er blijft mij geene bescherming dan de uwe, geene schuilplaats dan uwe kamer. Zult gij ze voor mij sluiten, Alvarez? Zult gij laten zeggen, dat een Spaansch edelman met zooveel hardheid, op zoo onwaardige wijze iemand behandeld heeft, die alles voor hem opofferd, eene gevoelige ziel, een zwak wezen, van al andere hulp dan de zijne beroofd, een persoon van mijne kunne, in éen woord?’ Tevergeefs deinst Alvarez achteruit, om uit verlegenheid te geraken. Zij hield zijne knieën omvat, en volgde hem op de hare. Hij weet niet wat hij van dit alles moet denken. Hoe! Die duivel, dien hij eerst als een afschuwelijken kameel, daarna als een patrijshond, later als een paadje gezien heeft, zoude eene vrouw wezen? Onmogelijk! Dan, die vrouw weet zoo schoon te praten, zij weet zoo behendig velerlei middelen aan te wenden, om hem haren oorsprong te doen vergeten, dat hij wankelt en ten slotte er in toestemt, dat zij in zijne kamer blijve. Doch hij raadt haar zich niet te verroeren, want bij de eerste verdachte beweging, zal | |
[pagina 86]
| |
hij op zijne beurt haar ‘Che vuoi?’ toeroepen... Van dit oogenblik begint voor Alvarez een lange en moeilijke strijd. De duivel - want Biondetta of Biondetto is en blijft de duivel, - zoekt gedurig hem van dit denkbeeld af te brengen en hem te overtuigen, dat hij werkelijk eene vrouw, eene smoorlijk verliefde vrouw is. Alvarez, ofschoon van het tegendeel maar al te zeker, heeft oogenblikken van zwakheid, waarin hij den helschen oorsprong van den kwelgeest vergeet, en eindigt met te bezwijken, gelijk wij later zullen zien. Doch het is niet zonder lang en moedig geworsteld te hebben, dat hij zich eindelijk door den Booze laat overwinnen. Die worsteling is het eigenlijk onderwerp van het boek. Zij beslaat minstens vier vijfden van het verhaal. Wij zullen er de voornaamste bijzonderheden van meedeelen.
Keeren wij terug naar de kamer van Alvarez. Hij heeft dan aan Biondetta op zekere voorwaarden toegelaten bij hem te blijven. Hij begeeft zich te bed, doch er verloopt een geruime tijd, vooraleer hij kan inslapen. Als hij den anderen morgen, vrij laat, ontwaakt, is het verleidelijke wezen nog altoos daar. Zij is bezig met haar toilet te voltooien en hare rijke lokken te schikken. Alvarez vat een kloek besluit; - ‘Indien ik haar alle dagen moet voor mij zien,’ zegt hij zeer verstandig, ‘zal ik onvermijdelijk het onderspit delven. Laten wij er eene spelde voor steken, indien't mogelijk is.’ | |
[pagina 87]
| |
- ‘Het is nu dag, Biondetta,’ zegt hij. ‘Gij kunt mijne kamer verlaten, zonder dat gij hoeft te vreezen u belachelijk te maken.’ - ‘Dat vrees ik niet meer,’ antwoordt zij. ‘Toch kan ik niet vertrekken. Uwe belangen en de mijne verzetten zich tegen die verwijdering.’ - ‘Wilt gij u nader verklaren?’ - ‘Ik wil het, Alvarez. Uwe jeugd en uwe onervarenheid beletten u de gevaren te bemerken, welke wij rondom ons hebben uitgelokt. Ik had u nauwelijks onder het gewelf in de ruïnen van Portici gezien, of uwe heldhaftige houding, bij het aanschouwen der afgrijselijke verschijning, wekte al mijne toegenegenheid. ‘Indien ik,’ zoo sprak ik tot mijzelve, ‘om gelukkig te worden, mijn lot met dat eens stervelings moet verbinden, nemen wij dan een lichaam aan, het is tijd. Ziedaar een held mijner waardig. Al moest het de verachtelijke mededingers verbitteren, welke ik voor hem versmaad, al moest ik mij aan hunnen wrok, hunne wraak blootstellen, wat geeft het? Door Alvarez bemind, met Alvarez vereenigd, zal ik hen bedwingen. Gansch de natuur zal ons onderworpen zijn.’ Gij zaagt het gevolg; ziehier wat u en mij te wachten staat De nijd, de ijverzucht, de spijt, de woede bereiden mij de wreedste kastijdingen, welke een wezen van mijn slach, dat door eigen wil tot een lager wezen is afgedaald, kunnen treffen. Gij alleen kunt mij voor die kastijdingen behoeden. Het is nauwelijks dag, en reeds zijn de verklikkers op | |
[pagina 88]
| |
weg, om u als toovenaar voor eene rechtbank aan te klagen, die gij kent. Binnen éen uur....’ - ‘Houd op!’ riep ik. ‘Gij zijt de sluwste, de doorslepenste der bedriegers. Gij spreekt van toegenegenheid.... Gij vergiftigt zelfs het denkbeeld. Ik verbied u er mij van te spreken. Laat mij tijd tot bedaren, - indien ik bedaren kan, - vooraleer ik een besluit neme... Moet ik in de handen der rechtbank vallen, welke gij bedoelt, dan... Ik aarzel niet, voor dit oogenblik, tusschen haar en u... Doch indien gij mij uit deze verlegenheid redt, waartoe zal ik mij verplichten? Zal ik van u kunnen scheiden, wanneer ik wil? Ik eisch, dat gij duidelijk en zonder omwegen op die vraag antwoordet.’ - ‘Om van mij te scheiden, Alvarez, zult gij het enkel moeten willen. Zelfs spijt het mij grootelijks, dat mijne onderwerping aan u eene gedwongene zij. Indien gij, in het vervolg, mijn ijver miskent, zult gij onvoorzichtig, ondankbaar zijn...’ - ‘Ik geloof enkel, dat ik moet vertrekken. Ik ga mijn kamerdienaar wekken. Hij moet mij geld vinden, naar de post gaan. Ik zal mij naar Venetië, bij Bentinelli, den bankier mijner moeder, begeven.’ - ‘Gij hebt geld noodig? Ik ben gelukkig van geld voorzien; het is te uwen dienst.’ - ‘Houd uw geld. Indien gij eene vrouw waart, zoude ik eene laagheid begaan, zoo ik 't aanvaardde.’ - ‘Het is geene gift; 't is enkel eene leening, welke ik u voorsla. Geef mij een wissel op uwen ban- | |
[pagina 89]
| |
kier. Maak een staat op van wal gij hier te betalen hebt. Laat aan uwen dienaar Carlo bevel alles te voldoen. Verontschuldig u met een briefje bij uwen overste. Zeg, dat eene dringende zaak u dwingt te vertrekken, zonder verlof. Ik zal naar de post een rijtuig en paarden halen. Doch eerst... Genoodzaakt mij van u te verwijderen, Alvarez, keert al mijne vreeze weder. Zeg: ‘Geest, die slechts voor mij, voor mij alléen een lichaam hebt aangenomen, ik aanvaard uw knechtschap en beloof u mijne bescherming!’ ‘Terwijl zij mij deze formuul voorzegde, was zij op de knieën gevallen, had mijne hand gegrepen, drukte ze, en besproeide ze met hare tranen. Ik was buiten mijzelven, en wist niet wat beginnen. Ik laat haar mijne hand, die zij met kussen bedekt, en stamel de woorden, die zij mij heeft voorgezegd. Nauw heb ik uitgesproken, of zij staat op: - ‘Ik ben aan u!’ roept zij in geestdrift uit; ‘ik kan het gelukkigste der schepselen worden.’ In een oogwenk hult zij zich in een langen mantel, drukt een breedgeranden hoed op haar hoofd, en verlaat mijne kamer. Ik was als met domheid geslagen... Ik vind een staat mijner schulden, ik schrijf er het bevel aan Carlo onder te betalen; ik tel het noodige geld; ik schrijf, aan den commandant, aan een mijner vertrouwdste vrienden brieven, welke zij gewis zeer buitengewoon moesten vinden. Reeds lieten het rijtuig en de zweep des postiljons zich vóor de deur hooren. | |
[pagina 90]
| |
Biondetta, nog altoos in haren mantel gehuld, komt terug, en rukt mij mede. Carlo, door het gerucht gewekt, verschijnt in zijn hemd. - ‘Ga naar mijnen lessenaar,’ zeg ik hem; ‘gij zult er mijne bevelen vinden.’ ‘Ik stap in het rijtuig, en vertrek.’
Biondetta is mede ingestapt. Zoodra het rijtuig zich beweegt, valt Alvarez in een diepen, onnatuurlijken slaap. Hij wordt niet weder wakker, dan laat in den nacht, om aan boord van het vaartuig over te gaan, dat hem naar Venetië moet voeren. Eens in de felhoek, slaapt hij opnieuw in. Des anderdaags bevindt hij zich te Venetië, op het St. Marcusplein, in het schoonste vertrek der beste herberg van de Dogenstad. Nevens zijn bed ligt versch linnen en een rijke kamerrok. Biondetta is niet daar. Hare afwezigheid stelt hem gerust. Hij waant van haar verlost te zijn. Doch weldra komt Biondetta weer. Zij brengt hem twee bedienden, die zij voor hem gehuurd heeft. - ‘Woont gij ook hier?’ vraagt Alvarez. - ‘Ik heb,’ antwoordde de paadje met neergeslagen blik, ‘in het vertrek zelf van Uwe Excellentie het kamertje genomen, dat het verst van uwe kamers verwijderd is, om u zoo weinig stoornis mogelijk te veroorzaken.’ Die voorzorg bevalt hem. Hij vleit zich haar te kunnen ontwijken, als hij 't verkiest, en keurt alles goed. Daarna begeeft hij zich naar den correspondent | |
[pagina 91]
| |
zijner moeder. De bankier ontvangt hem met open armen. Hij stond gereed den jonkman brieven en geld naar Napels op te zenden. 't Is niet alleen het geld van zijn kwartaal. Er zijn tweehonderd sekwienen meer. Een bejaard edelman, wien Bentinelli een ontvangstbewijs heeft gegeven, bracht ze dien eigen morgen van wege Donna Mencia, Alvarez' moeder. - 't Is echter geld van den duivel. Alvarez, die, zoomin als de bankier, het vermoedt, neemt het aan. Hij opent de brieven. De moeder spreekt niet van de sekwienen. In de herberg terug, zoekt hij Biondetta op. Hij vindt haar in een afgelegen kamertje, alwaar zij zich onledig houdt met het herstellen eener oude klavecimbel. Hij geeft haar het geld weer, dat zij hem had verschoten, Zij werkt aan het snaartuig voort, en schijnt er te hebben van afgezien hem verder haar bijzijn op te dringen. Door die omstandigheid geheel gerustgesteld, besluit hij hare verwijdering niet te eischen. Dat de paadje tot dezelfde familie behoort als die Calderon, welke Soberano's pijp aanvuurde, lijdt geen twijfel. Doch hij is niet lastig. Waarom zoude hij hem niet bij zich houden, voorloopig althans? Hij kan hem immers later wegzenden, wanneer hij wil? Na aldus zijn geweten te hebben in slaap gewiegd, stort Alvarez zich in den maalstroom der vermaken, welke Venetië aanbiedt. Hij bezoekt schouwburgen, dansfeesten, speelzalen, speelzalen vooral, alwaar hij, na eerst duchtig te hebben gewonnen, op éenen avond weer al het gewonnen verliest en daarbij nog honderd | |
[pagina 92]
| |
sekwienen op zijn woord van eer. Hij is het hart in, doch andermaal komt Biondetta hem ter hulp. Zij doet hem zelfs het middel aan de hand, om voortaan altoos zeker te winnen. Hij bezigt het middel, en herstelt zijn verlies, doch van nu af heeft het spel alle aantrekkelijkheid voor hem verloren, daar hij weet, dat hij immer winnen moet. Ook de vermaken van het Carnaval vervelen hem op den duur, en meer dan ooit begint hij weer aan Biondetta te denken. Dat mag niet; hij wil en zal zich verstrooien. Met dames der groote wereld verlangt hij echter niet betrekkingen aan te knoopen. Hij zoekt het gezelschap van lichte vrouwen. Om nog beter aan Biondetta's invloed te ontsnappen, wordt hij de minnaar van de voornaamste onder haar. Zij heette Olympia, was zes en twintig jaar oud en muntte uit zoowel door geest ert talenten, als door schoonheid. Olympia is zeer ijverzuchtig. Zij doet hem overal opvolgen en bespieden. Zoo verneemt zij weldra, dat hij een beeldschoonen paadje heeft, en dat die paadje eene vrouw moet wezen. Vandaar tooneelen van jaloerschheid, waarvan een met beleedigingen en bedreigingen van harentwege eindigt. Om Olympia in de onmogelijkheid te stellen aan hare bedreigingen gevolg te geven, wil hij met Biondetta Venetië verlaten en zich ergens op den oever der Brenta vestigen. Hij staat gereed om te vertrekken. Reeds zijn zijne lieden met zijne bagaadje in de gondole. Biondetta volgt hem, doch wordt, daar zij in het vaartuig stappen wil, door | |
[pagina 93]
| |
eene gemaskerde met eenen dolk getroffen. ‘Gij zegepraalt!’ roept haar de moordenares toe. ‘Sterf, sterf, hatelijke medeminnares!’
Er is geene spraak meer van te vertrekken. Alvarez doet de gewonde terug naar zijne woon voeren en ontbiedt geneesheeren. De toestand van Biondetta is zoo gevaarlijk, dat Alvarez nogmaals haren oorsprong vergeet. Zelfs een waarschuwende droom kan hem niet tot bezinning brengen. Als Biondetta aan de beterhand is, heeft hij met haar het volgende gesprek: - ‘o Biondetta, ik ben thans overtuigd, dat gij geen fantastisch wezen zijt; ik ben zeker, dat gij mij bemint, ondanks mijne beleedigende handelwijze te uwen opzichte. Maar gij weet, of mijne onrust gegrond is. Verklaar mij het geheim der zonderbare verschijning, die mijne blikken bedroefde onder de gewelven van Portici. Vanwaar kwamen, wat werden dit schromelijke monster en die kleine hond, welke zich vóor u vertoonden? Hoe, waarom hebt gij ze vervangen, om u aan mij te hechten? Wie waren zij? Wie zijt gij? Stel een hart, dat geheel het uwe is en zich voor gansch het leven aan u wil toewijden, teenemaal gerust.’ - ‘Alvarez,’ antwoordde Biondetta, ‘de zwartekunstenaars, verwonderd over uwe stoutmoedigheid, wilden zich met uwe vernedering vermaken en, bij middel van uwen schrik, u tot den vuigen slaaf van hunnen wil doemen. Zij bereidden u tot den schroom | |
[pagina 94]
| |
met u den machtigsten en ontzaglijksten aller geesten te doen oproepen; en, met hulp van diegenen, welker soort hun onderworpen is, boden zij u een schouwspel, dat u van schrik hadde doen sterven, indien uwe zielskracht hunne eigen list niet tegen hen had gekeerd. Uwe heldhaftige houding verrukte de Silfen, de Salamanders, de Kabouters en de Nikkers. Zij besloten u de zegepraal over uwe vijanden te geven. Ik ben van oorsprong eene Silfide en zelfs eene der aanzienlijkste onder haar. Ik verscheen onder de gedaante van het kleine hondje; ik ontving uwe bevelen, en wij beijverden ons ze te volbrengen. Hoemeer fierheid, beradenheid, ongedwongenheid, schranderheid gij liet blijken bij het regelen onzer bewegingen, hoemeer onze bewondering voor u en onze ijver toenamen. ‘Gij geboodt mij u als paadje te dienen, als zangeres te verlustigen. Ik onderwierp mij met vreugd, en smaakte zooveel voldoening in mijne gehoorzaamheid, dat ik besloot u deze voor immer te wijden. “Beslissen wij,” zegde ik tot mijzeive, “over mijn staat en mijn geluk. In het luchtruim aan eene noodzakelijke onzekerheid geleverd, zonder gewaarwordingen, zonder genietingen en slavinne van de oproepingen der cabalisten, het speeltuig hunner luimen, met noodzakelijk beperkte voorrechten en kennis, waarom zoude ik langer aarzelen bij de keus der middelen, waarmede ik mijn wezen kan veredelen?.... Het is | |
[pagina 95]
| |
mij geoorloofd een lichaam aan te nemen, om mij eenen wijze aan te sluiten: thans heb ik dien wijze gevonden. Indien ik mij tot den eenvoudigen staat van vrouw verneder, indien ik door die vrijwillige verandering het natuurlijk recht der Silfiden en de hulp mijner gezellinnen verlies, ik zal het geluk smaken te beminnen en bemind te worden. Ik zal mijn overwinnaar dienen, ik zal hem de verhevenheid van zijn wezen leeren kennen, waarvan de voorrechten hem een geheim zijn; hij zal ons onderwerpen, met de elementen, waarvan ik de beheersching zal hebben opgegeven, de geesten van al de sferen. Hij is geboren om de koning der wereld te zijn, en ik zal er de koningin van wezen, de koningin door hem aanbeden.” Deze overwegingen, rasscher dan gij u kunt verbeelden, in eene zelfstandigheid van zintuigen bevrijd, brachten mij onmiddellijk tot een besluit. Ik behoud mijne gedaante, en neem het lichaam aan eener vrouw, om het niet meer te verlaten, dan met het leven. Toen ik een lichaam aangenomen had, Alvarez, werd ik gewaar, dat ik een hart in den boezem droeg. Ik bewonderde, beminde u; doch hoe werd het mij, daar ik zag, dat gij enkel afkeer, haat voor mij koesterdet! Ik konde niet meer veranderen, noch berouw hebben. Aan al de wederwaardigheden onderworpen, die de schepselen van uw geslacht treffen, met den toorn der geesten, den onverzoenlijken haat der toovenaars door mijne schuld beladen, werd ik, zonder uwe bescherming, het rampzaligste wezen onder de zon; | |
[pagina 96]
| |
wat zeg ik? zonder uwe liefde zoude ik het nog zijn.’ Zoo sprak Biondetta. Is het te verwonderen, dat Alvarez wankelt, en niet meer weet wat hij van haar moet denken? - ‘Dat alles schijnt mij een droom,’ zegde ik mij, ‘maar wat is het leven anders? Ik droom zonderlinger dan elk ander, ziedaar alles. Ik heb haar met eigen oogen bijna aan de poorten des doods zien komen, al de phasen der uitputting en der smart doorloopenden alle hulp van de kunst verwachten. De man was een samenstel van een weinig slijk en water: waarom zoude de vrouw niet van dauw, aardsche dampen en lichtstralen, van de brokken eens regenboogs gemaakt zijn? Waar is het mogelijke? Waar is het onmogelijke?’ Het gevolg dier overwegingen is, dat hij den oorsprong van Biondetta geheel vergeet, om nog slechts haar te beminnen en haar bewijzen van zijne liefde te geven. Die bewijzen zijn haar echter niet genoeg. Hij moet beminnen, gelijk zij bemint. Hij moet niet alleen beloven aan haar te wezen; hij moet werkelijk aan haar zijn. - ‘Waarde Biondetta,’ zegde ik haar, ‘ik zweer u eene onverbreekbare trouw.’ - ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘gij kent mij niet! Gij kent uzelven niet! Ik eisch eene volkomen overgave; zij alleen kan mij voldoen en geruststellen.’ De volkomen overgave is verscheidene malen op het | |
[pagina 97]
| |
punt zich te verwezenlijken. Gelukkig wordt Alvarez telkens gered, nu eens door zijn jongen hond, die hem in het hachelijke oogenblik hardnekkig bij de kleederen blijft trekken, dan weer op andere wijzen. Biondetta is niet tevreden. Om aan den toestand een einde te stellen, besluit Alvarez zich te verwijderen. Hij wil naar Spanje, bij zijne moeder, om haren zegen en hare toestemming te vragen tot een huwelijk met het schoone meisje. Hij vertrekt werkelijk, na aan deze een brief in dien zin te hebben laten toekomen. Hij reist echter niet verre alleen. In de nabijheid van Turijn wordt hij door eene postkoets ingehaald. Biondetta stapt er uit, en valt in zijne armen met den uitroep: ‘Alvarez, gij hebt mij verlaten!’ Wat nu gedaan? Zij is hem, zegt zij, nagereisd, om aan de vervolgingen harer vijanden, ook zijne vijanden, te ontsnappen. Die vijanden zijn Soberano, Bernardillo en andere geestenbezweerders, cabalisten en zwartekunstenaars... Hij zal met haar de reis naar Spanje voortzetten, haar aan zijne moeder en verdere familie voorstellen, en daarna met haar in den echt treden. Het bevalt Biondetta maar half. Zij vreest de vooroordeelen van Donna Mencia en van Alvarez' broeder, hoofd der familie. Zij zoude liever met haren minnaar naar Parijs gaan, alwaar met hare hulp de schitterendste toekomst hem wacht. Hij laat zich evenwel niet van zijn stuk brengen, en blijft bij zijn voornemen. Zoo reist men dan verder naar Estramadura, naar het slot van Maravillas, natuurlijk niet zonder meer dan eene | |
[pagina 98]
| |
herhaling der gevaarvolle toestanden, welke Alvarez wilde ontvluchten, en die, dank aan Biondetta en hare toenemende liefdebetuigingen, steeds dreigender worden. Ook niet zonder belemmeringen van allen aard, die de voortzetting der reis telkens bemoeilijken en verhinderen. Toch weerstaat hij alle bekoringen, en zegepraalt over alle hinderpalen. Hij blijft overwinnaar in elken strijd, en weet Biondetta's listen te verijdelen. Slechts op het einde der reis, op weinige mijlen afstands van het kasteel van Maravillas, bezwijkt hij en wordt, door zoovele worstelingen en den gedurigen strijd tusschen zijn geweten en zijnen hartstocht uitgeput, het slachtoffer zijner liefde voor het schoone, verleidelijke wezen, welks oorsprong hij zoo roekeloos heeft vergeten. De as van zijn rijtuig breekt, en hij ziet zich genoodzaakt op eene hoeve te overnachten, alwaar juist eene bruiloft wordt gevierd. De bruiloftsgasten zijn talrijk, en daar men in het denkbeeld verkeert, dat hij met zijne echtgenoote reist, geeft men hem en Biondetta éene kamer. Ditmaal valt hij in den strik, hem door zijne gezellin gespannen. De overgave is volkomen. Biondetta zegepraalt en aarzelt niet meer aan Alvarez te bekennen, dat zij de duivel, dat zij Beelzebuth zelf is. Daarna vertoont zij zich onder hare ware gedaante. Cazotte verhaalt: ‘Hij gunt mij den tijd niet tot mijzelven te komen, over een misstap na te denken, waarvan hij veel meer de bewerker, dan de medeplichtige is.’ - ‘Onze zaken zijn thans geregeld,’ zegt hij, | |
[pagina 99]
| |
zonder merkelijk den toon te wijzigen, waaraan hij mij had gewend. ‘Gij zijt mij komen opzoeken: ik heb u gevolgd, gediend, begunstigd; kortom, ik heb gedaan wat gij verlangdet. Ik wilde u bezitten, en gij moest, konde ik mijn doel bereiken, u uit vrijen wil aan mij overgeven. Voortaan is de band, die ons vereenigt, onverbreekbaar; maar opdat die band hechter zoude zijn, is het nog noodig, dat wij elkaar beter kennen. Daar ik u reeds bijna van buiten weet, moet ik, om de wederzijdsche voordeelen gelijk te maken, mij u toonen, zooals ik ben.’ ‘Men gunt mij andermaal den tijd niet over die zonderlinge toespraak na te peinzen: een zeer schel gefluit laat zich nevens mij hooren. Fluks verdwijnt de duisternis, die mij omringt; de kornis, welke het kamerbeschot kroont, is geheel bezet met groote slekken: hare hoornen, die zij levendig op en neer bewegen, zijn phosphoorlichtstralen geworden, waarvan de glans en het uitwerksel door de beweging en de verlenging verdubbelen. Door die schielijke verlichting schier verblind, werp ik den blik nevens mij. In stede van eene verrukkelijke gedaante, wat zie ik?... o Hemel! 't Is de vervaarlijke kameelskop!... Met donderende stem grauwt hij mij het ontzettende: “Che vuoi?” toe, dat mij in de grot van Portici zoozeer had verschrikt,barst los in een nog schromelijker lach, en steekt mij eene afschuwelijk lange tong tegen.... Ik spring op, verberg mij onder het bed, de oogen | |
[pagina 100]
| |
toe en het aangezicht tegen den grond. Ik voelde mijn hart kloppen met schrikkelijk geweld; ik was zoozeer buiten adem, dat ik dreigde te stikken.... Ik kan den tijd niet berekenen, dien ik meende in dien onbeschrijfelijken toestand te hebben doorgebracht, als ik mij bij den arm voel trekken. Mijn schroom neemt toe. Gedwongen nochtans de oogen te openen, treft ze eene verblindende klaarheid. Het was het licht der slekken niet. Er waren geene meer op de kornis; maar de zon scheen mij vlakin het aangezicht. Men rukt mij weer bij den arm, men rukt nogmaals: ik herken Marcos (den pachter).’ Alvarez lag geheel gekleed te bed, en had volle veertien uren geslapen, zonder wakker te worden. Biondetta was reeds vertrokken. 't Is Marcos, die het hem bericht. ‘He, Heerschap!’ zegt hij, ‘op welk uur denkt gij dan te vertrekken? Indien gij heden te Maravillas wilt aankomen, hebt gij geen tijd te verliezen; het is bijna middag.... Wat Mevrouw betreft, gij zult haar niet meer hier vinden. Wij hebben haar een goeden muilezel gegeven; zij heeft den frisschen morgen willen benuttigen. Zij is reeds vooruit, en moet u in het eerste dorp, dat gij op uwen weg zult ontmoeten, afwachten.’ ‘Ik verlaat het bed. Ik kan mij nauwelijks overeind houden, mijne knieën knikken. Ik stem er in toe eenig voedsel te gebruiken, maar het is mij onmogelijk. Alsdan wil ik den pachter bedanken en schadeloos stellen | |
[pagina 101]
| |
voor de kosten, welke ik hem heb veroorzaakt; hij weigert. ‘Mevrouw’ antwoordde hij, ‘heeft ons voldaan en meer dan edelmoedig; ik en gij, Heerschap, wij hebben beiden eene brave vrouw.’ ‘Zonder te antwoorden stap ik in mijn rijtuig; het stelt zich in beweging.’ In het aangeduide dorp vindt hij Biondetta niet. Zij is spoorloos verdwenen. Hij zet zijnen weg voort, in treurige gepeinzen verzonken. Op het kasteel van Maravillas aangekomen, beleent hij alles aan zijne moeder, die hem met de grootste teederheid heeft ontvangen. Zij poogt hem te troosten. - ‘Mijn lieve zoon,’ zegt zij, ‘gij hebt de leugen gezocht, en van dat oogenblik hebt gij rondom u niets dan leugen gevonden.’ Zij bewijst hem door de aanhaling van tal van omstandigheden, dat het zoo is, en ontbiedt den eerwaarden Dom Quebracuernos, een doctor van Salamanca, die in hoedanigheid van biechtvader op het kasteel verblijft. Alvarez verhaalt ook dezen wat hem is wedervaren, en ontveinst niet, dat hij voornemens is de liefde en het huwelijk te verzaken en in een klooster te treden. Dom Quebracuernos raadt het hem af. - ‘Zeker, Heer Alvarez,’ zegt hij, ‘gij zijt aan het grootste gevaar ontsnapt, waaraan een mensch zich kan blootstellen. Gij hebt den Booze uitgedaagd en hem, door eene reeks onvoorzichtigheden, al | |
[pagina 102]
| |
de vermommingen bezorgd, welke hij noodig had, om u te kunnen bedriegen en in het verderf te storten. Uw avontuur is zeer buitengewoon; ik heb niets dergelijks gelezen in de Démonomanie, van Bodin, noch in de Betooverde Wereld, van Bekker, en ik moet toegeven, dat sedert die groote mannen schreven, onze vyand het verre gebracht heeft in de wijze van ons aan te randen, daar hij van de listen weet gebruikte maken, welke de menschen dezer eeuw doen dienen, om elkander te bederven. Hij kopiëert de natuur getrouwelijk en met eene goede keus; hij neemt de toevlucht tot de aantrekkelijke talenten, geeft welingerichte feesten en laat de driften hare verleidelijkste taal spreken. Dat opent mij de oogen omtrent vele dingen, welke rondom ons gebeuren; vanhier bemerk ik tal van grotten, veel gevaarlijker dan die van Portici, en eene menigte door den duivel gekwelde lieden, die ongelukkig niet weten, dat zij het zijn. Wat u betreft, indien gij wijze voorzorgen voor het tegenwoordige en de toekomst wilt nemen, geloof ik u geheel bevrijd. Uw vijand heeft u verlaten, het lijdt geen twijfel. Hij heeft u, wel is waar, verleid; doch hij heeft u niet kunnen bederven; uwe goede voornemens, uwe gewetensknagingen hebben u gered, bij middel van den buitengewonen bijstand, welken gij hebt gekregen. Zoodat zijne gewaande zegepraal en uwe nederlaag voor u en voor hem enkel eene begoocheling zijn, waarvan het berouw zal eindigen met u schoon te wasschen..... Ik denk evenwel niet, dat het klooster of onze (de geestelijke) | |
[pagina 103]
| |
staat de borstweer zij, welke gij (voortaan) tegen zijne aanslagen moet aanwenden. Uwe roeping is niet genoeg bepaald; de lieden van ondervinding zijn noodig in de wereld. Geloof mij, verbind u wettig met eene vrouw, laat uwe eerbiedwaardige moeder uwe keus besturen; en al moest zij, die gij van de hand dier moeder zult ontvangen, hemelsche bekoorlijkheden en talenten bezitten, nimmer zult gij geneigd zijn in haar den duivel te zien.’
Met die wijze lessen en raadgevingen eindigt Le Diable amoureux. Dat wij van eerst af, dat is van toen wij, vóor vele jaren, het voor de eerste maal lazen, zeer met het werk ingenomen waren, en dat de ingenomenheid bij herhaalde lezing eerder vermeerderd dan verminderd is, aarzelen wij niet te bekennen. Wat ons in het verhaal bevalt, is niet zoozeer het fantastische: de Duitschers en Engelschen hebben dit element veeltijds meesterlijker weten te benuttigen, en de uitvindingen van Cazotte zijn niet altoos van onbeduidendheid en al te groote naïefheid vrij te pleiten. Toch is en blijft zijn gewrocht voor ons, gelijk overigens voor menig ander, een allerliefst boek, een waar meesterstuk, dat in de verzameling der Petits Chefs-d'oeuvre eene waardige plaats bekleedt, en met het beste, wat die verzameling leverde, - Voyage autour de ma Chambre, van Xavier de Maistre, Le Neveu de Rameau, van Diderot, Le Méchant en Vert-Vert, van Gresset, enz., - de vergelijking kan door- | |
[pagina 104]
| |
staan. Het is, dat het, zoowel om vorm als inhoud, den naam van juweeltje verdient. De karakters zijn waar en van het begin tot het einde volgehouden, de beschrijvingen juist en aantrekkelijk, de toestanden belangwekkend en sommige tooneelen vol gevoel, de samenspraken rasch en geestig, en de gang van het geheel ongemeen levendig, zoodat men de geschiedenis met klimmende belangtelling volgt. Voeg daarbij een zuiveren, sierlijken, niet hoogdravenden, maar immer gepasten en gemakkelijken stijl. Terecht mag dus M. Alexander Piedagnel het un ouvrage charmant et original noemen, dat meer dan al andere moet bijdragen, om den naam van Jacques Cazotte voor vergetelheid te vrijwaren. ‘Die zonderlinge Biondetta is zoo verleidend!’ zegt hij. ‘Haar diepe en klare blik is zoo zacht, hare minste bewegingen zijn zoo bevallig, hare welluidende stem is zoo roerend!.... Ah! welke liefelijke duivel! Hoe licht verklaart men zich de verlegenheid des armen Alvarez, in het bijzijn zijns paadjen, zijne gedurige en wreede besluiteloosheid, zijne klimmende drift, trots zijne onophoudelijke pogingen om ze te bekampen, en, zeggen wij alles in éen woord, zijne betoovering!... In de hoofdstukken, waar de handeling te Napels plaats grijpt, ontmoet men telkens verrukkelijke bijzonderheden.’
Dat Cazotte bij het schrijven van zijn roman er niet het minst aan dacht, de scheppingen zijner verbeelding | |
[pagina 105]
| |
zelf ernstig op te nemen of door zijne lezers ernstig te willen doen opnemen, is bewezen. Ziehier hoe de uitgever van den eersten druk Le Diable amoureux beoordeelt: ‘Dit werk werd in éen nacht ontworpen en in éen dag geschreven. 't Is niet, als gewoonlijk, een diefstal ten koste van den schrijver begaan; hij schreef het tot eigen voldoening en tevens een weinig tot stichting zijner landgenooten, want het is zeer zedelijk. De stijl is rasch; geen modegeest, geene bovennatuurkunde, geene wetenschap, en nog min aardige goddeloosheden en wijsgeerige vermetelheden; slechts een kleine moord, om den huidigen smaak niet voor 't hoofd te stooten. Ziedaar alles. Het schijnt, alsof de schrijver gevoeld hebbe, dat iemand, wiens hoofd door de liefde werd op hol gebracht, reeds beklagenswaardig genoeg is, maar dat, wanneer eene schoone vrouw op hem verliefd is, hem gedurig nazit, hem leidt en met alle geweld zich door hem wil doen beminnen, het de drommel is.’ Zoo de uitgever. In zijn Voorbericht spreekt Cazotte zelf nog duidelijker: ‘Vele Franschen,’ zegt hij, ‘die er niet op pochen, zijn in grotten geweest, om er bezweringen te doen, en hebben er akelige dieren ontmoet, die hun toeriepen “Che vuoi?” en die, na hun antwoord, hun een aardig diertje van dertien, veertien jaar aanboden. Het is lieftallig, men leidt het mede; de baden, de kleederen, de modes, de vernissen, allerlei meesters, het geld, | |
[pagina 106]
| |
de contracten, de huizen, alles is in rep en roer. Het diertje wordt meester, de meester wordt een dier. En waarom? Omdat de Franschen geene Spanjaards zijn, omdat de duivel zeer listig is, omdat hij niet altoos zoo afzichtelijk is, als men beweert.’ Stippen wij tevens aan, dat Cazotte op meer dan eene plaats van zijn roman een spottenden toon voert, die niet toelaat in zijne verzinsels iets anders dan verzinsels te zien. Wij hebben dus alle reden, om geheel het verhaal te houden voor hetgeen de uitgever er van zegt: eene bekoorlijke fabel, door den schrijver tot eigen voldoening en tot stichting der lezers geschreven, zonder meer. Wat de gevolgen betreft, welke het boek ongelukkig moest hebben voor hem, die 't schreef, dat is iets anders. Het is, eilaas! niet minder eene bewezen zaak, dat Cazotte, niet lang na de verschijning van zijn boek, de overtuiging kreeg, dat hij zooniet eene geschiedenis, die werkelijk gebeurd was, dan toch eene geschreven had, die zeer wel hadde kunnen gebeuren. Ook zien wij hem van dan af zich met allerlei dweperijen, geestenzienerijen, voorzeggingen en dwaze leerstelsels inlaten, die dwaasheden meer en meer aankleven, en eindelijk in de buitensporige gevoelens deelen der meest buitensporige geestdrijvers van zijn tijd. Dat het Le Diable amoureux was, die, meer dan al het overige, hem zooverre bracht, lijdt ook voor anderen geen twijfel. In zijn bekend werk: Les Illuminés ou les Précurseurs du Socialisme, drukt Gérard | |
[pagina 107]
| |
de Nerval, die over Cazotte en zijn roman breedvoerig uitweidt, nagenoeg hetzelfde gevoelen uit. ‘De een weinig akelige rol, zegt hij, wel is waar, “welke de schrijver op het einde de bevallige Biondetta spelen laat, zoude toereikend zijn, om te bewijzen, dat hij op dit tijdstip in de geheimen der cabalisten en der geïllumineerden niet was ingewijd, daar dezen de elementgeesten altoos zorgvuldig van Beelzebuth's zwarte handlangers hebben onderscheiden.” Op eene andere plaats heet het echter: “Zoodat die man, die eerst een bevallig dichter was uit de school van Marot en Lafontaine, daarna een naïef verhaler, ingenomen nu met het kleurrijke der oude Fransche fabliaux, dan weer met de levendige schemerglinstering der Oostersche fabel, ten slotte het slachtoffer werd van het schromelijkste gevaar des literarischen levens, dat van zijne eigen uitvindingen als waarheid te beschouwen.’
Het is niet alleen in eenige van Cazotte's latere werken, dat men de duidelijkste sporen van zijn toenemend mysticismus aantreft. Ook zijne handelingen, zijne leefwijze en de betrekkingen, welke hij eerlang met andere mystiekers aanknoopt, getuigen van zijne afdwalingen. Zelfs zijne briefwisseling, onder ander met Ponteau, bediende van de Liste civile, laat daaromtrent geen den minsten twijfel mogelijk, gelijk wij het door een paar uittreksels zullen betoogen. Het moet ons overigens niet bevreemden. Reeds zijne eerste gewrochten leveren, als wij gezien | |
[pagina 108]
| |
hebben, het bewijs, dat hij voor het mysticismus, het illuminismus, enz. aanleg had. Hierbij kwam, dat hij een tijd beleefde, waarin de Franschen, aan den eenen kant te weinig, en aan den anderen, gelijk het gewoonlijk gaat, te veel geloofden. Terwijl de wijsgeeren, dat is zij, die men in de tweede helft der XVIIIe eeuw aldus noemde, schier alles loochenden, niet zelden het kraste materialismus en atheïsmus beleden, en hun best deden, om geheel Frankrijk in hunne zienswijze te doen deelen, hield men zich allerwege met tooverkunst, cabalistiek en geheime wetenschappen onledig. In sommige kringen werd enkel van de elementgeesten en van de middelen, om zich met dezen in betrekking te stellen, gesproken. De bibliotheeken waren met boeken overstroomd, die over tooverij, zwarte-kunst, cabalistiek en wat dies meer handelden; en de dolste geestenzienerijen der middeleeuwen maakten, onder vernieuwden vorm, opgang in de ongeloovige en toch bijgeloovige Maatschappij dier dagen, die er eene eer in stelde met al wat godsdienst heette, te spotten, maar de mirakelen van een Mesmer, Cagliostroen andere kwakzalvers nooit genoeg meende te kunnen bewonderen en ophemelen. ‘De zonderlingste leerstellingen der middeleeuwen verrezen onder een geestigen en lichten vorm,’ zegt Gérard de Nerval, ‘onder eenen vorm geschikt, om een lichtzinnig, half goddeloos, half bijgeloovig publiek, als dat der laatste tijden van Griekenland en Rome, voor die verjongde gedachten gunstig te stemmen. Abt de Villars. Dom Pernetti, markies | |
[pagina 109]
| |
d'Argens verspreidden onder het volk de geheimen van den OEdipus AEgyptiacus en de geleerde droomerijen der Neo-Platoniekers van Florencië. Pico de la Mirandola en Marsilius Ficinus werden geheel doortrokken met den gemuskeerden geest der XVIIIe eeuw, herboren in Le Comte de Gabalis en Les Lettres cabalistiques, zoowel als in andere voortbrengselen der bovenzinnelijke wijsbegeerte ten gebruike der salons. Ook sprak men niet meer dan van elementgeesten, van verborgen sympathies, van toovermiddelen, bezetenheid en bezetenen, zielenverhuizing, alchimie en inzonderheid van magnetismus. De heldin van Le Diable amoureux is enkel een dier zonderbare kwelgeesten, welke men in de Betooverde Wereld, van Bekker, in het hoofdstuk Incubus of Succubus beschreven vindt.’
Men verhaalt een trek uit het leven van Cazotte, die, indien hij waar is, voorzeker niet weinig zal hebben bijgedragen, om zijnen geest de dwepende richting te geven, waartoe deze maar al te zeer was voorbereid. Eenigen tijd na de verschijning van Le Diable amoureux, ontving de schrijver het bezoek van eene geheimzinnige personaadje. Het was een onbekende, wiens statige houding, vermagerde wezenstrekken en geheel voorkomen den geleerde verrieden, die zich met ernstige studiën inlaat. Hij vroeg om Cazotte in het geheim te spreken, en begon het onderhoud met eenige zonderlinge teekens en gebaren, zooals de ingewijden van zekere genootschappen er gebruiken, om zich door | |
[pagina 110]
| |
elkander te doen herkennen. Verwonderd vroeg hem de schrijver, of hij stom was, en verzocht hem duidelijker te verklaren wat hij hem te zeggen had, waarop de ander nog meer teekens maakte en nog raadselachtiger zich aanstelde. Cazotte werd ongeduldig: ‘Verschoon mij, Mijnheer,’ sprak thans de vreemde, daar hij zag, dat deze hem niet begreep. ‘Ik meende, dat gij van de onzen waart, en zelfs een hoogen graad bekleeddet.’ ‘Ik weet niet wat gij bedoelt,’ antwoordde Cazotte. ‘Waar hebt gij dan de denkbeelden gehaald, die in uwen Diable amoureux voorheerschen?’ ‘In mijn hoofd, als 't u belieft.’ ‘Hoe! Die bezweringen in de puinen van Portici, die geheimen der cabala, die verborgen macht van den mensch over de luchtgeesten, die zoo treffende theories, rakende het vermogen der getallen, den wil, het noodlot, dat alles zoudt gij verzonnen hebben? Ik heb veel gelezen, doch zonder leerstelsel, zonder bijzondere leerwijze.’ ‘En gij zijt niet eens vrijmetselaar?’ ‘Niet eens.’ ‘Welnu, Mijnheer, hetzij door uwe scherpzinnigheid, hetzij bij toeval,hebt gij geheimen doorgrond, die enkel het aandeel zijn der ingewijden van den eersten rang; en het zoude misschien voorzichtig wezen, zoo gij voortaan dergelijke onthullingen vermeedt.’ ‘Hoe! Dat zoude ik gedaan hebben!’ riep de verschrikte Cazotte, ‘ik, die aan niets anders dacht, dan | |
[pagina 111]
| |
aan het vermaak vanhet publiek, en enkel wilde toonen, dat men voor den duivel moet op zijne hoede zijn!’ ‘En wie zegt u, dat onze wetenschap met dien geest der duisternis eenige betrekking hebbe? Ziedaar nochtans de slotsom van uw gevaarlijk schrift. Ik heb u voor een trouwloozen broeder genomen, die onze geheimen verried om eene reden, welke ik verlangde te kennen... En dewijl gij inderdaad slechts een oningewijde zijt, die van ons voornaamste doel niets afweet, zal ik u onderrichten. Ik zal u verder in de geheimen van de wereld der geesten doen doordringen, die ons van alle zijden omringt, en die gij enkel door de overweging reeds hebt geraden.’ Het gesprek duurde lang. De levensbeschrijvers van Cazotte zijn het niet eens omtrent hetgeen werd verhandeld. Waaromtrent zij 't evenwel eens zijn, is de schielijke verandering, welke van dit oogenblik de denkbeelden van Cazotte omtrent de geesten ondergingen. Hij bekende, zegt men, aan den vreemde, dat hij de cabalisten in zijn Diable amoureux te streng had gegispt, omdat hij zoomin hen als hunne studiën genoeg kende. Hij gaf toe, dat hunne handelingen wellicht zoo strafbaar niet waren, als hij had gedacht. Hij beleed zelfs, dat hij de onschuldige geesten een weinig had gelasterd, wanneer hij van zijne Biondetta niets minder maakte, dan Beelzebuth zelven. ‘Bedenk,’ sprak eindelijk de onbekende, ‘dat pater Kircher, de abt De Villars en vele andere casuïsten sedert lang de volkomen onschuld dier | |
[pagina 112]
| |
geesten hebben bewezen onder christelijk oogpunt. De Capitulariën van Karel den Groote vermelden ze als wezens tot de hemelsche hiërarchie behoorende. Plato en Socrates, de wijste onder de Grieken, Origenes, Eusebius en de H. Augustinus, die lichten der Kerk, waren het eens om de macht der elementgeesten van die der zonen des afgronds te onderscheiden.’ Zoo wordt verhaald. Is het waarheid, is het een uitvindsel? 't Valt moeilijk te beslissen. Wat wij met zekerheid weten, is, dat de denkwijze van Cazotte allengs degene werd, in bovenstaande regelen door den vreemde uitgedrukt, en dat die denkwijze de zijne bleef tot het einde zijns levens. Hij sloot zich aan bij de Martinisten, geestdrijvers, wier leer, door den Spanjaard Martinez Pasqualis in Frankrijk gebracht, eerlang door den bekenden Saint-Martin wijd en zijd verspreid werd. Martinez beweerde, dat het verstand en de wil de eenige werkzame natuurkrachten zijn, en dat men, om de verschijnselen in de natuur te wijzigen enkel noodig had ernstig, met overtuiging te willen en met nadruk te bevelen. Door bespiegeling en afgetrokkenheid van de uiterlijke wereld en het lichaam, kon de mensch zich tot de kennis der algemeene stof verheffen en tot die beheersching der geesten, waarvan het geheim, volgens hem, in sommige almachtige bezweringen der middeleeuwsche cabalisten besloten lag. Saint-Martin, een der vol gelingen van Martinez, nam, bij dezes leerstelsel, nog vele gedachten van Swedenborg en Jacob Böhm aan. Hij hield zich op den duur, | |
[pagina 113]
| |
gelijk hijzelf zegt, meer met de wetenschap der zielen, dan met die der geesten bezig, daar, vreesde hij, de betrekkingen der menschen met de laatsten, vooral wanneer de geesten geweldige zijn, weleens te gevaarlijk kunnen worden. Ook Cazotte deelde in dit gevoelen. Ofschoon hij zich bij de School van Lyons, die de stelsels van Martinez Pasqualis huldigde en schier openlijk beleed en verbreidde, had aangesloten, had hij weinig op met de geweldige geesten, welker oproeping Saint-Martin duchtte. Vandaar dat zijne geestenzienerijen en visioenen lang eer vroolijk dan somber bleven, en dat van wezens als Biondetta-Beelzebuth in zijne schriften geene spraak meer was. Hij vervaardigde eene soort van vervolg op de Duizend en Een Nacht, onder den titel Cabinet des Fées, waarvan eenige onderwerpen hem door Dom Chavis, een verdienstelijken oriëntalist, werden geleverd. Die vertellingen munten uit door het bekoorlijke der beschrijvingen, een grooter rijkdom van lieve en geestige bijzonderheden en tal van sierlijke uitvindingen, zoodanig dat zij soms niet voor de echte Arabische Vertellingen moeten onderdoen. Men treft er geesten in aan, doch 't zijn meestal goede geesten; en daar, waar zij met kwade in aanraking komen, treden zij als overwinnaars op. Gedurende geruimen tijd ging hij voort met de letteren te beoefenen, soms zonder dat een spoor van geestenzienerij in zijne voortbrengselen merkbaar is. Als fabelschrijver genoot hij zekere befaamdheid, en | |
[pagina 114]
| |
tusschen de liederen, welke hij vervaardigde, zijn enkele allerliefst. Nadat Voltaire zijn Guerre de Genève had uitgegeven, schreef hij voor dit onafgewerkt gedicht een zevenden zang, die door velen het werk van Voltaire zelven geacht werd. Hij arbeidde zelfs voor het tooneel. Een zijner bloedverwanten vroeg hem eens waarom hij niet ook, gelijk meer dan een zijner tijdgenooten, boertige zangspelen vervaardigde. ‘Geef mij een woord,’ zegde Cazotte, ‘en morgen zult gij een stuk in dit vak hebben.’ De bloedverwant gaf hem op het woord sabots. Des anderdaags was de boertige opera klaar, waarop de neef van den befaamden toonzetter Rameau muziek componeerde, en die weldra in het Théâtre italien met bijval vertoond werd. Op dit tijdstip was de geest van Cazotte nog vrij helder, ondanks zijne betrekkingen met de Martinisten en andere geïllumineerden. Ofschoon reeds tamelijk oud, was hij een zoo aangenaam prater en verteller als schrijver, ert zijne geestenzienerijen gingen niet zooverre, dat zij, als later, verstandsverbijstering leken. Charler Nodier, die hem in zijne jeugd gekend had, heeft ons van hem het volgende portret gelaten: ‘Aan eene groote welwillendheid, die uit zijn schoon en vriendelijk gelaat sprak, aan eene teedere zachtzinnigheid, welke zijne nog zeer levendige blauwe oogen op de aantrekkelijkste wijze uitdrukten, paarde M. Cazotte het kostbare talent, beter dan wie 't ook zij, geschiedenissen te verhalen, die zonderling en tevens | |
[pagina 115]
| |
naïef, door de nauwkeurigheid der bijzonderheden aan de meest alledaagsche werkelijkheid en door het wonderbare aan tooverij grensden. Hij had van de natuur eene merkwaardige gave ontvangen, om de dingen onder een fantastisch oogpunt te beschouwen, en men weet, of ik geneigd was die soort van begoocheling met wellust te genieten. Ook wanneer zijn statige tred zich op de marmeren vloersteenen der naaste kamer met gelijke tusschenpoozen hooren liet; wanneer de deur met langzame regelmatigheid zich opende, en het licht eener lantaarn zichtbaar werd, door een ouden dienaar gedragen, min kras dan zijn meester, en dien M. Cazotte vroolijk zijn landsman noemde; wanneer M. Cazotte zelf verscheen met zijn driekantigen hoed, zijne lange jas van groen camelot, met een smal galonnetje geboord, en zijne vierkant uitloopende, hoog op de wrijf sluitende schoenen met zware zilveren gespen, bleef ik nooit in gebreke hem tegen te snellen met eene uitgelaten blijdschap, die nog door zijne liefkoozingen vergroot werd.’
Die nog schoone tijd eindigde. Cazotte's dweperij nam overhand toe. Meer en meer kregen zijne denkbeelden eene fantastische kleur; meer en meer verrieden zijne gesprekken en opstellen eene onbewimpelde ingenomenheid met de zoogezegde wetenschap der cabalisten. Evenals de beruchte graaf de Saint-Germain en de nog meer beruchte Cagliostro, nam hij de gewoonte aan in de gezelschappen, welke hij bezocht, | |
[pagina 116]
| |
alle soort van geheimzinnige geschiedenissen te verhalen, waarin hijzelf eene voorname rol gespeeld had, en die, verzekerde hij, werkelijk gebeurd waren, hoe vreemd en ongeloofelijk ze anders klonken. Zoo beweerde hij met lieden gesproken te hebben, die lang gestorven waren, eer hij ter wereld kwam. Moet men Laharpe gelooven, dan zoude hij zelfs, bij sommige gelegenheden, den profeet gespeeld en voorzeggingen betreffende de omwenteling van 1789 gedaan hebben. Ten bewijze haalt deze een tooneel aan, waarvan hij verzekert oor-en ooggetuige geweest te zijn, en waarvan, benevens andere romanschrijvers, Sir Lytton Bulwer, in zijn zonderling verhaal Zanoni, heeft gebruik gemaakt. Ziehier hoe Laharpe, in zijne Mémoires, vertelt: ‘Het heugt mij als van gister, en nochtans was het ïn het begin van 1788. Wij zaten aan tafel bij eenen onzer collegas van de Academie, een voornaam heer en een man van verstand. Het gezelschap was talrijk, en bestond uit lieden van alle standen, rechtsgeleerden, hovelingen, letterkundigen, academiekers, enz. Men had lekker gegeten, als gewoonlijk. Bij het nagerecht verhoogden nog de Malvezij- en Constanze-wijnen de welvoeglijke vreugde der dischenooten door die soort van vrijheid, welke niet altoos welvoeglijk mocht heeten: men was toen in de wereld tot een punt gekomen, waarop alles geoorloofd is, om te doen lachen. Chamfort had ons eenige zijner goddelooze en losbandige vertellingen voorgelezen, en de groote dames | |
[pagina 117]
| |
hadden geluisterd, zonder zelfs de toevlucht tot hare waaiers te nemen. Van daar een vloed van spotternijen op den godsdienst, die driftig werden toegejuicht. Een der gasten staat op en zijn vol glas opheffende: ‘Ja, Heeren,’ roept hij, ‘ik ben zoo zeker, dat er geen God is, als ik zeker ben, dat Homerus een domkop is.’ Inderdaad, hij was even zeker van het eene, als van het andere. Het gesprek wordt ernstiger. Men drukt zijne bewondering uit voor de omwenteling, door Voltaire bewerkt, en men is het eens, om te bekennen, dat het zijn grootste roem is: ‘Hij heeft den toon aan zijne eeuw gegeven en zijne schriften in de voorzaal, zoowel als in de zaal, doen lezen.’ Een enkel der dischgenooten had geen deel genomen aan al de vreugde van dit gesprek. Het was Cazotte. Hij neemt het woord, en op den ernstigsten toon: - ‘Mijne Heeren,’ zegt hij, ‘weest tevreden. Gij zult allen die groote en verheven omwenteling zien, welke gij zoozeer verlangt. Gij weet, dat ik een klein profeet ben; ik herhaal u: gij zult ze zien.’ Men antwoordt hem met het bekende refrein: Faut pas étre sorcier pour ça. (Men moet daarvoor geen toovenaar zijn). - ‘Het zij zoo,’ hervat hij; ‘doch misschien moet men het een luttel meer zijn voor hetgene ik u verder te zeggen heb. Weet gij wat het gevolg van die omwenteling zal wezen? Wat er het gevolg van wezen zal | |
[pagina 118]
| |
voor u allen, zoovelen als gij hier zijt, en wat er het onmiddellijke uitwerksel zal van zijn, het welbewezen uitwerksel, de wel erkende nasleep?’ - ‘Ha! laat ons zien,’ sprak Condorcet, met zijn dom en heimelijk gezicht: ‘een wijsgeer is niet kwaad eens een profeet te ontmoeten.’ - ‘Gij, Mijnheer de Condorcet’, herneemt Cazotte, ‘gij zult, op den vloer eener gevangenis uitgestrekt, den adem uitblazen; gij zult sterven vanhet vergift, dat gij zultingenomen hebben, om den beul te ontsnappen; van het vergift, dat die gelukkige tijd u zal dwingen altoos bij u te dragen.’ Eerst groote verwondering, doch men herinnert zich, dat de goede Cazotte gewoon is wakende te droomen, en men lacht meer dan ooit. Wat kan dat alles gemeens hebben met de wijsbegeerte en het beheer der rede? - ‘Ziedaar juist wat ik u zeg: het is in naam van de wijsbegeerte, de menscheid, de vrijheid, het is onder het beheer der rede, dat gij op die wijze aan uw einde zult komen. En het zal wel het beheer der rede zijn, want alsdan zal zij tempels hebben, en zelfs zullen er, te dien tijde, in geheel Frankrijk geene andere dan tempels der rede meer zijn.’ - ‘Op mijn woord!’ zegt Chamfort hoonlachende, ‘gij zult geenszins een der priesters van die tempels zijn.’ - ‘Ik hoop het; doch gij, M. de Chamfort, gij zult er een van zijn, en zeer waardig het te wezen. Gij zult | |
[pagina 119]
| |
u de aders doorsnijden met twee en twintig sneden van een scheermes; en toch zult gij er maar eenige maanden later van sterven. - Gij, M. Vicq d'Azir, gij zult uzelven de aders niet openen; doch na ze u zes malen op éenen dag te hebben doen openen, na eenen aanval van jicht, om zekerder van uw stuk te wezen, zult gij des nachts sterven. - Gij, M. de Nicolaï, gij zult sterven op het schavot; gij, M. Bailly, op het schavot. - Gij, M. Rouhet, gij zult insgelijks op het schavot sterven.’ - ‘Oh! het is eene wedding!’ roept men van alle kanten. ‘Hij heeft gezworen alles te verdelgen.’ - ‘Neen, ik ben het niet, die het gezworen heb.’ - ‘Maar wij zullen dan door de Turken en de Tartaren onderjukt zijn? En dan nog...’ - ‘In het geheel niet. Ik zegde 't u: gij zult alsdan geregeerd worden door de wijsbegeerte alleen, door de rede alleen. Zij, die u aldus zullen behandelen, zullen wijsgeeren zijn....’ - ‘En wanneer zal dat alles gebeuren?’ - ‘Geene zes jaren zullen voorbijgaan, zonder dat alles wat ik u zeg, vervuld zij,’ - ‘Ziedaar eene macht mirakelen,’ - en deze reis sprak ikzelf, - ‘en gij brengt er mij voor niets tusschen?’ - ‘Gij zult er voor een mirakel tusschen zijn, ten minste evenzoo buitengewoon: gij zult op dat tijdstip christen wezen.’ - ‘Wij zijn zeer gelukkig, wij vrouwen,’ sprak | |
[pagina 120]
| |
Mevrouw de hertogin de Grammont, ‘ons met geene omwentelingen te bemoeien.’ - ‘Uwe kunne, Mevrouwen, zal u deze reis niet verschoonen. Gij zult al wel u met niets te bemoeien hebben; gij zult, evenals de mannen, zonder het minste onderscheid, behandeld worden.’ - ‘Maar wat zegt ge ons daar, M. Cazotte? Gij predikt ons het einde der wereld.’ - ‘Ik weet er niets van; maar ik weet, dat gij, Mevrouw de hertogin, naar het schavot zult gevoerd worden, gij en vele andere dames met u, op de kar van den beul, en de handen achter den rug gebonden.’ - ‘Ha! ik hoop, dat ik, in dat geval, ten minste eene koets zal hebben, met zwart laken behangen.’ - ‘Neen, Mevrouw, nog grootere dames dan gij zullen, gelijk gij, op eene kar rijden, met de handen gebonden gelijk gij.’ - ‘Nog grootere dames! Hoe, prinsessen van den bloede?’ - ‘Nog grootere dames!....’ Hier, zeer hevige ontsteltenis in het gezelschap. Het gelaat van den meester des huizes betrok. Men begon de spotternij al te gewaagd te vinden. Om de sombere wolk te verdrijven, drukte Mevrouw de Grammont niet op dit laatste antwoord. Zij bevredigde zich op luchtigen toon te zeggen: ‘Gij zult zien, dat hij mij niet eens een biechtvader zal laten!’ - ‘Neen, Mevrouw, gij noch iemand zult er een | |
[pagina 121]
| |
hebben. De laatste ter dood veroordeelde, die er als gunst een zal bekomen, zal.... de koning van Frankrijk wezen!’ Ziedaar nagenoeg de bewoordingen van Laharpe. Men beweert nog, dat Cazotte voorspelde, hoe hij zelf op het schavot zoude sterven. Wij moeten er echter bijvoegen, dat het relaas van Laharpe vele ongeloovigen heeft gevonden en nog vindt. Gelijk Charles Nodier wijselijk heeft betoogd, was het op het tijdstip, waarop de schrijver van den Cours de Littérature ancienne et moderne het profeetentooneel plaatst, niet moeilijk te voorzien, dat eerlang in Frankrijk eene omwenteling zoude uitbarsten, waarvan de gevolgen niet konden berekend worden. In dien zin nu kon Cazotte, als vele Franschen dier dagen, gesproken hebben; dat hij echter zoo bepaald gesproken, namen genoemd en van schavot en strafuitvoeringen zoude gewaagd hebben, wordt met reden door Nodier in twijfel getrokken.
Omtrent 1788 werd de schrijver van Le Diable amoureux, naarmate hij zich in de gevaarlijke droomerijen van het illuminismus, het martinismus, het mysticismus verdiepte, nog meer het spoor bijster. Hij had dikwijls visioenen, en de openbaringen, hem, naar hij beweerde, tijdens deze gedaan, zijn van zoo dwazen, buitensporigen aard, dat men bij het lezen der brieven, waarin hij ze sommigen zijner vertrouwde vrienden mededeelt, gelooft, dat hij aan volslagen | |
[pagina 122]
| |
verstandsverbijstering in zeer hoogen graad lijdt. Ten onrechte nochtans: dezelfde man, die in deze brieven en niet zelden in gezelschap zich een ergen geestenziener toonde, gaf bij andere gelegenheden, dat is wanneer hij zijn stokpaard niet bereed, blijken van het gezondste oordeel. Zulks verklaart ons gedeeltelijk, hoe hij, bijal het ongerijmde en bespottelijke zijner droorijen, zoo grooten invloed op zijne omgeving bleef uitoefenen. Zijne huisgenooten, althans zijne drie kinderen, deelden in zijne zienswijze. Mevr. Cazotte alleen betreurde de afdwalingen eens echtgenooten, dien zij anders om zijn voortreffelijk hart, zijne rechtschapenheid en edelmoedigheid rechtzinnig liefhad en eerbiedigde. Om overigens een staalje van zijne zienswijze en van zijne theories in zake van geesten en visioenen te geven, zal het genoeg zijn het volgende aan eene zijner tijdgenooten, de schrijfster Anne-Marie, te ontleenen. Zij verhaalt een bezoek, door Mad. D'Argèle der familie Cazotte, in dezer verblijf te Pierry, gebracht, en laat den schrijver, van Le Diable amoureux aldus redeneeren: ‘Wij leven allen te midden van de geesten onzer voorouders; de onzichtbare wereld omringt ons van alle zijden... Gedurig naderen ons vrienden onzer gedachten. Mijne dochter heeft hare beschermengelen; wij hebben allen de onzen. Iedere onzer gedachten, goede of kwade, brengt eenigen geest, die er mede in betrekking is, in beweging, gelijk iedere beweging onzes lichaams de luchtzuil, welke wij dragen, ver- | |
[pagina 123]
| |
plaatst. Alles is vervuld, leeft in deze wereld, alwaar sedert de zonde sluiers de stof omhullen... En ik, door eene ingeving, welke ik niet gezocht heb en dikwijls betreur, ik heb die sluiers opgelicht, gelijk de wind dikke nevels oplicht. Ik zie het goed, het kwaad, de goeden en de kwaden; soms is de verwarring der wezens voor mijne blikken zoo groot, dat ik eerst niet altoos die, welke in hun vleesch leven, van degenen, die er het grove uiterlijk van hebben afgeschud, weet te onderscheiden... “Ja, er zijn zielen, die zoo stoffelijk gebleven zijn, aan wie haar vorm zoo duurbaar, zoozeer aanklevend gebleven is, dat zij in de andere wereld eene soort van dichtheid hebben medegevoerd. Die zielen gelijken lang aan levenden. Eindelijk, wat zal ik u zeggen?... Er zijn stonden, dat ikzelf mij daaromtrent teenemaal bedrieg. Dezen morgen, gedurende het gebed en terwijl wij te zamen onder de blikken des Almogenden vereenigd waren, was de kamer zoo vol levenden en dooden uit alle tijden en landen, dat ik tusschen leven en dood geen onderscheid meer wist te maken; het was eene zonderlinge verwarring, en evenwel wat prachtig schouwspel!” Zooverre was het toen met Cazotte reeds gekomen. Men weet, hoe groot een aandeel de geïllumineerden vrijmetselaren en verdere leden der geheime genootschappen, die op het einde der XVIIIe eeuw in Frankrijk zoo talrijk waren, aan de gebeurtenissen hadden, waarvan de omwenteling het onvermijdelijke | |
[pagina 124]
| |
gevolg moest wezen. Cazotte, die, trots zijne betrekkingen met de Martinisten, monarchist en catholiek gebleven was, had, zoodra hij de nieuwe richting van het illuminismus bemerkte, niet lang gewacht zich van hen te verwijderen. Toen de omwenteling een feit geworden was, betreurde hij nog meer het politieke drijven zijner voormalige broeders. Hij zag in den nieuwen staat van zaken het rijk van den Antechrist en kwade geesten in hen, die de omwenteling voorstonden. Een brief, dien hij in 1791 zijnen vriend Ponteau schreef, schildert zijne steinming in die onrustige dagen. “Indien God ons niet een man zendt, die aan dat alles op wonderdadige wijze een einde komt stellen,” zegt hij, “worden wij door de schromelijkste rampen bedreigd. Gij kent mijn stelsel: het goed en het kwaad in de wereld zijn altoos het werk geweest dermenschen, wien deze aardbol door de eeuwige wetten werd afgestaan. Wij moeten dus immer aan onszelven al het kwaad wijten, dat werd begaan. De zon schiet gedurig hare stralen min of meer schuin op de aarde, ziedaar het beeld der Voorzienigheid te onzen opzichte; van tijd tot tijd beschuldigen wij dit hemellicht van gebrek aan warmte, wanneer onze stand, de ophooping van dampen of de werking der winden ons beletten den aanhoudenden invloed zijner stralen te gevoelen. Indien dus geen wonderdoener (thaumaturge) ons ter hulpe komt, ziehier alwat wij mogen verhopen...” Op eene andere plaats handelt hij over zijne vroegere betrekkingen met de geïllumineerden. | |
[pagina 125]
| |
“Ik ontvang twee brieven van wege goede kennissen, die ik had tusschen mijne broeders de Martinisten. Zij zijn demagogen als BretGa naar voetnoot(1), menschen van naam, tot hiertoe brave lieden; de duivel heeft hen in zijne macht. Wat Bret betreft en zijne verzotheid op het magnetismus, ik heb hem de ziekte berokkend. De Jansenisten, met de stuipdwepers (convulsionnaires) in verband getreden, zijn in hetzelfde geval. Men kan gewis op hen de spreuk toepassen: Buiten de Kerk geene zaligheid, zelfs geen gezond verstand. ‘Ik heb u verwittigd, dat wij in Frankrijk slechts met ons achten zijn, de eenen den anderen geheel onbekend, die, gelijk Mozes, onophoudelijk de oogen, de stem, de armen ten hemel heffen voor de beslissing eens strijds, waarin de elementen zelven op het spel staan. Wij meenen eene gebeurtenis te zien naderen, in de Apocalypsis afgebeeld, en die een groot tijdstip daarstelt. Wees gerust, 't is het einde der wereld niet: het plaatst dit duizend jaar achteruit. Nog is het de tijd niet tot de bergen te zeggen: valt op ons; doch, in afwachting van het beste, zal het de k reet der Jacobijnen zijn; want er zijn schuldigen van meer dan een kleed.’ In al de overige brieven van Cazotte straalt eene en dezelfde gedachte door: het zijn de kwade geesten, die de Fransche omwenteling voorbereid en gemaakt | |
[pagina 126]
| |
hebben, en 't is de plicht der edeldenkenden onder de ingewijden hen te bestrijden, om verdere rampen te voorkomen. Men kan overigens die geesten met hunne eigen wapens overwinnen, en aldus de monarchie en den koning met haar redden. Ongelukkig bevonden zich tusschen zijne brieven eenige, waaruit bleek, dat hij niet meende enkel van de nederlaag der kwade geesten en de zegepraal der goede de redding des konings, der monarchie, des godsdiensten en des vaderlands te moeten verwachten. Zijn zoon Scevola Cazotte, die in de lijfwacht des konings had dienst genomen, was een even vurig monarchist als zijn vader, wiens denkbeelden omtrent de geestenwereld hij, gelijk wjj gezegd hebben, met zijn broeder en zijne zuster ten volle deelde. Hij bevond zich te Varennes op het oogenblik der verijdelde vlucht van Lodewijk XVI, en bewees aldaar der koninklijke familie meer dan een gewichtigen dienst, waarbij van mysticismus geene spraak konde wezen. In gemelde brieven nu werd meermalen van ondernemingen en plannen gewaagd ter gunste van het koninklijk huis en tegen de Fransche republiek. Die omstandigheid werd den ouden Cazotte noodlottig. Toen op 10 Augusti 1792 het volk van Parijs de Tuilerieën binnenstormde, bevond een van Cazotte's zonen zich onder de verdedigers des konings; de andere diende in het leger der emigranten. Meester van het kasteel, zochten de volksleiders overal naar de bewijzen der royalistische samenzwering van de zoo- | |
[pagina 127]
| |
genaamde ridders van den dolk. Zij legden de hand op de papieren van Laporte, intendent des konings, en ontdekten de gansche briefwisseling van Cazotte met Ponteau, die, men weet het, bediende was van de burgerlijke lijst. Onmiddellijk werd Cazotte aangehouden. ‘Herkent ge deze brieven?’ ...vroeg de commissaris der wetgevende vergadering. ‘Zij zijn inderdaad van mij,’ antwoordde de grijsaard onverschrokken. ‘En ik heb ze voor mijn vader, naar zijne opgave, geschreven,’ voegde zijne dochter Elisabeth, die hem in de gevangenis wilde volgen, er bij. Ook zij werd aangehouden en met Cazotte naar de Abbaye gevoerd. Mevrouw Cazotte smeekte tevergeefs om de toelating haren echtgenoot en hare dochter te vergezellen. Eene eerste maal gelukte het Cazotte aan den dood te ontsnappen. Toen de tijding der inneming van Longway en Verdun door het Pruisisch leger te Parijs aankwam, werd het gepeupel woedend, en liep naar de gevangenissen, om de onmiddellijke terechtstelling of liever veroordeeling der talrijke ongelukkigen te eischen, die er, soms onder de nietigste voorwendsels, in opgesloten waren. In de Abbaye werd, evenals elders, eene soort van volksrechtbank geïmproviseerd. Cazotte moest voor deze verschijnen. Men was op het punt zijn doodvonnis uit te spreken, toen zijne dochter Elisabeth mede voor de rechtbank verscheen en de genade | |
[pagina 128]
| |
haars vaders van de beulen afsmeekte. Hare jeugd, hare schoonheid en hare roerende taal reddeden den tachtigjarigen grijs, die de toelating kreeg naar zijne woning terug te keeren, en door het wispelturige grauw in zegepraal werd naar huis geleid. Des anderdaags ontving Cazotte het bezoek van verscheidene zijner vrienden, die hem met zijne vrijstelling kwamen geluk wenschen. ‘Zoodat gij gered zijt!’ sprak een dezer, wiens naam de levensbeschrijvers opgeven. Hij heette de Saint-Charles. ‘Voor niet lang,’ antwoordde de grijsaard treurig glimlachende.” Vóor weinige stonden had ik een visioen. Ik zag een gendarm, die mij vanwege Pétion kwam halen. Ik moest hem volgen en vóor den meier van Parijs verschijnen. Men zond mij naar de Conciergerie en vandaar naar de rechtbank. Mijn uur heeft geslagen.’ Die woorden, waarvan de echtheid van verschillende zijden wordt gewaarborgd, bewijzen alleen, dat Cazotte, trots de geestverbijstering, waaraan hij dikwijls ten prooi was, zich niet door zelfbegoocheling liet misleiden en den toestand zag, gelijk die waarlijk was. Schier door een wonder aan den dood ontsnapt, begreep hij, dat men eerlang het zoude betreuren hem te hebben in vrijheid gesteld, en opnieuw zoeken hem uit den weg te ruimen. En inderdaad, op 11 September kwam de gendarm, dien hij beweerde gezien te hebben, voerde hem naar de meierij en vandaar naar de gevan- | |
[pagina 129]
| |
genis de Conciergerie. Weer vergezelde hem zijne dochter Elisabeth; maar deze reis mocht het haar niet gelukken den armen vader te redden. Cazotte verscheen voor het tribunal révolutionnaire, werd door Fouquier-Tinville van landverraad beschuldigd en ter dood veroordeeld. Vooraleer het vonnis uit te spreken, hield de voorzitter der rechtbank, Lavau, vroeger, evenals Cazotte, lid eener vereeniging van geïllumineerden, eene zonderlinge toespraak, vol geheimzinnige wenken en toespelingen, waaruit duidelijk bleek, dat men den grijsaard niet alleen als landverrader of liever als monarchist en catholiek wilde treffen, maar tevens, en wellicht in de eerste plaats, als valschen broeder, als verrader van het illuminismus. Die toespraak, welke de geschiedenis mede heeft bewaard, luidde: ‘Zwak speeltuig des ouderdoms! Gij wiens hart niet groot genoeg was, om de heilige vrijheid naar Waarde te schatten, maar die door uwe onverschrokken rustigheid tijdens de debatten het bewijs geleverd hebt, dat gij voor uwe denkwijze uw leven zelf veil hebt, luister naar de laatste woorden uwer rechters!.. Mogen die woorden in uwe ziel den kostbaren balsem der vertroosting storten! Mogen zij u het lot van hen, die u gevonnist hebben, doen beklagen en u met den eerbied vervullen, dien de wet onszelven oplegt.. Uwe medeburgers hebben uwe verdediging gehoord; uwe medeburgers hebben u veroordeeld. Doch hun vonnis was zuiver als hun geweten, en geen persoonlijk be- | |
[pagina 130]
| |
lang heeft op hunne beslissing invloed uitgeoefend. Ga, hervat moed, verzamel uwe krachten. Zie den dood zonder vrees te gemoet. Denk, dat hij u niet mag verwonderen; een man als gij mag zich niet éen stond laten afschrikken... Doch, vooraleer van het leven te scheiden, beschouw de ontzagwekkende houding van Frankrijk, in welks midden gij niet vreesdet den vijand luide te roepen. Zie, hoe uw oud vaderland den aanvallen zijner vuige lasteraars zooveel moed tegenstelt, als gij het lafheid dorst toeschrijven. Hadde de wet kannen voorzien, dat zij over een schuldige als gij uitspraak zoude moeten doen, zij zoude, in aanzien uwer hooge jaren, u geene andere straf hebben opgelegd. Doch stel u gerust. Indien zij streng is, waar zij vervolgt, waar zij veroordeelt, het zwaard ontvalt weldra haren handen. Zij betreurt het verlies zelfs van hen, die haar wilden verscheuren. Zie haar tranen storten op die grijze haren, welke zij tot het oogenblik uwer veroordeeling meende te moeten eerbiedigen. Moge dit schouwspel u berouw inboezemen! Moge het u, rampzalige grijsaard, aansporen, om de korte stonden te benuttigen, die u van den dood scheiden, ten einde door een rechtzinnig leedwezen de laatste sporen uwer samenzweringen uit te wisschen! Nog éen woord: gij waart man, christen, wijsgeer, ingewijde. Toon, dat gij als man, als christen weet te sterven. Het is al wat uw land van u kan verwachten.’ Die zonderlinge en raadselachtige woorden maakten | |
[pagina 131]
| |
op Cazotte niet den minsten indruk. Zij brachten zijne overtuiging van monarchist en catholiek niet aan 't wankelen. Vooraleer in het noodlottige rijtuig te stappen, dat hem naar de strafplaats moest voeren, schreef hij eenige woorden aan zijne vrouw en kinderen. Den biechtvader gelastte hij zijn haar, dat de beul afsneed, zijner dochter Elisabeth te overhandigen. Nog op het schavot bleef hij zichzelven gelijk, toonde hij, de tachtigjarige grijs, eenen moed, eene onverschrokkenheid, die jongere slachtoffers der omwenteling hadde kunnen beschamen. Op het punt zijne overtuiging met zijn leven te boeten, riep hij met luider stemme: ‘Ik sterf, zooals ik geleefd heb: trouw aan mijn God en mijn koning!’ |
|