Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
DEN HEERE | |
[pagina 7]
| |
Te zijn of niet te zijn.
| |
[pagina 8]
| |
niet zoozeer om den uitslag, waarmede nu reeds uwe pogingen werden bekroond, - gij bekent zelf, dat Ella uw eersteling is, - als wel om de deugdelijke strekking, waarvan het getuigt, om den uitslag, dien het in de toekomst uwen pogingen voorspelt. Ten eerste, het is bewerkt, het is geschreven, en dat kan men van drie vierden der tooneelstukken, welke in onze moedertaal het licht zien, onmogelijk zeggen. Ten tweede, uwe toestanden zijn waarschijnlijk, natuurlijk; uwe karakters wel opgevat, met zorg geteekend en, wat niet minder lof verdient, volgehouden. Daarbij verraadt het geheel het streven naar oorspronkelijkheid, den echt Nederlandschen zin, die ook in uwe andere literarische gewrochten doorstraalt. Dat alles bevalt mij, verblijdt mij, want dat alles ontbreekt gewoonlijk in de voortbrengselen van onzen schouwburg, en dat alles is nochtans onontbeerlijk in een tooneelstuk, zal het waarlijk den naam van Nederlandsch, van degelijk letterwerk verdienen. Zonder gebreken is uw arbeid niet. Ik meen evenwel mij de moeite te mogen sparen ze aan te wijzen, daar ik overtuigd ben, dat de ondervinding ze u beter zal leeren kennen, dan al wat ik dienaangaande zoude kunnen neerschrijven. Zoo zult gij, bij voorbeeld, eerlang van zelf begrijpen, dat uw stijl voor alsnog te sierlijk, te bloemrijk is voor een tooneel- en nog meer voor een blijspel. In een dramatisch gewrocht dient de voordracht, evenals in elk ander dialogisch opstel, vooral eenvoudig te zijn, omdat zij zooveel mogelijk het | |
[pagina 9]
| |
gewone gesprek moet nabijkomen; en het is slechts in het drama of treurspel, dat men nu en dan van dien regel mag afwijken. Zoo zult gij insgelijks weldra van zelf gevoelen, dat bovenmate lange zetten en alleenspraken in een tooneelstuk niet passen, en dat de bewoording in sommige toestanden, - in gespannen toestanden bovenal, - niet te kort, niet te rasch kan wezen. Nogeens, ik ben zeker, dat gij spoedig door de ondervinding zelve zult beseffen wat eigenlijk, onder dit en andere opzichten, uwen eersteling ontbreekt; en daarom acht ik het onnoodig er verder over uit te weiden. Ik wil liever dus mij met uwe laatste vraag: of gij wel zult doen op de ingeslagen baan voort te stappen, bezig houden en u daaromtrent mijne zienswijze openhartig blootleggen. Vooraleer op die vraag te antwoorden, zal ik de vrijheid nemen er u, op mijne beurt, eene en zelfs meer dan eene toe te sturen. Wat is uw doel? Wat beoogt gij bij uw schrijven voor ons tooneel? Is het u, gelijk den meesten onzer would-be dramaturgen, enkel om den gemakkelijken bijval te doen, welken onze antiliterarische tijd zoo licht schenkt, als hij hem weder rooft, of wilt gij integendeel aan den opbouw van een ernstigen vaderlandschen schouwburg medewerken? Hebt gij besloten uw gevoelen van ernstig schrijver, uwe overtuiging van man van smaak, uw geweten van kunstenaar te verzaken, uw talent te verkrachten, om u den misse- | |
[pagina 10]
| |
lijken roem van een behendigen tooneelschikkerGa naar voetnoot(1) te verzekeren, of wilt gij, hooger strevende, onzen landaard eindelijk helpen begiftigen met een tooneel, den naam van Nederlandsch waardig? Verlangt gij door onze tooneelisten gespeeld, door het ongeletterd publiek geprezen, door zekere dagbladen en tijdschriften opgehemeld, door sommige schrijvers bewonderd, kortom door den grooten hoop toegejuicht te worden, of zijt gij eerzuchtig genoeg, om van eene noodzakelijke hervorming, verbetering, veredeling, verheffing van den Vlaamschen en Hollandschen schouwburg te droomen? In éen woord, schaamt gij u niet de lessen en voorschriften der groote meesters met voeten te treden, hunne heerlijke scheppingen met minachtend schouderophalen te bejegenen en alle gezonde begrippen van tooneelkunde, als onnutten ballast, over boord te werpen, alle gevoel van eigenwaarde, alle zelfachting aan de wispelturige mode en den wansmaak eener onwetende, effectlievende menigte op te offeren, of gruwt gij van zulke vernedering, van eenen roem door zulke middelen verkregen, gevoelt gij u den moed met de goedkeuring van weinigen voor lief te nemen, de kracht, den verdelgenden stroom der tooneelverbastering en des tooneelbederfs te bekampen? Ziedaar | |
[pagina 11]
| |
al vragen, waarop het antwoord mij alleen kan in staat stellen u den raad te geven, om welken gij mij de eer doet te verzoeken. Veel wordt dagelijks over den voortgang en den bloei van ons national tooneel gesproken en geschreven. Wilde men evengemelden grooten hoop gelooven, het zoude met rassche schreden zijne algeheele ontwikkeling te gemoet snellen, eerlang met onverdoofbaren luister schitteren, ja, van nu af weinig of niets te benijden hebben aan dat van andere, van de meestbevoorrechte natiën. Werp eenen blik op dit tooneel, en gij zult het onzinnige, het belachelijke dier zelfbegoocheling beseffen; en gij zult met mij erkennen, dat zijn voortgang en zijn bloei slechts denkbeeldig of hoogstens schijnbaar zijn. Werp eenen blik op dit tooneel, en de raad, dien gij wenscht, zal noodeloos, zal u door den toestand zelven, waarin het zich bevindt, gegeven worden. - Wat ziet gij te Antwerpen, te Gent, te Brussel, te Amsterdam en in den Haag? Wat ziet gij in Noord en Zuid, in groote en kleine steden, in al of niet gesubsidiëerde schouwburgen? Meestal eene ellendige kopij van het ellendigste, wat het Fransche tooneel aanbiedt. In de eerste plaats, drama's, tooneel-, blij- en kluchtspelen, die in Frankrijk tot de bas fonds de la littérature behooren, en die by ons, in pakkedragerstaal overgezet, als meesterstukken door tooneelisten en tooneelbestuurders, vertalers en dagbladschrijvers worden opgevijzeld. Daarnevens, twee soorten van oorspron- | |
[pagina 12]
| |
kelijke, dat is niet vertaalde, stukken: ettelijke echt Nederlandsche, goed geschreven, alleszins verdienstelijke, die zelden in den smaak vallen en maar bij uitzondering gespeeld worden; en tamelijk vele, zoo erbarmelijk van strekking als van bewerking, zonder eene schaduw van ware tooneel-, taal- of stijlkennis, zonder het geringste tooneelkundige doorzicht gekribbeld, dwaas van opvating en nog dwazer van bewerking, Franscher en onzedelijker, dan de knoeivertalingen zelven, en die, hoezeer beneden alle critiek, nochtans de belangstelling der menigte wekken, door tooneelisten, liefhebbers et toeschouwers als deugdelijke waar beschouwd, en zelfs door kunstrechters, niet onvoorwaardelijk bewonderd, maar toch nogal geestig, nogal gelukkig, ja weleens merkwaardig genoemd worden. Dat ziet gij, en, ik herhaal het, wat gij ziet, geeft u den maatstaf van de geloofwaardigheid dergenen welke beweren, dat ons tooneel vooruitgaat en bloeit, maakt mijnen raad overbodig, antwoordt beter op uwe vraag, dan ik het zoude kunnen, daar het u op welsprekende wijze het lot voorspelt, dat uwen gewrochten te wachten staat, volgens de soort, waartoe zij behooren. Er blijft u dus alleen over te kiezen. Wilt gij wat voor sommigen, wat voor de meesten bijval heet? Wilt gij wel staan met het groote publiek, met de negen tienden der tooneelisten en liefhebbers, met de luidst schreeuwende dagbladen en tijdschriften, zelfs met het meerendeel der kunstrechters en als een | |
[pagina 13]
| |
bekwaam, kundig, rijkbegaafd man door de weetnieten geroemd worden? Vertaal of schrijf stukken in den aard van de laatste, en waag het niet meer nog Ella's of ander deugdelijk werk te leveren. Durft gij integendeel het oordeel dier weetnieten versmaden, vreest gij niet door de domme menigte miskend te worden, kunt gij u met de getuigenis van uw geweten en de goedkeuring van een klein getal verstandige beoordeelaars, beschaafde geesten, letterkundige denkers bevredigen, blijf dan aan uwe werkwijze getrouw, vervaardig ons andere stukken met echte kunstwaarde, stap moedig op de baan voort, door u ingeslagen... Het lacht u niet bijzonder toe? Gij vindt het niet zeer troostend, het verschiet, dat ik u en uwen arbeid onder zulke zwarte kleuren maal? Ik geloof het wel: troostend is het zeker niet. Ook zoude ik mij wel wachten u tot volharding in uw ondernemen, tot voorttreding op het hobbelige pad aan te sporen, indien ik u minder kende, indien ik niet wist, hoe gij over letterkundige waarde en letterkundigen roem denkt. Maar ik ken u; ik weet, dat de bijval, niet door ware verdiensten ingeoogst, u alles behalve wenschelijk schijnt. En daarom aarzel ik niet te verklaren, dat de strekking, in uwe Ella zichtbaar, de eenigste uwer waardig is; aarzel ik niet te voorspellen, dat gij, trots de miskenning, welke gij u voorbereid, de misrekening, welke gij u zult moeten getroosten, ons tooneelwerken zult blijven leveren, die door de kenners naar waarde geschat, maar door den | |
[pagina 14]
| |
grooten hoop met minachting onthaald en soms - wat niet minder smartelijk valt, - door zoogenaamde kenners op dezelfde lijn gesteld zullen worden, als die op Fransche leest geschoeide gewrochten, welke wij vermomde vertalingen zouden mogen heeten. Waarbij het komt, dat een Nederlandsch tooneelschrijver tusschen twee zoo ver van elkander verwijderde uitersten te kiezen hebbe? Dat een zoo gewichtig vak, als dat der dramatische poëzie, zich bij ons in zulken erbarmelijken toestand bevinde? Hoe het mogelijk is, dat wij Nederlanders, die eens eenen schouwburg bezaten op de hoogte onzer letterkunde, zoo laag gevallen zijn? Hoe wij Vlamingen en Hollanders, die zoo gaarne over nationaliteit spreken, die veeltijds ons bij uitstek nationaal wanen en wezenlijk in andere vakken van kunst en literatuur bij uitstek nationaal zijn, ons met eene armzalige misgeboorte, als ons zoogezegd nationaal tooneel bevredigen, ja, wat nog erger is, niet zelden er ons bespottelijk fier op toonen? - Och, vriend, dat is eene geheele historie, en die historie is te lang, dan dat ik er zoude durven aan denken ze in dezen brief te lasschen. Sta mij dus toe hier af te breken en ze u bij eene volgende gelegenheid te verhalen, of liever - want zij is u niet onbekend, - terug in het geheugen te roepen. | |
[pagina 15]
| |
Tweede brief.8 Juni. Ik beloofde u eene historie ter verklaring van den onnatuurlijken toestand, waarin ons antinationaal nationaal tooneel voortspartelt. Ik zegde, dat ik mij konde bevredigen met u die historie terug in het geheugen te roepen. Inderdaad, gij kent ze, zoowel als ik, zoowel als al wie in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde geen vreemdeling is Want, ja, vriend, het is in de geschiedenis onzer letterkunde, dat wij de oplossing van het zonderlinge raadsel: een onvaderlandsch tooneel in eene vaderlandsche literatuur, moeten zoeken, gelijk wij mede in die geschiedenis - indien wij willen, wel te verstaan, - het middel kunnen vinden, om een einde te stellen aan eenen staat van zaken, die alle verstandige Vlamingen en Hollanders moet bedroeven en vernederen. Wanneer wij vijfhonderd jaar, - zegge vijfhonderd, - terugtreden, zien wij in onze letterkunde een verschijnsel, dat, gelijk men te recht heeft aangemerkt, tot nog toe bij geen ander hedendaagsch volk zoo uitgebreid werd waargenomen, namelijk: het bestaan van een eigenlijk gezegd tooneel. Lang heeft men gemeend, dat onze eerste tooneelspelen mysteriën waren, en dat daaruit van lieverlede zinnespelen, esbattementen en kluiten ontstonden; maar het is thans bewezen, dat men zich bedroog. Vóor de mysteriën zelfs, bezaten wij echte | |
[pagina 16]
| |
drama's, blij- en kluchtspelen, bezaten wij een wereldlijk tooneel, dat met de overige literarische vakken gelijken tred hield, dat voor het beste, wat in die vakken werd geleverd, niet moest onderdoen. En 't is voorwaar niet weinig gezegd. In de xive eeuw, den bloeitijd onzer didactische school, had reeds onze letterkunde eene aanzienlijke hoogte bereikt. Als altoos, spiegelde zij getrouw onzen staatkundigen en maatschappelijken toestand weder, en die toestand was, dank aan de overwinningen der Breydels en de Coninkcs, der Zannekins en Artevelden, overheerlijk. Zij boogde niet alleen op de talrijke romantische epossen van haar eerste tijdvak en op dien Reinaart de Vos, dien andere volkeren ons te vergeefs betwisten en benijden; zij telde alreede onder hare beoefenaars mannen als Maerlant, Melis Stoke, Boendale, De Weert, Van Velthem, Van Heelu, Dirk Potter, Ruysbroeck, Vander Loren en zoovele anderen, wier gewrochten haar nog tot roem verstrekken, haar immer tot roem verstrekken zullen, zoolang er eene Nederlandsche letterkunde zal wezen. En met die gewrochten konden de toenmalige voortbrengsels van het dramatische vak zeer wel de vergelijking doorstaan. Slechts een klein getal stukken zijn ons tot hiertoe bekend; maar Esmoreit van Sicilië, de Hertog van Brunswijck en de verdere spelen van het Hulthemsche handschrift zijn tooneelwerken van zoo ernstige verdiensten, dat men ze onmogelijk als afzonderlijke proeven kan beschouwen. Oorspronkelijk | |
[pagina 17]
| |
van vorm, niet minder dan van gedachte, ademen zij een gezonden Nederlandschen geest, verraden eene ervaren en kundige hand. Alle getuigen van eene rijke verbeelding en diepgrondige kennis van het menschelijk hart, welke, gevoegd bij de sierlijke eenvoudigheid der uitdrukking en de zuiverheid der taal, ze tot toonbeelden maken van eene kunst, die, den luren en zwachtelen der kindsheid ontwassen, frisch en levenskrachtig zich ontwikkelt, om weldra hare hoogste vlucht te nemen. Men heeft beweerd, dat de oudste Engelsche tooneelschrijvers deze en andere stukken van denzelfden tijd kenden; nog meer, dat zij hunne werken naar die stukken vervaardigden. In andere woorden, men heeft staande gehouden, dat het Engelsche volk ons de grondslagen, zoowel van zijn reusachtig tooneel, als van zijne reusachtige nijverheid te danken hebbe. Dit gevoelen moge gewaagd schijnen, ongerijmd is het in geenen deele, en ik aarzel niet te belijden, dat ik grootelijks geneigd ben het aan te kleven. Zeker is het, dat de trant van den grootsten aller moderne tooneeldichters, van William Shakespeare, wel iets van dien des schrijvers van Esmoreit heeft, en dat meer dan een zijner meesterwerken aan onze abele spelen, boerden en sotterniën der xive eeuw doet denken. Wat er ook van zij, die abele spelen, boerden en sotterniën zijn hoogst merkwaardig onder alle betrekkingen. Hadde ons tooneel zich in denzelfden geest verder ontwikkeld, er ware in Nederland een schouw- | |
[pagina 18]
| |
burg tot stand gekomen, die, evenals onze schilderschool, evenals onze letterkunde, in het algemeen, de ware uitdrukking van onzen volksaard, eenmaal met dien der Engelschen, Duitschers, Spanjaards en Franschen hadde kunnen wedijveren. Ongelukkig ontwikkelde het zich niet. In stede van vorderingen te maken, deelde het in het verval onzer taal- en letterkunde onder het huis van Burgondië, verbasterde en verslechtte meer en meer, tot het eindelijk geen spoor van zijne vroegere oorspronkelijkheid en voortreffelijkheid meer vertoonde. De oorzaken van dit verval zijn reeds dikwijls opgegeven. Wijlen professor David heeft ze met zooveel scherpzinnigheid aangeduid, dat ik der verzoeking niet kan wederstaan 's mans eigen woorden hier over te schrijven: ‘Indien de Middelaar’ zegt hij in den tweeden jaargang van dit tijdschrift, ‘indien de Middelaar zijnen inteekenaren en lezers berichtte, dat in de voornaamste steden van België genootschappen gaan opgericht worden, om de nationale taal- en letterkunde te beoefenen, voort te zetten, te doen bloeien, ieder zou zeggen: nu zijn we boven, nu hebben wij geen Franschen invloed meer te duchten, nu is de letterroem van België verzekerd. Zulks was het geval in de zestiende eeuw. Daar bestonden vroeger reeds onderscheidene rederijkkamers; maar het was vooral in de eerste helft van vijftienhonderd, dat zij hare volle vlucht namen, en zich wijd en zijd verspreidden.. Alle of nage- | |
[pagina 19]
| |
noeg alle steden van Vlaanderen en Brabant hadden rederijkkamers; men vond er zelfs ten platten lande, op de dorpen, als te Berchem, bij Antwerpen, te Arendonck, te Moll, ja, het moge wonder schijnen, op den Neckerspoel, bij Mechelen. In de groote steden kon de algemeene geestdrift zich niet koelen met éene kamer, het getal der liefhebbers was veel te groot, om zich zonder zwarigheid tot een enkel genootschap te vereenigen; daar moesten er meer wezen, opdat iedere kamer, met een klein getal leden, des te gemakkelijker huis mocht houden. Zoo had Antwerpen, bij voorbeeld, behalve zijne kamer genoemd de Violieren, opgericht omstreeks 1400, nog drie andere, de Olijftak, de Goudsbloem en 't Lelijhen van Calvariën. Brussel roemde insgelijks op vier gezelschappen van kameristen; Gent had er evenveel; Leuven telde er tot zes: het Kersouwhen (flos bellis), de Lelijbloem, de Rooselaar, de Peterceliewortel, de Pensée en de Meluite. Uit dit weinige kan men afmeten, hoe groot de ijver was voor de nationale letteren; en wanneer men daarbij in 't oog houdt, dat het uitvinden der boekdrukkunst, omtrent eene halve eeuw vroeger, en het verspreiden van de schriften der Ouden, dat er het gevolg van was, alle middelen van spoedigen voortgang aan de hand stelden, zou men het natuurlijker wijze daarvoor houden, dat het niet missen kon, of die letterlievende genootschappen moesten oneindig veel voordeel toebrengen aan de nationale literatuur. | |
[pagina 20]
| |
Dit is echter niet gebeurd: integendeel, de taal, welke in de vorige eeuw reeds eene diepe kreuk had gekregen, werd in den loop der zestiende eeuw door de rederijkers al meer en meer en zoodanig verbasterd, dat alle hoop van herstel verloren ging. Verbuiging en vervoeging, onderscheid van geslachten, samenstel van woorden en volzinnen, het raakte al in de war; het Nederduitsch werd een mengelmoes van vreemde of verminkte woorden, en ontaardde tot eene lompe, eene vormlooze kromtaal. Wat mag dan toch de reden zijn, dat uit zoo nationaal eene instelling, waarbij het noch aan goeden wil, noch aan vlijt ontbroken heeft, juist het tegenstrijdige gevolgd zij van 't geen men er uit verwachten moest: verval en verbastering, in de plaats van opbouw en beschaving? Dit verschijnsel is zoo moeilijk niet te verklaren, als het bij den eersten oogslag voorkomt. De reden is, naar ons inzien, niet ver te zoeken: het kwaad kwam daaruit voort, dat de kamers van rhetorica in ons land geene goede richting ontvingen en in te lage handen vielen. Het is niet, dat de edellieden en de grooten van dien tijd zich schaamden onder de leden der rederijkkamers geteld te worden, verre van daar. Hertog Jan IV van Brabant was lid geweest van de Brusselsche kamer het Boek; Philips de Schoone, zoon van Maximiliaan en Maria, had deel gemaakt van den Gentschen Balsem; keizer Karel zelf was een voorstander der kameristen; de vermaarde prins van Oranje rekende het zich tot eene eer hoofd of prins der Violieren | |
[pagina 21]
| |
van Antwerpen te wezen, en zoo deden 't vele andere hoogadellijke personen. Men ziet, de rederijkers waren in groote achting: zij telden vorsten en ridders onder hunne kamerbroeders; maar die edele heeren waren over 't algemeen geene werkende, maar eereleden. Sedert dat het Fransch onder het Burgondisch huis de hoftaal geworden was, werd het Nederduitsch verwaarloosd: de inlandsche adel sprak Fransch en vergat zijne moederspraak, of wist er niet genoeg meer van, om aan de werkzaamheden der kameristen gevoeglijk deel te nemen. Hieruit volgde dan noodwendiger wijze, dat de werkende leden der rederijkkamers bijna uitsluitelijk tot dien burgerstand behoorden, bij welken het gebruik der Fransche taal nog niet was doorgedrongen, doch waar men ook niet veel smaak of taalgeleerdheid, vooral in eenen tijd, dat de opvoeding onder de burgerij niet hoog liep, kon bij vinden. Dat het zoo moet gesteld zijn geweest, behalve dat de voortbrengsels der rederijkers zulks ten overvloede bewijzen, zou op te maken zijn deels uit den naam, dien zij aan hunne genootschappen gaven, deels uit de zinspreuken, waarmede zij hunne blazoenen versierden. Zoo voerden, bij voorbeeld, de kamer van Assche en eene van Gent den naam van de Barbaristen; eene, der drie kamers van IJperen hiet de Lichtgeladen, enz. Zoo hadden wederom de rederijkers van Nieuwpoort tot zinspreuk genomen Van vroescepe dinne (arm aan wijsheid), en zoo noemden zich de kamerbroeders van het Jennette-Bloemken te Lier, de Ongeleerden. | |
[pagina 22]
| |
Men ziet uit dit alles, dat vele der rederijkers hunne eigene geringheid in het taal- en letterkundige erkenden en vrijmoedig beleden. Doch die erkentenis belette het kwaad niet gedurig voort te grijpen en zich in de zestiende eeuw meer en meer te verspreiden. De kameristen wilden en zochten het goed, maar zij wisten 't niet te onderscheiden; zij beoefenden hunne taal, doch zonder begrippen van literatuur, die zij bij de Ouden niet konden gaan halen, omdat zij de oude talen niet machtig waren; en zoo brachten zij welhaast niets voort dan broddelwerk. In hunne dichterlijke gewrochten is geen schijn van verdienste te bespeuren; de zuivere taal van Maerlant en zijne tijdgenooten is er in vervangen door eene brabbeltaal, waar de vreemde woorden bijkans de helft van uitmaken; die fraaie dichttrant der xiiie en xive eeuw is verruild tegen zoutelooze en soms zinlooze rijmen, waar noch maat, noch kadans, noch onderscheid van klemtoon in te vinden is, waar alleen het rijm en niets anders meer overblijft. Ja, het ding moest rijmen, en als het rijmde, was het schoon; men hield er zich mede tevreden, want men had van de poëzie geene andere denkbeelden meer. Doch wat volgde daar nu nog verder uit? Dat namelijk alleman dichter was of meende te zijn, dewijl toch alleman, hoe bot en onwetend ook, als hij maar schrijven kon, in staat was om regelen schrift voort te brengen, welke op 't einde eensluidende klanken voorstelden.’ Tot hiertoe: de Leuvensche hoogleeraar. Van het | |
[pagina 23]
| |
tooneel in het bijzonder spreekt hij niet; doch al wat hij van de taal- en letterkunde zegt, is vooral toepasselijk op het dramatische vak. Immers, de rederijkers hielden zich voornamelijk met het vervaardigen en opvoeren van tooneelstukken bezig. Hun invloed moest derhalve nog verderfelijker op het tooneel, dan op de overige literarische vakken werken. Van daar dat onze letterkunde der xve en xvie eeuwen, die, te midden van een ontzaglijken vloed prulschriften van allen aard, in die andere vakken toch ettelijke goede gewrochten van Anna Bijns, Houwaert, enz. weet aan te wijzen, geene tooneelwerken leverde van eenige waarde, geene die met degene der xive eeuw kunnen vergeleken worden. De zinnespelen, esbattementen en kluiten, door haar gedurende eene tijdruimte van honderd vijftig a tweehonderd jaar voortgebracht, zijn, op weinige uitzonderingen na, even smaak- als kunstloos, verdienen niet meer de aandacht te vestigen, dan het meerendeel der stukken, waarmede men sedert het vierde eener eeuw België en Holland overstroomt. Ziedaar wat de rederijkkamers, die vereenigingen van welmeenende, doch onkundige lieden, van onze zooveel belovende, zoo oorspronkelijke tooneelliteratuur maakten. Zij bedierven ze in den grond, roeiden ze tot den wortel uit. Meer nog; zij maakten hare latere herbloeiing, om zoo te spreken, onmogelijk, daar zij niet alleen haar de voornaamste, de onontbeerlijkste harer hoedanigheden, de oorspronkelijkheid, voor eeuwen, voor altoos misschien ontroofden, maar | |
[pagina 24]
| |
zelfs onzen landaard alle gevoel van eigenwaarde, alle begrip van oorspronkelijkheid, in zake van tooneel, deden verliezen. Zulks moesten in het vervolg diegenen onzer tooneelschrijvers, welke die voortreffelijke hoedanigheid op prijs stelden en waarlijk Nederlandsch poogden te zijn, tot hunne smart ondervinden. Toen zij, nadat men er in geslaagd was, op het spoor van Marnix, Coornhert en Spieghel, de taal- en letterkunde aan den doodenden invloed der rederijkers te onttrekken, het beproefden ook het tooneel opnieuw in nationalen zin te behandelen, ontmoetten zij in den bedorven smaak des volks, aan den eenen, in de ingenomenheid der letterkundigen met de voortbrengselen der Grieken en Romeinen, aan den anderen kant, onoverkomelijke hinderpalen. Hunne stukken werden niet meer verstaan, niet meer gewaardeerd, zoodra zij inderdaad oorspronkelijk, inderdaad Nederduitsch waren: de Nederlanders wilden van geen Nederlandsch tooneel meer weten. Om hun te bevallen, moest men de toevlucht tot den vreemde nemen: de ernstigste schrijvers, de groote Vondel zelf, door den stroom der Renaissance medegesleept, beschouwden als misgeboorten al die gewrochten, welke niet op de leest der Ouden werden geschoeid. En 't ergst Van al, die toestand veranderde niet meer. De verbastering duurde voort, gelijk zij nog voortduurt op onze dagen. Zoo werd onze tooneelliteratuur beurtelings met Grieksche en Latijnsche, Spaansche en Engelsche, Hoogduitsche en Fransche spelen verrijkt; | |
[pagina 25]
| |
zoo bleven de echt nationale zeldzame verschijnselen. Het konde niet anders. Met weinig talent mocht men de hoop koesteren zich eenen naam te maken, als men er in toestemde ons volk vreemden kost op te disschen; terwijl integendeel zij, die voor onzen schouwburg van eene heraanknooping der ketting van de overleveringen der XIVe eeuw, van eene hervorming in vaderlandschen zin dorsten droomen, met het machtigste vernuft, de slachtoffers werden van hunne edelmoedigheid en onder de navolgingszucht, de domheid of de onverschilligheid hunner landgenooten vielen, gelijk thans nog al degenen vallen en onvermijdelijk vallen moeten, die zich niet tot vertalers of - wat omtrent hetzelfde is, - tot naäpers van den Franschen wansmaak en de Fransche wispelturigheid willen vernederen. | |
Derde brief.14 Juni. En nu, waarde vriend, zult gij begrijpen waar ik heen wil; raadt gij welke, volgens mij, de oorzaak is van den betreurlijken toestand eens tooneels, dat men ten onrechte nationaal pleegt te noemen. Die oorzaak is geene andere dan die, waaraan wij het verval en de ontaarding onzer taal- en letterkunde onder het huis van Burgondië te wijten hadden. Wat in de XVe en XVIe eeuw onzen schouwburg deed verbasteren en tot eene kopij worden, is juist wat ten huidigen dage de pogingen verlamt der verlichte | |
[pagina 26]
| |
vrienden van dien schouwburg en der gewetensvolle schrijvers, die zich beijveren hem in het rechte spoor te leiden. Nog altoos kunnen wij op ons tooneel toepassen wat professor David van de rederijkkamers zegt: het bevindt zich in te lage handen. In andere woorden, het bevindt zich in de handen van lieden, wier inzichten ik niet verdenk, wier goeden wil ik niet betwijfel, maar die niet berekend zijn voor de zware taak, welke zij op hunne schouders laden; van lieden, die aan onzen schouwburg de deugdelijke strekking noch het vaderlansch karakter kunnen geven, welke alleen hem op de hoogte van onze overige lettervakken, op de hoogte van den schouwburg der andere volkeren zouden kunnen brengen; van lieden, die wij, onder vele opzichten, de waardige opvolgers der vroegere welmeenende, doch onwetende rederijkers mogen noemen. En ziedaar meer dan genoeg, om u den bedroefden toestand van onzen schouwburg te verklaren. Het is eene algemeen erkende, door de ondervinding bevestigde waarheid, dat geen tooneel wezenlijk bloeien, op de hoogte der literatuur en der overige kunsten blijven kan, wanneer zijn lot uitsluitelijk aan tooneelspelers en tooneelbestuurders wordt toevertrouwd. De waarde eens schouwburgs hangt af, niet van dezer min of meer groote bekwaamheid, gelijk men soms geneigd is te gelooven, maar van de keus der stukken, welke zij opvoeren. Is die | |
[pagina 27]
| |
keus goed, het tooneel zal inderdaad een voornaam kunstvak, eene beschavende instelling, eene school des volks zijn; is zij slecht, het zal enkel eene zaak, eene onderneming van openbare vermakelijkheid, soms eene school van zedenbederf wezen. Nu zijn echter èn tooneelspelers èn tooneelbestuurders juist diegenen, welke gewoonlijk het minst over de waarde eens tooneelwerks kunnen oordeelen, welke derhalve het minst in staat zijn eene goede keus van stukken te doen. Ik wil 't u betoogen. Zelfs dan, wanneer de tooneelspeler een man van kennis van smaak en kunde is, - en 't is zeker niet altijd het geval, - ziet hij in een tooneelwerk zelden iets anders, dan een gewrocht, dat hem het middel moet verschaffen, om bijval in te oogsten, om met zijn wezenlijk of ingebeeld talent te pralen. Het stuk, welk hem dit middel aanbiedt of schijnt aan te bieden, waarin hij eene dankbare rol ziet of meent te zien - want zelfs op dit punt bedriegt hij zich maar al te dikwijls, - dit stuik is in zijne oogen goed, voortreffelijk, moet goed, voortreffelijk zijn, al ware het een monster van onzin en barbaarschheid. Daarentegen zal hij onvermijdelijk elk drama, blij- of kluchtspel afkeuren, dat deze voorwaarde niet vervult. Het moge een meesterwerk zijn, een van die voortbrengselen, welke door al de bevoegde rechters bewonderd worden en de proef van den tijd doorstaan hebben, zulks wijzigt zijn gevoelen niet. Voor hem is en blijft het een misgewrocht, der opvoering onwaardig. Kiezen zal hij het | |
[pagina 28]
| |
dus nimmermeer. Dwingt men hem het te spelen, hij doet het met weerzin en zonder het te studeeren, zonder zich de moeite te geven in den geest eener personaadje te dringen, die zijner schitterzucht geene bevrediging belooft. Zelfs aarzelt hij soms niet het te doen mislukken, al ware 't maar om zich op den schrijver te wreken, op hen, die hem dwongen, of op diegenen zijner makkers, die, volgens hem, beter bedeeld, in het stuk eene dankbare rol gevonden hebben. Voegt men er bij, dat hij zelden den waren bijval van den valschen weet te onderscheiden; dat hij veelal er naar streeft het minst beschaafde gedeelte van het publiek toejuichingen af te dwingen, en gaarne teruggeroepen wordt, ook wanneer hij de overtuiging heeft het niet te verdienen, dan wordt men genoodzakt te bekennen, dat hij een zeer slecht beoordeelaar van stukken en rollen is, dat hij de noodige geschiktheid mist, om een repertorium doelmatig saam te stellen. Met de bestuurders ziet het er niet beter uit. Voor dezen is geldwinnen de groote, veeltijds de eenigste zaak. Zij beschouwen het tooneel eenvoudig als eenen tak van koophandel of nijverheid. Spreek hun van kunst en beschaving, van literatuur en vooruitgang, en zij zullen u glimlachend aanhooren. Zeg hun, dat de schouwburg eene instelling moet zijn, dat zoowel de tooneelist, als de schrijver eene zending heeft te vervullen, en zij zullen u schouderophalend en medelijdig aanstaren, als haddet gij de zinnen verloren. Doen zij 't niet, zijn zij verlicht genoeg, om te weten | |
[pagina 29]
| |
dat een tooneel literarisch moet wezen, wil het den naam van tooneel verdienen, dan zullen zij misschien u gelijk geven, doch.... handelen, alsof zij met dat alles niets te stellen hebben. Ook is het beste stuk van de wereld voor hen een onbeduidend, een misselijk iets, zoo 't hun geene ruime ontvangsten verzekert; gelijk het ellendigste knoeiwerk voor hen een puikjuweel wordt, zoodra het hunne kas stijft. Zoo komt het, dat de verstandigste voor geene ongerijmdheid, bijwijlen voor geene onzedelijkheid terugdeinzen, als deze slechts toeschouwers naar hunne zalen kan lokken; dat zij de fraaiste stukken onbenuttigd ter zijde leggen, indien deze, bij al hunne verdiensten, hun ongeschikt schijnen, om hunne winzucht te bevredigen. Neemt men daarbij in aanmerking, dat zij, evenals hunne tooneelisten, zich dikwijls in hunne vooruitzichten omtrent de handelswaarde, dat is het welgelukken van een stuk bedriegen, dan komt men tot het besluit, dat zij niet minder onbekwaam zijn, om zich met de keus der op te voeren stukken te gelasten. Dat er uitzonderingen aan dien regel zijn, wil ik niet loochenen. Ikzelf heb er gekend, ken er nog. Vast gaat het niettemin, dat én tooneelisten én bestuurders, over het algemeen, zijn, gelijk ik ze u afmaal, en zich bij het beoordeelen van tooneelwerken door de beweegredenen laten leiden, welke ik opgeef. Is het dan te verwonderen, dat men als daadzaak, als onbetwistbare waarheid hebbe aangenomen, dat geen tooneel wezenlijk bloeien kan, wanneer zijn lot | |
[pagina 30]
| |
uitsluitelijk aan tooneelspelers en bestuurders is toevertrouwd? In andere landen, in landen, waar het tooneel op de hoogte staat der literatuur en der overige kunstvakken, waar het zijne verheven zending vervult en inderdaad eene beschavende instelling is, wordt die waarheid bijna door iedereen, vooral door de meerderheid der schouwburgbezoekers erkend. Ook wacht men er zich wel het repertorium door tooneelvolk alleen te laten regelen. Het publiek, de letterkundigen en, in de eerste plaats, de tooneelschrijvers, de dagbladen en tijdschriften, allen, die in het tooneel belang stellen, bemoeien er zich mede. Zij oefenen op de keus der stukken eenen invloed uit, die weldadig mag heeten, daar hij de tooneelisten en bestuurders dwingt verstandig te handelen, en den schouwburg belet tot eene laagte af te dalen, die voor zijne waardigheid gevaarlijk en voor zijn bestaan noodlottig zou kunnen worden. Bij ons is zulks ongelukkig niet. Juist dat gedeelte van het publiek, dat over de waarde der tooneel werken weet te oordeelen, trekt zich ons tooneel weinig aan. Het bezoekt Fransche schouwburgen, en wanneer het in Nederlandsche komt, gewaardigt het zich niet zich om de keus der stukken te bekreunen. Omtrent hetzelfde mogen wij van de meesten onzer letterkundigen zeggen: zij nemen ons tooneel niet ernstig op. Voor velen onder hen schijnt het ter nauwernood een lettervak te wezen. Ook schatten zij de verdiensten | |
[pagina 31]
| |
van het onbeduidendste gedichtje, van het onnoozelste rijmpje hooger, dan die van het degelijkste drama; en indien zij den Lucifer en den Gijsbrecht van Amstel heerlijk vinden, dan is het niet omdat, maar wel ofschoon het treurspelen zijn; dan is het alleen, omdat beide meesterwerken in verzen werden geschrevenGa naar voetnoot(1). Maar de tooneelschrijvers, de dagbladen en tijdschriften? Doen zij ten minste hunnen invloed gelden? Gij weet het. Gij weet, hoe negen tienden der tooneelschrijvers er zoo weinig aan denken invloed op ons tooneel uit te oefenen, dat zij iets dergelijks volstrekt onmogelijk achten en door hunne gedweeë onderwerping aan den wansmaak en de eischen der onwetende toeschouwers en topneelspelers de pogingen van het overige verstandige tiende verlammen, dit overige tiende geheel onmachtig maken. Eveneens is het met de dagbladen en tijdschriften gesteld. Voor een, dat de zaken van het tooneel in geweten behandelt, zijn er tien, die Gods water over Gods akker laten gaan, of, nog erger, alles toejuichen wat wordt opgevoerd, en in de handen klappen bij de verschijning van de gedrochtelijkste dingen. Ook bezitten wij schier niets, dat aan eene tooneelcritiek gelijkt, en bepaalt bijna alles, wat men over onzen schouwburg schrijft, zich bij ronkende lofartikels, laffe aanbevelingen en | |
[pagina 32]
| |
reclamen, die alleen in staat zouden zijn hem te bederven, indien hij nog moest bedorven worden. Wat is het gevolg van dat alles? Wat moet het gevolg wezen? Dat onkunde en onwetendheid de wet geven op ons tooneel; dat tooneelisten en bestuurders, in den vollen zin des woords, meester zijn? dat zij met onzen schouwburg omspringen, gelijk het hun belieft; dat zij stukken opvoeren en verwerpen naar willekeur; dat zij enkel het groote publiek zoeken te behagen, en verder van niets rekenning houden, dan, de eenen van hunne praalzucht en hun effectbejag, de anderen van hunne winzucht en geldgierigheid. En nochtans zouden bij ons tooneelisten en bestuurders min dan elders mogen meester zijn, zouden zij bij ons meer dan elders moeten in toom gehouden worden. In andere landen toch is de tooneelist of bestuurder weleens de man van smaak en kunde, de man van kennis, welken ik hiervoren vermeldde. Gewoonlijk heeft hij, vooraleer de planken te betreden, eenige studiën gedaan, eenige lessen in zijne kunst genomen, eenige kennissen verkregen. Zelden is hij geheel van literarische begrippen verstoken. Niet alleen kent hij het voornaamste, wat in zijne taal voor het tooneel werd geschreven; hij heeft zelfs een denkbeeld van het beste, wat andere volkeren in het dramatische vak bezitten. Kan men van de Hollandsche en Vlaamsche tooneelisten hetzelfde zeggen? Treft men onder hen velen aan, die voorbereidende studiën gedaan hebben, de | |
[pagina 33]
| |
geschiedenis van onzen schouwburg, de vereischten van een goed tooneelstuk kennen? Zijn zij talrijk, die weten waarom Shakespeare, Molière, Schiller, Goethe, Calderon en Lope de Vega, onze Vondel zelf groote tooneelschrijvers genoemd worden? Ik vrees van neen. Dat er eervolle uitzonderingen aan den algemeenen regel zijn, wil ik ook hier gereedelijk toegeven. Niettemin blijft het waar, dat de meesten niet eens het nut der studie van de tooneel-, taal- en letterkunde beseffen. Doch laat ik van dit onderwerp afstappen. Het mocht mij te verre leiden en dingen doen neerschrijven, welken eenigen onzer gevierde kunstenaren hoogst onaangenaam in de ooren zouden klinken. Laat ik mij tevreden stellen met aan te stippen, wat door niemand kan worden betwist: dat ons tooneel volk over het algemeen met minder letter- en tooneelkennis is toegerust; dan dat van andere landen; dat het minder opleiding genoten heeft en diensvolgens nog minder in staat is om eene goede keus van stukken te doen, om den gang van het tooneel te regelen, om eene soort van alleenheersching over onzen schouwburg uit te oefenen. Het is er minder toe in staat, want ziehier onder vele, een der nadeelen, welke uit dit gebrek aan voorbereidende studie, aan opleiding, aan kennis voortspruiten. In Frankrijk, in Engeland, in Duitschland, overal waar de tooneelist op de hoogte zijner kunst is, weet hij den dieperen zin eens gewrochts te vatten, | |
[pagina 34]
| |
in den geest eener rol te dringen. Hij begrijpt een karakter, gelijk de schrijver het heeft gedacht, vereenzelvigt zich met zijne personaadje en stelt die op zoodanige wijze saam, dat de minste bijzonderheid dubbeld helder uitkomt, dat zelfs degene uitkomen, welke de schrijver niet heeft vermeld; dat de geschreven opgave door zijne eigen gewaarwordingen en opmerkingen wordt volledigd, en een geheel onstaat, hetwelk den toeschouwer de schoonste wezenlijkheid voor oogen toovert. Uiterst gering is in België en Holland het getal dergenen, welke op die wijze eene rol kunnen scheppen, gelijk het bij de Franschen heet. De meesten moeten zich vergenoegen met alle personaadjen volgens hun eigen karakter op te vatten, immer zichzelven onder verschillende kostumen en namen te spelen, altoos dezelfde te zijn; of wel, wat nog minder bekwaamheid en kunst verraadt, met enkel na te bootsen, na te apen wat zij door anderen zagen doen, met in het Nederlandsch dezen of genen Franschen tooneelspeler te copiëeren. Van daar hunne vrees, hun schroom in echt Vlaamsche of Hollandsche stukken, in stukken, waarvan zij de vertooning niet reeds als toeschouwers bijwoonden, op te treden; van daar ook hunne voorliefde voor vertalingen naar het Fransch en voor zoogenaamde oorspronkelijke stukken met Fransche karakters, Fransche zeden, Fransche begrippen, Fransche vormen en Franschen geest. Die voorliefde is zeer dikwijls niets anders dan eene | |
[pagina 35]
| |
onvrijwillige bekentenis van onmacht, van eene onmacht, die in gebrek aan talent en kunde, maar nog meer in gebrek aan opleiding en kennis haren oorsprong heeft. | |
Vierde brief.20 Juni. Te zijn of niet te zijn, schreef ik aan het hoofd van den eersten brief, welken ik u over ons Nederlandsch tooneel toestuurde. Wat ik met dit opschrift bedoelde, kunt gij opmaken uit al wat ik sedert u poogde te betoogen. Het is mijne vaste, onverwrikbare overtuiging, dat wij nimmer een nationalen schouwburg zullen bezitten, indien wij het meesterschap, de alleenheersching blijven dulden van lieden, wier voorgangers onze tooneelliteratuur bedierven, en die zelven de schuld van de voortduring des bederfs dragen. ‘Maar het middel,’ zult gij mij vragen, ‘om die alleenheersching te doen ophouden? Het middel, om ons tooneel uit de lage handen te bevrijden, die het beletten eene hoogere vlucht te nemen en waarlijk Nederlansch te worden?’ Raadplegen wij nogmaals de geschiedenis onzer letterkunde en wij zullen er - gelijk ik 't u vroeger te verstaan gaf, - het gevraagde middel lang en breed opgegeven vinden. | |
[pagina 36]
| |
In het vierde tijdvak dier geschiedenis, dat men het Tijdvak der Herbloeiing heeft genoemd, werd onze taal- en letterkunde uit den staat van verbastering en vernedering opgebeurd, waarin zij gedurende de twee vorige eeuwen was verzonken. Zien wij hoe zulks geschiedde: Op het einde der XVIe eeuw was het verval zoo groot geworden, dat al wie nog waar kunstgevoel, nog gezonde literarische begrippen koesterde, zich den toestand der Nederlandsche literatuur schaamde, net als wij ons in de XIXe eeuw den toestand van het Nederlandsche tooneel schamen. Toen besloten eenige mannen, met vurige vaderlandsliefde en edele zucht voor het schoone en goede bezield, de hand aan het werk te slaan, met kracht en klem het steeds toenemende kwaad te bekampen en de taal- en letterkunde aan den doodelijken invloed der rederijkers te onttrekken. Die mannen heetten Marnix, Coornhert, Spieghel, Roemer, Visscher, enz. Zoolang zij alleen stonden, deed het werk der taalzuivering en letterverbetering weinig voortgang, en bleven de rederijkers almachtig. Dan, zij stonden niet altijd alleen. Weldra kwamen zij, die het wel meenden met het vaderland, dezes beschaving en grootheid, hunne rangen versterken en hunne pogingen ondersteunen. Weldra was hun klein leger tot eene geduchte krijgsmacht aangegroeid, en rekenden al wie niet door onwetendheid en verbastering was verblind, het zich tot eene eer aan hunne | |
[pagina 37]
| |
zijde te mogen strijden. Van dit oogenblik was hunne zaak gewonnen, en moesten de reiderijkers het onderspit delven. Van dit oogenblik waren de grondslagen gelegd dier ontzaglijke literatuur van de XVIIe eeuw, waarop Nederland sinds ruim twee honderd jaren zich verhoovaardigt, en waarop het met recht zich mag verhoovaardigen. Ziedaar, vriend, wat de geschiedenis der letterkunde ons nogmaals leert. Het middel, waar gij naar vraagt, is dus zeer eenvoudig, zoo eenvoudig, dat ik moeilijk begrijp, hoe men niet sedert lang op het denkbeeld gekomen zij het aan te wenden. Het heet samenwerking, eendrachtige en aanhoudende samenwerking van al degenen, welke niet alleen het wel meenen met onzen schouwburg, maar tevens zijn waren toestand beseffen, alsmede de noodzakelijkheid, de dringende noodzakelijkheid aan dien toestand een einde te stellen. Veel is in den laatsten tijd beproefd. Het Belgisch Staatsbestuur zelf heeft met loffelijken ijver zich de zaak aangetrokken, en eene reeks maatregelen verordend, waarvan ik het gewicht niet misken, waarvoor wij ons dankbaar moeten toonen, maar die, evenmin als al het overige, den verhoopten uitslag opleveren, nademaal zij het kwaad bestrijden waar het zich niet bevindt, nademaal zij, gelijk men in de dagelijksche taal zegt, het zoeken waar het niet verloren is. Om hunne onvaderlandsche handelwijze te ver- | |
[pagina 38]
| |
schoonen, kloegen de tooneelisten en bestuurders over gebrek aan Nederlandsche stukken. Het Staatsbestuur geloofde de klachten gegrond en poogde, door het verleenen van premiën voor de opvoering van oorspronkelijke stukken, in de voorgewende behoefte te voorzien. Die premiën hebben eene koortsige werkzaamheid hij onze tooneelschrijvers ontwikkeld. Gaan wij op dezelfde wijze voort, dan zal de voorraed onzer dramatische gewrochten eerlang verdubbeld wezenGa naar voetnoot(1). Zullen wij er mede geholpen zijn? Verre van daar. Gelijk ik zeg, zijn de meeste stukken, welke wij zien verschijnen, alles behalve Nederlandsch. Onder den invloed der tooneelisten en bestuurders geschreven, zijn zij geheel op Fransche leest geschoeid, met Fransche gedachten, Fransche aardigheden, Fransche kwinkslagen doorspekt, en van de Fransche stukken schier niet te onderscheiden. Wat de enkele goede aangaat, zij worden weinig gegoûteerd en zelden of geheel niet, altans slechts in zoo verre gespeeld, als de premiën reiken. Houden deze op, dan keert het plankenvolkje weer tot zijne geliefkoosde vertalingen en naäperijen terug en voert die op met verdubbelde woede, als het ware om den verloren tijd in te winnen en ten overvloede te bewijzen, dat zijn vroeger klagen over gebrek | |
[pagina 39]
| |
aan oorspronkelijk werk slechts om de leus was en enkel als eene uitvlucht dient beschouwd te worden. Nog werd door het Staatsbestuur een driejaarlijkscheprijs voor drama's ingesteld. Vooraleer den uitslag van dezen maatregel te onderzoeken, wil ik u mijn gevoelen over de prijskampen in 't algemeen zeggen. Dat zij kunnen nuttig zijn, neem ik aan, op eene voorwaarde nochtans, te weten: de rechters moeten bevoegde en onpartijdige mannen zijn, die hunne taak in geweten kunnen en willen vervullen. Zijn zij altoos zulke mannen en vervullen zij hunne taak immer, gelijk ik het verlang? Worden de prijzen altijd aan gewrochten en nooit aan personen toegekend? Gij durft het niet verzekeren, want, evenals ik, bemerkt gij meermalen in den rei der rechters lieden, wier bekwaamheid en onzijdigheid sterk mogen betwijfeld worden; en evenals ik, herinnert gij u de gegronde aanmerkingen, bij deze en gene gelegenheid op de keuze van sommige rechters gemaakt. Wat is het gevolg? Dat de prijskampen, die, zelfs met knappe en gewetensvolle beoordeelaars, niet geheel ten onrechte bij loterijen vergeleken worden, weleens tot iets ergers ontaarden; dat zij aan lage berekeningen en schandelijke kuiperijen de deur openzetten en ten slotte eerder kwaad dan goed stichten. Gold het alleen het toewijzen van eene geldelijke belooning, ik zoude het sop de kool niet waard achten | |
[pagina 40]
| |
en mij de moeite sparen om zoo'n kleinigheid veel woorden den hals te breken. Dan het geldt meer. Soms laten de rechters een breed verslag, eene soort van exposé des motifs hunner beslissing in druk verschijnen. In zekere kampstrijden krijgt zelfs dit verslag een eenigszins officieel karakter. Welken pijnlijken en tevens schadelijken indruk moet het document niet maken, wanneer de prijs aan eenen persoon en niet aan een werk is toegekend? De verslaggever, die gewoonlijk zijne zaak beter kent dan de overige juryleden, ziet zich gedwongen oefeningen te verrichten, welke bewondering zouden afdwingen, indien zij geen diep medelijden wekten, en die ik geneigd ben bij de toeren eens koordendansers te vergelijken. Hij moet een gewrocht prijzen, dat hij in den grond zijns harten afkeurt, en andere verguizen, welke hij verre boven het bekroonde stelt. Hij moet schoonheden ontdekken, waar ze niet zijn, en gebreken, die niet bestaan. Hij moet de verwaande middelmatigheid ophemelen en nog verwaander maken, terwijl hij de zedige verdiensten moet afbreken en ontmoedigen. Niet zelden doet hij het met een beleid, een talent eener betere zaak waardig, ik ben de eerste om het te bekennen; doch juist dan is zijn geschrijf het gevaarlijkste, daar het meer dan ooit geschikt is, om de jonge letteroefenaars en met hen het publiek op eenen dwaalweg te brengen, die tot, verloochening van alle kunst, van alle literarische verdiensten voert. Neen, onvoorwaardelijk kan ik de prijskampen niet | |
[pagina 41]
| |
toejuichen. Ik kan het maar voor zoo veel de uitspraak en het verslag der rechters de beoefening der literatuur werkelijk bevorderen, de schrijvers en lezers niet om den tuin zoeken te leiden. Doch keeren wij terug tot den driejaarlijkschen prijs. Hij werd tot hiertoe driemaalGa naar voetnoot(1) toegewezen. De bekroonde stukken waren uit een groot getal drama's gekozen, waarvan telkens verscheidene door wezenlijke hoedanigheden uitmuntten. Hoeveel van die stukken, bekroonde en niet bekroonde, meent gij dat werden opgevoerd? Geene zes, indien ik 't wel heb, en van deze hoogstens drie herhaalde malen. Al de overige, - en er zijn er misschien veertig, die de eer der vertooning meer verdienden dan de knoeivertalingen, - al de overige bleven onbenuttigd, werden als onbeduidend versmaad door diezelfde theaterlieden, zoo verzot op Bultenaars, Zoons van den Nacht, Londensche bandieten en andere draken van de Parijsche boulevards, door dezelfde menschen, die hunne dwaze ingenomenheid met Franschen onzin door klachten over het gebrek aan oorspronkelijke stukken zoeken te kleuren. Ik heb u het voornaamste aangeduid, wat in den laatsten tijd werd beproefd, en gij ziet hoe weinig de verkregen uitslag aan de verwachting voldoet. Zal ik u nu van de andere maatregelen spreken ter gunste van | |
[pagina 42]
| |
het tooneelGa naar voetnoot(1) genomen? Ik acht het overbodig, dewijl het u genoeg bekend is, dat zij nog minder voortbrachten. Waarom? Altoos om dezelfde reden: omdat zij het kwaad bestreden, waar het niet moest bestreden worden, en poogden een ingebeeld gebrek te doen verdwijnen, waar men volstond met een einde te stellen aan de dwangheerschappij der onkunde en der onwetendheid. En ik herhaal het, door samenwerking alleen kan aan die dwangheerschappij een einde gesteld worden. Dat de tooneelschrijvers en de overige letterkundigen, het Staatsbestuur en de stadsbesturen, de dagbladen en tijdschriften, de weldenkende tooneelisten en de verlichte schouwburgbezoekers elkaar de hand reiken, gezamenlijk en aanhoudend werken, en het meesterschap der weetnieten heeft uit, ons tooneel wordt onzer taal- en letterkunde waardig en neemt weldra eene eervolle plaats in tusschen die der andere beschaafde volkeren. Om te kunnen samenwerken, om te zamen het doel te bereiken, waarnaar eenigen tot hiertoe te vergeefs afzonderlijk streefden, is het echter noodig dat velen, dat de meesten onzer teenemaal van gedragslijn veranderen. Ziedaar wat mij overblijft u in eenlaatsten brief te betoogen. | |
[pagina 43]
| |
Vijfde brief.1en Juli. Laat mij u ten slotte uitleggen wat ik versta door de verandering in de gedragslijn van velen, van de meesten onzer, welke ik voor eene vruchtbare samenwerking onontbeerlijk acht. De letterkundigen in het algemeen moeten hunne onverklaarbare onverschilligheid ten opzichte van het tooneel door eene warme deelneming vervangen. Zij moeten in het vak, dat zij nauwelijks letterkundig wanen en sedert te lang gewaand hebben, zoodra het niet in verzen, in streng klassieken vorm behandeld werd, het belang stellen, welk het, als het gewichtigste van alle, verdient. Zij moeten zich herinneren, dat de grootste Engelsche, Hoogduitsche, Fransche en Spaansche schrijvers dramaturgen waren, om het even of zij in verzen of proza, in romantischen of classieken vorm werkten; dat zij door geheel de wereld als kunstreuzen worden beschouwd, niet ofschoon, maar juist omdat zij tooneeldichters waren. De tooneelschrijvers in het bijzonder hebben een anderen plicht te vervullen. Juist dewijl hun vak zoo gewichtig is, dienen zij het met dien ernst en die gewetensvolheid te behandelen, welke alleen het door de overige schrijvers kunnen doen hoogschatten. In plaats van toe te geven aan den wansmaak der onkunde, in plaats van stukken te vervaardigen, die slechts een | |
[pagina 44]
| |
onbeschaafd publiek en onwetende tooneelkunstenaars behagen, die enkel door de taal van de Fransche verschillen, zullen zij waarlijk Nederlandsche en waarlijk letterkundige leveren. Zij zullen in hunne drama's, blijspelen, zelfs in hunne kluchtspelen vaderlandsch zijn, dat is vaderlandsche zeden, vaderlandsche karakters, vaderlandsche gebeurtenissen schilderen; en wanneer zij zich aan vreemde wagen, wel toezien, dat zij zich op een vaderlandsch standpunt stellen, en zich niet met het nababbelen van Franschen bluf, het opsnijden van Fransche geestigheden bevredigen. Zij zullen verder aan den vorm hunner gewrochten die zorg wijden, welke ze alleen tot den rang van kunstwerken kan verheffen. De taak der dagbladen en tijdschriften is eene der voornaamste. Meer dan de letterkundigen in het algemeen, zooveel als de tooneelschrijvers zelven, kunnen zij aan de opbeuring van onzen schouwburg medewerken, en het is in hunne kolommen, dat deze laatste vooral steun en hulp moeten vinden. Zij inzonderheid moeten hunne gedragslijn wijzigen. Wat zij tot hiertoe deden, hebben wij gezien. Na het sluiten en vóor het openen van het speelsaizoen gaven zij zeer wijze artikels, waarin de toestand werd afgemaald, gelijk hij is, en de noodzakelijkheid bewezen hem te Verbeteren. Zoohaast echter dit saizoen was begonnen en zoolang het duurde, zochten zij enkel de lieden van het tooneel te believen, prijkten met loftuitingen ep aanbevelingen zonder eind, schenen geen enkel woordje | |
[pagina 45]
| |
terechtwijzing, laat staan afkeuring, te durven uiten. Zij behandelden het tooneel niet veel ernstiger, dan de tent- of barakspelen eener kermis of jaarmarkt, beoordeelden de vertooningen niet strenger dan de kunstverrichtingen eens troeps springers of dierenleiders, en hadden voor haar dezelfde gestereotypeerde reclamen, als voor de toeren eens goochelaars of de halsbrekerijen eens mans van caoutchouc. Laten zij eens vooral van die onteerende toegevendheid, die misdadige loftuiterij afzien. Indien zij de gewoonte willen aannemen de tooneelisten en bestuurders hunne misslagen en gebreken vrijmoedig onder het oog te brengen, het publiek omtrent de waarde der stukken en der vertooningen rechtzinnig in te lichten, de schrijvers onpartijdig lof en blaam toe te deelen, zal hun invloed zich weldra weldadig doen gevoelen, zullen wij spoedig eene geachte toonedcritiek bezitten, geroepen om onschatbare diensten te bewijzen. Dat de verlichte toeschouwers niet talrijk zijn in onze Vlaamsche en Hollandsche schouwburgen, kan niemand bevreemden, die over de zaak rijpelijk heeft nagedacht. ‘De onbeschaafde mensch bevredigt zich met iets op het tooneel te zien gebeuren, maar de beschaafde wil gevoelen en nadenken,’ zegt Goethe in Wilhelm Meister. Wat vertoont men echter op onze tooneelen? Gebeurtenissen, nogmaals gebeurtenissen, altoos gebeurtenissen, in andere woorden: stukken, waarvan de schrijvers meenen den vogel af te schieten, wanneer zij in een bepaald getal bedrijven een onbe- | |
[pagina 46]
| |
paald, zoo groot mogelijk getal feiten hebben opeengestapeld. Die feiten, onwaarschijnlijk in den hoogsten graad, onmogelijk onder alle betrekkingen, worden door niets voorbereid, hangen aaneen als gekapt stroo, vormen een bespottelijk mengelmoes van de ongerijmdste dwaasheden, van de monsterachtigste afschuwelijkheden, zonder eenen schijn van logiek, karakterschildering, natuurlijk gevoel. Om het even: voor de tooneelisten en het groote publiek zijn zij meesterwerken. Zijn zij het echter ook voor de beschaafde lieden, voor de menschen, die denken en gevoelen willen? Het lijkt er niet aan. Die gruwen van zooveel grofheid of halen de schouders op bij zooveel onzin en barbaarschheid. Zij vluchten een tooneel, waar niets tot hun verstand of tot hun hart spreekt, waar walg en ergernis hun elk genot vergallen, en zoeken hunnen troost in de lezing der groote tooneelschrijvers of in Fransche schouwburgen, waar het minder grof toegaat, waar men dikwijls minder Fransch is, waar men ten minste Fransch is met manieren, met geest en beschaafdheid. En het zijn niet alleen onverschilligen of vijanden onzer moedertaal, die zoo handelen. Ik ken Vlamingen en Hollanders, overtuigde nogal, strijders voor onze heilige zaak, die den Nederlandschen schouwburg vlieden voor den Franschen, en de voorkeur geven aan het oorspronkelijk Fransch tooneel op zijne gebrekkige en veelal gedrochtelijke Vlaamsche of Hollandsche kopij. Of ik hunne handelwijze goedkeur? Geenszins. Ik | |
[pagina 47]
| |
bestadig een feit, een beweenlijk feit, en hoezeer ik hunne beweegreden bevroed, aarzel ik niet te verklaren, dat zij ongelijk hebben, dat ook zij van gedrag moeten veranderen. Immers door schouwburgen te verlaten, alwaar hun kunstgevoel geene bevrediging vindt, gaan zij rechtstreeks de verbetering dier schouwburgen tegen. Zij toonen zich ikzuchtig, vermits zij hun eigen genot boven de vervulling eens duurbaren plichts stellen. Wilden zij zich de moeite getroosten hunnen invloed te doen gelden, van het recht tot goedof afkeuring gebruik te maken, dat elk toeschouwer aan het bureel koopt, hoeveel goed zouden zij niet kunnen stichten, hoe krachtig zouden zij niet kunnen medewerken tot beleering en beteugeling der overmoedige onwetendheid, welke hunne onthouding, hunne verwijdering thans nog overmoediger maakt? Ook de Staats- en stadsbesturen moeten aan de samenwerking deel nemen, heb ik gezegd. Laat ons rechtvaardig zijn: het Hollandsche Staatsbestuur schijnt zich weinig om de zaak te bekreunen; doch van het Belgische hebben wij niet te klagen, en men moet door partijhaat verblind zijn, om, gelijk sommige menschen, te beweren, dat het den Vlaamschen schouwburg aan zijn lot overlaat. De waarheid is, dat ons Gouvernement veel meer voor dien schouwburg doet, dan hij in de tegenwoordige omstandigheden verdient, en dan zij doen, die over verwaarloozing van wege het Staatsbestuur klagen. Alleen mogen wij verlangen, dat zijne voortreffelijke bedoelingen niet te | |
[pagina 48]
| |
schande gemaakt worden door de personen, die ze het best zouden moeten begrijpen, dat het een waakzaam oog houde over de samenstelling en de werkzaamheden der comiteiten en jurys, gelast de stukken te keuren. - Wat de stadsbesturen betreft, hunne houding laat tot hiertoe in België oneindig te wenschen, en buiten het Antwerpsche ken ik er geene, die zich over de behoeften onzes tooneels bekommeren. Ik geloof nochtans, dat zoowel die van Brussel, Gent en BruggeGa naar voetnoot(1), als die van anderen kleinere steden, zich zouden verplicht zien hunne onverschilligheid of vijandelijkheid door deelneming te vervangen, ja toereikende hulpgelden te verleenen, indien allen, die belang in het tooneel stellen, hunne pogingen vereenigden, er gezamenlijk naar streefden onzen schouwburg uit zijne vernedering te trekken en hem dwongen eindelijk zijnen naam nationaal te rechtvaardigen. Het is aldus, beste Hiel, dat ik de verandering in onze gedragslijn, dat ik de samenwerking versta, waarvan men alleen de redding onzes tooneels mag verhopen. Is die samenwerking mogelijk? ziedaar geheel de vraag. Eenigen zeggen ja; anderen neen. Voor mij, ik belijd, dat ik het niet weet. Wat ik weet, is, dat elk ander middel, dat elke afzonderlijke poging, zelfs de krachtigste, vruchteloos blijven zal, zoolang | |
[pagina 49]
| |
zij niet door die samenwerking wordt geschraagd. Wat ik nog weet, is, dat het hoog tijd wordt ons tooneel te redden, en dat hoe langer wij wachten, hoe moeilijker het wordt het kwaad uit te roeien. Wat men ook poche, de toestand wordt dagelijks slechter, ons tooneel gaat dagelijks achteruit, niet alleen ten aanzien der oorspronkelijkheid, maar ook der eigenlijke tooneelkunst. Vóor weinige jaren kon men nog vertalingen naar bezadigde, degelijke Fransche schrijvers opvoeren; thans niet meer. Zeer natuurlijk: het bederf wint veld. Zulks herinnert mij het zeggen van een voornamen Franschen tooneelist, die vòor ettelijke jaren de hervormers van den Nederlandschen schouwburg of liever de tooneelbazen, welke zich dien titel aanmatigen, aan den gang zag. Hij bemerkte, hoe zij, schrijvers en tooneelisten, van het eene uit erste naar het andere, van het verouderde Hoogduitsch tot het moderne Fransch, van den te kalmen Kotzebue tot de te woeste Parijsche faiseurs oversloegen, en het goedig, onervaren Vlaamsche en Hollandsche publiek in eens van Armoede en Grootheid, van Menschenhaat en Berouw tot Paljas, Kaporaal Simons en andere Voddenrapers deden overstappen. ‘Dompelaars,’ riep hij ‘die niet vreest het gevoel uwer toeschouwers te verstompen! Uw publiek is tevreden met stille toestanden, met wijze stukken, en gij zijt dwaas genoeg het aan gewrochten met vitriolische effecten te gewennen! Wat zult gij het later opdisschen? Na zijne maag met al die sterkgekruide, pimentrijke spijzen te hebben volgepropt, zult gij het niet meer tot | |
[pagina 50]
| |
eenvoudigen, gezonden kost kunnen terugbrengen.’ De man had gelijk. Waar is tegenwoordig het Nederlandsch publiek, dat nog zachte, fijngevoelige, stilroerende, echt geestige, degelijke, literarische, zelfs vertaalde, stukken waardeert, zal ik niet zeggen, maar verdraaglijk vindt? Ik zoek het te vergeefs. Vóor weinige maanden werd een verdienstelijk Hollandsch artist te Antwerpen schandelijk uitgefloten, omdat hij zich verstoutte in een ordentelijk stuk op te treden. In dezelfde stad en elders moeten de tooneelisten, zelfs de gevierde, zich niet zelden tot grappenmakers en hansworsten vernederen, om hunne toeschouwers aan het lachen te krijgen; tot aaszaktoeren en barakspelerskunsten, tot buskruid en geweerschoten, tot uitstalling van vrouwelijke figuranten en wat dies meer de toevlucht nemen, om hun bedorven publiek te treffen en naar den schouwburg te lokkenGa naar voetnoot(1). Zoo verre zijn wij gekomen; en slaan wij de handen niet spoedig ineen, het zal nog verder gaan, het zal wellicht zoo erg worden, dat aan geene redding meer te denken valt. De tooneelisten beklaag ik niet: zij hebben het gezocht en krijgen hun verdiend loon: zij worden gestraft door datgene, waarmede zij hebben gezondigd. Zij hebben de waardigheid hunner kunst, hunner zending miskend, en het is rechtvaardig, dat | |
[pagina 51]
| |
zij in hunne waardigheid gekastijd worden. Zoo ik iemand beklaag, dan is het ons verachterd, goedaardig Nederlandsch publiek, dat in den schouwburg zoude moeten leeren en er slechts lessen van smaak- en zedenbederf ontvangt; dan is het ons tooneel, hetwelk zooveel goed zou kunnen stichten en zooveel kwaad doet; dan is het onze literatuur, die door dien staat van zaken niet weinig lijdt; dan zijn het onze ernstige tooneelschrijvers, wier taak men meer en meer verzwaart, wier vaderlandsch streven men meer en meer tegenwerkt. Eene laatste aanmerking. Men heeft beweerd, men beweert nog, dat ons niets anders ontbreekt, dan... een tooneelschrijver van genie, een groot man. Hij zoude alles overheerschen, alles medesleepen, alles dwingen zijn spoor te volgen, meent men. Ik ben van gevoelen, dat de tooneelschrijver van genie niet het minste zoude tot stand brengen. Hij zoude prachtige stukken schrijven, die met genoegen zouden gelezen worden door den kleinen hoop, maar die evenmin zouden gespeeld en gesmaakt worden, als zoovele andere, welke door de driejaarlijksche en andere prijskampen worden opgeleverd. Om alles te kunnen overheerschen, alles mede te sleepen, zou de geniale man moeten verstaan worden door de lieden, die ons tooneel regeeren, en dat zoude hij niet. Hij zou dus nutteloos meesterwerken voortbrengen. Men zoude zijne voortreffelijkheid loochenen; het groote publiek zoude amen en ja zeggen, en de kleine verlichte hoop zoude alles blauw blauw laten, | |
[pagina 52]
| |
in het besef zijner onmacht, dat is al. Na eenigen tijd vruchteloos te hebben gekampt, zou de tooneelschrijver van genie, ofwel zijn eigen talent betwijfelen, ofwel begrijpen, dat in den tegenwoordigen toestand elke afzonderlijke poging moet schipbreuk lijden, dat het kwaad te diep geworteld is om voor de werking van éen enkelen persoon te zwichten, en tot de overtuiging komen, dat het slechts door de samenwerking van de vereenigde krachten der weldenkenden met vrucht kan bestreden worden. Men zal misschien mij het voorbeeld van Lessing, Schiller en Goethe, de scheppers van den Hoogduitschen schouwburg, aanhalen. Men vergete echter niet, dat de moeilijkheden, welke zij moesten overwinnen, slechts een gedeelte waren van die, waarmede wij hebben te kampen. Hun publiek, hunne tooneelspelers waren bedorven, indien men wil; maar zij waren niet onwetend, zij waren niet van alle letterkundige opvoeding verstoken, zij waren niet almachtig, gelijk de onze. Zij konden de gewrochten dier groote schrijvers verstaan en waardeeren; en zij konden ze niet willekeurig van het tooneel weren. Dat het bij ons geheel anders is, dat wij moeten beginnen met de alleenheersching der onwetendheid en onkunde te bestrijden, om daarna onze tooneelisten en het meerendeel onzer toeschouwers te beschaven en te verlichten, meen ik genoeg te hebben bewezen. |
|