Kronyken der straten van Antwerpen. Deel 3
(1843)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
I.‘Van over oude tyden, zegt de heer Kops, hebben zich in Nederland verscheidene fraaije geesten opgedaan, die in gezelschap samengevoegd, zich met rymen en vertooningen van tooneelspelen bezig bielden.’ Die gezelschappen noemde men Rederykkamers, en ofschoon | |
[pagina 34]
| |
men het tydschip van derzelver opkomen tot hiertoe niet juist heeft kunnen bepalen, blykt het nogtans dat sommigen alzeer vroeg, en onder anderen eene, genaemd Christus oogen, te Diest reeds in 1302, bestonden. De voornaemste bezigheden dier Kamers waren het beoefenen der dichtkunst en vooral het samenstellen en vertoonen van tooneelstukken, en strekten, gelyk de geleerde heer Pastor Visschers zeer wel aengemerkt,Ga naar voetnoot(*) om de zeden te verbeteren, met nu op eene boertige wyze (door esbattementen of kluiten) dan op eene ernstige wyze (door zinnespelen) aen ieder zyne pligten te leeren. Deze vertooningen geschiedden in het openbaer, en niet zelden werden ook vreemde Kamers uitgenoodigd om in dit vak tegen elkander om prys te komen kampen. Deze samenkoomsten, die gewoonlyk met veel pracht en luister werden gevierd, noemde men intreden, welke dan nog in landjuweelen en haeg- of dorpspelen werden onderscheiden, naermate zy in steden of in dorpen plaetsgrepen. | |
[pagina 35]
| |
Al de leden eener kamer waren aen zekere maetschappelyke wetten onderworpen, en werden voor eerst in hoofden en broeders onderscheiden. De hoofden noemde men gewoonlyk keizer, prins, factor, deken, vinder en fiskael. De factor moest de rollen aen de spelers uitdeelen en de onderwerpen van dicht-of tooneelkunst voordragen, de fiskael het goede order onderhouden. Nog had elke kamer gewoonelyk een nar of zot in haren dienst, wiens officie bestond in het gemeen by elke feest door poetsen en lazzis te vermaken. Te Antwerpen bevonden zich van ouds vier rederykkamers: de Violiere, de Olyftak, de Goudbloem en t' Lelieken van Calvariën. Elke der genootschappen had hare bezondere voorregten of privilegiën, en haer blazoen of wapen. Dat zy allen niet alleen by de burgerklas, maer zelfs by de aenzienlykste persoonaedjen in de grootste achting stonden, blykt uit de menigvuldige voordeelen, welke haer de stad, en sommige vorsten des lands hadden geschonken. Zelfs treft men meermalen de doorluchtigste namen onder de broeders aen. Zoo maekte by voorbeeld koning Filips, aertshertog van Oostenryk deel van de kamer den Gentschen Balsem, en Willem de | |
[pagina 36]
| |
Zwyger, en de later zoo ongelukkige Burgemeester Van Stralen, rekenden het zich eene groote eer, de eerste als prins en de tweede als hoofdman tot de Kamer der Violiere, ook wel Sint Lukas Gilde genaemd, toetebehooren. Later en vooral onder de bloedige beheersching van Alva, verloren de rederykers oneindig van hunnen voormaligen voorspoed en luister, nadien de hertog, die het niet alleen op de Vlamingen zelven, maer op al wat vlaemsch was, gemunt had, niet naliet de strengste bevelen tegen het verspreiden, zinghen ofte spelen van eenige camerspelen, staendespelen, enz. te geven. Slechts onder Albert en Isabella, kwynden de kamers nog een tydlang; doch na de dood van die twee verlichte Aertshertogen, vervielen zy allengskens zoodanig, dat zy eindelyk zelfs geene schaduw van het voorleden meer vertoonden. Nog éénmael echter sints het voor de vlaemsche tooneelkunde noodlottige landvoogdschap van Neêrlands gehaten beheerscher, vertoonde zich de edele rederykkunst te Antwerpen in volle pracht; nog éénmael konden de tot in de ziel bedroefde kamerbroeders zich in de hoop eener betere toekomst verblyden; alhoewel zy in het vervolg weldra nogmaels rede kregen, om te | |
[pagina 37]
| |
vreezen dat hunne genootschappen voor altyd in den zelfden staet van moedeloosheid zouden moeten keeren. Althans, zie hier ter welker gelegenheid zy mogten gelooven dat den tyd gekomen was, om voor goed het hoofd op te beuren. Korts na het voltooijen van het tegenwoordige Stadhuis, was in deszelfs gevel het beeld van den fabelachtigen held Brabo, als den vermoedelyken naemstichten der stad Antwerpen gesteld. Daer echter meer verlichte burgers met reden dachten dat het beeld der H. Moeder Gods, magtige patroonersse der stad Antwerpen, veel meer op die plaets zou gepast hebben dan hetgene eens romeinschen veldheers, die mogelyk nooit bestaen had, besloten de eerw. paters der Societeit Jesus, op het einde der 16e eeuw, de uitvoering dezer belangryke onderneming op zich te nemen. Met behulp van eenige der deuglievendste ingezetenen eindelyk zoo veel verzameld hebbende als zy tot het bestryden der onkosten noodig oordeelden, deden zy het Mariënbeeld beitelen, dat zich nu nog in den gevel van het Stadhuis bevindt. Dit beeld in het Jesuiten klooster, (voortyds het huis van Aken), gemaekt zynde, werd zegt men, ook O.L. Vrouw | |
[pagina 38]
| |
van Aken genaemd. Hiervan dat een destyds in de nabyheid van de sodaliteit nieuwopgebouwd huis, op den hoek van de Wolstraet, den zelfden naem verkreeg, en dat zelfs een toen onlangs doorgebroken straetje nevens dit huis, dat vóór dien tyd geenen uitgang in de Wolstraet had, de O.L. Vrouwestraet werd geheeten. De plaetsing van het beeld geschiedde met buitengewoon veel pracht. Na vooreerst den Brabo uit den gevel geligt, en op de Werfpoort gesteld te hebben, maekte men tegen het Stadhuis eene overgroote stelling in vorm van trap, waervan het eene eind tot tegen de Kaesrui reikte, om niet verpligt te zyn van het beeld optetrekken, maer het alzoo tot op de plaets zelve, waer het staen moest te kunnen dragen. Al de schutters- en nerings Gilden kwamen in de wapens en schaerden zich in reijen op den weg, welken de luisterryken stoet die het beeld uit het huis van Aken ging halen, moest voorbygaen. Op de Groote Markt zelve werden door sommige leden van het Magistraet, en door studenten van het Jesuieten Collegie deftige aenspraken uitgegalmd. De stadsspeellui bragten ook het hunne by om het feest te verlustigen, en praelwagens en zegebogen, met zinnebeeldige persoonaedjen en | |
[pagina 39]
| |
kunstige refereinen versierd, waren er met hoopen te bewonderen. Het gene echter meer dan dit alles bydroeg om het feest eenen ongemeenen glans by te zetten, was de vertooning, welke den namiddag van denzelven dag op de Groote Markt door de kamer de Violiere, met die van den Olyftak vereenigd, op een fraei getimmerd en behangen Stellaedje werd gegeven. Gelyk in vorige tyden had het Antwerpsche Wethouderschap het aldus aen deze twee rederykersgenootschappen verzocht, en zich zelfs met al de te doene onkosten belast. Met reden mogten dus de broeders verhopen dat de edele kunst weêr op nieuw ging bloeijen, daer het magistraet scheen van zin te zyn hun gelyk van ouds tot het verheerlyken van alle openbare feesten uittenoodigen. Het stuk of eerder het zinnespel dat zy speelden, willen eenigen dat door den vermaerden ridder Johan Vleminckx, naer wien men de Vlemincxstraet genaemd heeftGa naar voetnoot(*) en die inderdaed lid was van den Olyftak zou samengesteld | |
[pagina 40]
| |
zyn geweest; deze edele dichter echter reeds in 1568 overleden zynde, kon hy onmogelyk de maker van het zelve wezen. Ook zal uit het volgende verhael genoeg blyken dat ingeval zelfs hy op het tydstip waervan wy spreken geleefd had, hy nog niet voor de opsteller kon doorgaen. Dit stuk verbeeldde in eene lange reeks van elkanderen opvolgende tafereelen, de tallooze weldaden en wonderen waermede het de H. Moeder onzes Zaligmakers beliefd had, de haer toevertrouwde stad Antwerpen, niettegenstaende al de listen en lagen des duivels te overladen. Het werd verwonderlyk goed gespeeld. Al de broeders die er eene rol in hadden te vervullen, werden om het zeerst me toejuichingen aengemoedigd. Nogtans werd de persoonaedje van den Satan, die er zeer veel in te doen had, boven al de anderen met eerbewyzen en lotuitgingen overladen. De broeder, die dezelve speelde, was inderdaed zoo natuerlyk duivelsch, en legde zoo veel buitengewoone kunde aen den dag, dat hy zelfs de byzondere goedkeuring der vitziekste kenners, zoo om de juistheid zyner kleeding, als om het natuervolle zyns spels en de sierlykheid zyner uitdrukking wegdroeg, en allen die tegen den avond vergenoegd na de vertooning huiswaerts | |
[pagina 41]
| |
keerden, met geenen uitbundigen lof genoeg van den Duivel geloofden te kunnen spreken. Nog werd door sommige meer diepdenkende Antwerpenaren ter dien gelegenheid als iets al heel byzonders opgemerkt, dat ofschoon het den dag vóór het feest verschrikkelyk had geregend en gestormd, het echter zoo lang hetzelve duerde helder zonneschyn bleef, en dat het na het eindigen van het spel der rederykers weêr op nieuw begon te tempeesten: het gene genoeg te kennen gaf dat er meer dan een bloot toeval het aldus had geregeld. | |
[pagina 42]
| |
II.Omtrent het midden van het straetje, dat zich nevens het Stadhuis zuidwaerts bevindt, bestond toen reeds de zeer welbekende herberg het Paerdeken, naer welke men nu over eenige jaren dit straetje, de Paerdenstraet heeft genaemdGa naar voetnoot(*). In deze herberg hadden zich het grootste deel der Rederykers, na de vertooning op de Grootemarkt vergaderd, om over het feest van den dag en vooral over de glansryke uitvoering van het zinnespel te redekavelen. Dat er niet | |
[pagina 43]
| |
alleen braef geredeneerd maer ook dapper gedronken werd, zal men nog beter verstaen wanneer wy zullen gezegd hebben, dat de zwaerlyvige Baes Bierinckx niet alleen de grootste moeite van de wereld had om zyne dorstige klanten van de gevraegde kannen Garsten te voorzien, maer dat hy zelfs niet eens den tyd had, om hun behoorlyk bescheed te doen, iets dat hy anders nooit naliet op het vereerend verzoek zyner tallyke gasten. Een enkele der aenwezigen deelde echter zoo het scheen niet in de algemeene vreugd. Het was juist de man, die de rol van den Satan met zoo veel kunde en byval had gespeeld. Met het hoofd op beide handen rustende zat hy by eene tafel zoo somber, zoo diepbedroefd, dat het klaer om zien was dat hy de vragen, die hem zyne vrolyke en hoopvolle gezellen by poozen toestuerden, niet dan met weêrzin beantwoordde. Aen de soberheid en het naekte zyner kleeding kon men bespeuren dat deze man in geenen vermogenden staet leefde; aen de nog gevulde kan bier, die voor hem stond, en waeraen zyne lippen nog niet hadden geraekt, kon men vermoeden dat de gedachten die aen zyne wezenstrekken by poozen eene zoo | |
[pagina 44]
| |
pynlyke uitdrukking gaven, ernstig genoeg moesten wezen om hem zelfs het drinken te doen vergeten. Middelerwyl bleven de Rederykers maer onophoudelyk voortpraten, zonder op het zonderlinge in de houding huns vriends te letten. De regen die rammelende tegen de glazen der ramen kletterde, kwam natuerlyk het getal onderwerpen, waerop zy hunne welsprekendheid oeffenden nog vergrooten. Slechts een der broeders, die nevens den duivel zat, en juist degene was die hem tot het drinken van een glas bier in de herberg van Peer Bierinckx had uitgenoodigd, sloeg deelnemend des ongelukkigen treurige geestgesteltenis gade. - Maer hoor dan in Godes naem eens hoe het buiten giert en tempeest, sprak een jonge rederyken, die zich Van Haes noemde. - Het water wordt als met eemers uit den hemel gegoten, sprak een ander. - Mynheeren, zei ernstig de achtingswaerdige Frans Dikkens, hoofdman van den Olyftak, wyl hy eene aenzienlyke hoeveelheid snuif uit een met zilver beslagen snuifhorentje op den rug zyner hand schudde, zegt u dit weder niets byzonders? | |
[pagina 45]
| |
- Wat dan, heer Hoofdman, vroeg iemand der aenwezigen? - Ik ben zeker dat hy er weêr een mirakel in ziet, glimlachte Van Haes. - Ha, niets! antwoordde de Hoofdman, wyl hy statig het uitgeschudde tabakspoeder met welgevallen opsnoof, maer ik zeg dat het verwonderlyk is. Gisteren, eergisteren, dees heele week is het een weêr geweest, om geene honden door te jagen. Slechts dezen morgen wordt het klaer, de zon schynt en zoo lang het feest duert hebben wy een hemelschen dag; doch nauwelyks is alles afgeloopen of ziet, daer begint het op nieuw te stormen en te gieren. Ik wil geen vermetel oordeel stryken, maer ik zal u alleen herrinneren, dat de Heilige Maegd ons Antwerpenaren ten allen tyde zonderlinger wyze beschermd heeft. - Welgezeêd, Mynheer Dikkens! dat denk ik er ook van, sprak baes Bierinckx. - En dat heeft ons Heintje daer, in het spel dat wy van namiddag vertoonden, klaerlyk bewezen, voegde er al spottende Hans Wykmans by, wyl hy een lachenden blik op den vriend van den duivel wierp. - Mynheeren, sprak deze ylings opstaende, | |
[pagina 46]
| |
en wyl hy zyne bruine lokken met de eene hand van voor zyne sterkgekleurd wezenstrekken streek; ik beweer niet dat myn spel een meesterstuk is, maer ik geloof dat het in allen gevalle met meer vermaek is gezien geweest, dan het gewoonlyk de kluiten van onzen vriend Wykmans zyn. - Myn Kluiten! Gy zult nog lang wachten eer gy daer zult aenkomen, riep Hans met vuer. - Dat geloof ik wel, ik houd my met ernstiger zaken bezig. - Daer zyn de mannen weêr aen de gang! riep vrolyk de jonge Van Haes in zyne handen vryvende. - Ernstiger zaken! schreeuwde Frans, wyl hy Heintje een grammen blik toestuerde: Wilt gy tegen my eens voor de vuist het een of andere berymen, he? zinnespeler! ... - Daer zou ik my voor wachten: ik weet dat gy gemakkelyk werkt; maer dat bewyst niets... - Wat! dat bewyst niets? Ik zal u met volumen zoo dood goeijen, hoort gy het? dat er niemand meer van u zal spreken. - Al wel! Al wel! Mynheeren sprak de Hoofdman: gy zyt beiden mannen van talent, dat weten allen die hier zyn. Waerom hebt gy dan noodig elkander altyd in het hair te zitten? | |
[pagina 47]
| |
gy weet wel dat onze vyanden niet beter vragen. - Hy brengt ook altyd dingen by die hoegenaemd niets bewyzen, zei Heintje. - En gy wilt alles het best weten en kunnen, sprak zyn tegenstrever. - Hans heeft gelyk, zei stil de jonge rederyker tegen den makker die nevens hem zat. Die Hein denkt waerachtig dat hy alleen een groote man is, ziet gy? ... En nogtans de Wyckmans... - Hé! Peer! Meester! Bier! Bier! riepen een aental stemmen, in den anderen hoek der kamer. - 'K kom by u, sprak langzaem de dikke baes. - Laet ons van wat anders spreken Mynheeren, vervolgde Frans Dikkens: wat denkt gy, wat zal het volk denken van onze vertooning? Op dit oogenblik ging de deur open. - Laten wy het den toovenaer vragen, riep de eerste spreker. - He! Willems! He toovenaer! begon hy den sterkgebaerden jongeling toeteschreeuwen, die juist binnen trad, en den bynaem van toovenaer door eenige kunstjes met de kaert en toeren uit den haeszak had gekregen. - Ha, jongens! Wat is er? vroeg hy na het water, dat van zyne kleederen droop, afgeveegd te hebben, het gezelschap groetende. | |
[pagina 48]
| |
- De Hans en de Hein hebben weêr aen het kawetteren geweest: oh! het heeft er fel gegaen! fluisterde hem Van Haes in het oor. - Zoo! zoo! sprak hy lachende: Mynheeren, altemael uwe gezondheid! ging hy de hem door den baes aengeboden kan aen zynen mond zettende, voort. - Hebt gy zoo niets over onze vertoon ng gehoord Willems, vroeg de Hoofdman? - Oh! veel goeds! dat beloof ik u! was het antwoord. Vooral kan men niet zwygen van onzen duivel, die daer zoo somber als een echte Satan, by de tafel zit. - Ik heb inderdaed opgemerkt dat Dierckxsens van avond in eene zonderlinge luim is, zei de onverbeterlyk Van Haes. - Zeg, Joris! kunt gy u zoo niet wat anders houden, vroegen allen? ... Wat hebt gy dat de kan zoo gevuld blyft voor u staen? Gy zyt dat niet gewoon. - Oh niets, Mynheere! zuchtte Dierckxsens. - Is dat nu een gedrag voor een man van zoo veel talent, vroeg Heintje? - Man van talent! glimlachte de duivel bitter.. Die geen brood voor zyne vrouw en kinderen kan winnen, voegde hy er stil in zich zelven by. | |
[pagina 49]
| |
- Ik wed u dat de zaken van onzen vriend in geenen luisterryken staet zyn, sprak halfluid Van Haes tot de overigen. - Zou het waer zyn, Joris, vroeg de Hoofdman, gaet de nering slecht? Hebt gy geld noodig? Waerom spreekt gy niet? gy twyfelt welligt niet aen de deelneming uwer vrienden? Zwygend rees Joris Dierckxsens, de duivel, op. Eene vuerroode kleur had zyne beschaemde wezenstrekken met een sterk vermiljoen overdekt. - Ik twyffel niet aen uwe dienstwilligheid, broeders, sprak hy, stuiptrekkend bevende; doch geloof my, zoo verre is het nog niet gekomen. Ik ben gelukkiglyk nog in staet om voor myn huisgezin het noodige onderhoud te verdienen. - Spreekt gy waer, vroeg hem fluisterend Heintje? Anders.... - Zeer waer, myn vriend, antwoordde Joris, hem met kracht de hand schuddende: ik dank u uit den grond myns harten. - Wy weten dat het tapytweven door de langdurige onlusten en oorlogen, die ons ongelukkig land verwoesten, veel heeft geleden, sprak nog Frans Dikkens. - Zonder te rekenen dat de vervloekte Fran- | |
[pagina 50]
| |
sche voortbrengselen u daerby nog veel schade toebrengen. - Wanneer hebben de Franschen ons iets goeds aengebragt? - Het was daerom dat wy op de lieden van Mynheer d'Alençon zoo vrolyk hebben gehakt, sprak een bejaerde rederyker. - De belegering van Parma heeft ons ook niet veel goed gedaen. - Ik herhael het, Mynheeren, sprak de gefolterde duivel: ik heb geene hulp noodig.... En zoo ik er noodig had... - Dan weet gy ons te vinden niet waer? spraken allen eenstemmiglyk. Joris antwoordde niet meer. Na nog eene poos te hebben zitten mymeren, stond hy eindelyk even somber op, dronk zyne kan in eens ledig, en haestte zich het Paerdeken te verlaten. Nog eenigen tyd bleven de overige rederykers over het zonderlinge in het gedrag huns besten spelers zitten redekavelen. Wanneer zy eindelyk opstonden om de herberg op hunne beurt vaerwel te zeggen, bemerkten zy dat Heintje mede al lang reeds huiswaerts was gekeerd. | |
[pagina 51]
| |
III.Ter zelfder plaetse, waer over eenige jaren onze trotsche schouwburg werd gebouwd, had reeds, gelyk wy in de vorige kronyk zeiden, onze Van Schoonbeke omtrent het midden der 16e eeuw, het zoogenaemde Tapesierspand aengelegd. Dit gebouw, voornamentlyk ten dienste der tapytwevers begonnen, die hier toen een ruim bestaen in hunne nyverheid vonden, had, gelyk men ziet, den naem van pand doen geven aen de plaets, die men tegenwoordig de Comedieplaets noemt, omdat er inderdaed na het vervallen onzer anders zoo bloeijende tapytwevery, op de puinen van het zelfde Tapesierspand, een Schouwburg wierd opgerigt, welk in 1746 afge- | |
[pagina 52]
| |
brand, later ten behoeve van den armen der stad vernieuwd en eindelyk op onze dagen veel kostelyker dan te voren herbouwd werd. Geheel het beneden gedeelte van het Tapesierspand was in een zeker aental wooningen of kelders verdeeld, waerin de meesten der Tapytwevers hunne huisvesting kozen, en die aen de daernevens loopende straet tot nu toe den naem van Kelderstraet heeft doen behouden. Op den zelfden avond na het feest, dat geheel Antwerpen vermaekt en verheugd had, zaten in eene dier half onderaerdsche woonsteden of Kelderkeukens eene arme vrouw en vier schier halfnaekte kinderen met ongeduld op de komst van Joris Dierckxsens te wachten. Aen de roodbekreten oogen en gepynigde wezenstrekken der moeder, aen de havelooze uitdrukking van de bleeke aengezigten der kinderen, aen den ellendigen staet hunner gescheurde kleederen, aen den naren en hartpynigenden toestand van het vertrek, dat zy bewoonden, was het ligt te zien, dat dit rampzalig huisgezin in de diepste ellende lag gedompeld. Ofschoon het buiten afgrysselyk koud was, en dat de immer neêrstortende regen by poozen langs de van glaesjes ontbloote vensterraem en de breede schoorsteenpyp insloeg, en dus de kou- | |
[pagina 53]
| |
de nog vermeerderde, brandde er geen sprankje vuer onder den breeden mantel der schouw. Van meubels was er geen enkel spoor te vinden; slechts een onverklaerbare hoop oude vodden en versleten kleedingstukken, die misschien aen het geheele huisgezin tot legerstede verstrekten, dienden der moeder en den kinderen in dit oogenblik tot eene zitplaets, waer zy met zich op elkander te dringen zoo veel mogelyk zich tegen de aenraking van het instuivende regenwater en de bovenmate strenge luchtgesteltenis trachtten te beveiligen. Honger en gebrek stonden op aller wezenstrekken in onuitwisbare merken geprent. Dit vertrek was de wooning, die arme vrouw, die havelooze kinderen, waren de vrouw en de kinderen van den Armen Duivel. De zaken van den anders zoo neerstigen tapytwever stonden inderdaed verwonderlyk slecht. Dien heelen winter had hy nog geen slag gewerkt; al zyne geringe meubelen waren een voor een in brood en andere noodwendigheden veranderd geworden; al zyne kleederen hadden een voor een den weg naer een der destyds in menigte bestaende lombaerden genomen. Gelukkig nog dat de kelders onder het Tapesierspand aen | |
[pagina 54]
| |
de geringste lieden zyner nering tot eene uiterst goedkoope woonst diende, anders had hy denklyk sints lang niet alleen geene kleederen meer bezeten, om zyne naekte leden en die zyner vrouw en kinderen te bedekken, maer zelfs in de onmogelykheid geweest om aen het ellendige huisgezin, een dak tot bescherming tegen het strenge jaergetyde te geven. Waerschynelyk had de ongelukkige vader, haesten wy ons het te zeggen, waerschynelyk had hy by zyne menigvuldige vrienden, en vooral by de hem hoogachtende kunstbroeders eene zekere hulp kunnen aentreffen, had hy zich tot het doen kennen zyns rampzaligen toestands willen vernederen; doch hiertoe had de gevoelvolle man te veel fierheid, te veel verhevenheid van geest. Hierby herinnerde hy zich, dat toen hy eenige jaren te voren het meisje, dat hy beminde, ondanks hare armoede tot vrouw nam, de meesten zyner kennissen zynen keus afgekeurd en hem zyn huwelyk afgeraden hadden, omdat zy beweerden dat hy, met zyn groot vernuft en zyne winstgevende nering voor het minst de dochter eens welgestelden poorters uit den burgerstand had kunnen krygen. Hun dus zynen hopeloozen toestand te openbaren, ware hem al te | |
[pagina 55]
| |
hard gevallen. Dan, wat hy voor zich alleen niet had durven wagen, had hy welligt dien zelfden avond voor zyne ongelukkige gade en kroost ondernomen. Het was zelfs in dit gedacht dat hy met Hein, in wien hy nog wel het meest vertrouwen stelde, de herberg het Paerdeken was binnengetreden, met voornemen van aen dien vriend, die hem zeer veel goed scheen te willen, en die daer by in staet was hem te helpen, zynen hopeloozen toestand te doen weten. Lang reeds had hy by de tafel en het steeds onaengeraekte glas bier zitten overwegen hoe hy het gesprek best ten dien einde zou aenvangen, wanneer eensklaps de slechtgeplaetste aenmerking op zyne houding van Van Haes en de luidruchtige hulpaenbiedingen zyner makkers hem duizend dolken door het harte joegen, en heel van zyn voornemen deden afzien. - Liever van honger en gebrek omkomen, dan my tot dus verre te vernederen! morde hy, tot bloedens op zyne lippen bytende. Eenige oogenblikken later was hy, gelyk wy gezien hebben, uit het gezelschap der rederykers verdwenen. Lang reeds, bitter lang waren nu de vrouw en de kinderen op hem wachtende. Sints den vorigen avond hadden zy geen bete broods meer | |
[pagina 56]
| |
over de lippen gehad. Ofschoon verre van eenige hoop tot verbetering te voeden, had hun Joris, meer om hen te vertroosten, des middags wanneer hy naer de vertooning ging, hulp tegen des avonds beloofd. Het is waer dat hy toen nog ondanks zich zelven van den stap, dien hy by den eenen of anderen vriend moest wagen, veel verhoopte. Intusschen hy kwam niet. De avond was reeds verre gevorderd, de regens plasten reeds verscheidene uren op de sombere straten neder, en nog geen enkele stap had het bedroefde huisgezin doen gissen, dat de ellendige vader met troost en voedsel keerde. De kinderen, ofschoon zy hunne ingewanden door den honger voelden martelen, lieten geen enkelen zucht, uit vrees van de stuiptrekkende aendoening der moeder nog te vermeerderen. Tot dus verre leert het onheil. Slechts het kleinste, pas anderhalf jaer oud, poogde by tusschenpoozen nog een twyfelachtig voedsel uit de door droefheid uitgedroogde borsten der moeder te trekken, die wat haer betreft, verheven was van angst en moederliefde, en zich de kleinen uit alle hare magt zoo veel zy kon tegen het lichaem sloot, om hun by al de folteringen des hongers ten minsten de smarten der nypende koude niet te laten gevoelen. | |
[pagina 57]
| |
Een welbekende stap, dien zy van verre de straet hoorden betreden, deed eindelyk de aendacht der kinderen ontwaken. Verheugd ligtten zy allen het hoofd: - Vader! ontvloog hunne lippen, en blyde liep reeds het oudste zoontje de deur ontsluiten. Eene zwakke strael hoop verlichtte het vermagerde wezen der moeder: - Welnu, Joris? sprak zy flauwelyk glimlagchende den inkomende toe. Nog somberder dan in de herberg was de duivel. De lange hairen plakten hem nat op de uitgehongerde wangen, het water lekte by stroomen uit zyne dunne, kleurlooze kleederen. Hy antwoordde niets.... Weenend liet de moeder haer hoofd op den zuigling, dien zy op den schoot hield, nederzakken. Angstig lieten de kinderen hunne blikken van den vader tot de moeder en van de moeder tot den vader over en weêr gaen. - Vader, ik heb honger! ... snikte het oudste. - Brood! ... vader! riepen de twee anderen. - Niets! oh! ik heb niets, kinderen! borst Joris in tranen los. Ik kan u onmogelyk brood bezorgen... - Maer uwe vrienden, Joris? ... gilde de vrouw. | |
[pagina 58]
| |
- Myne vrienden! ... sprak hy hopeloos glimlagchende... Myne vrienden! ... Ja, zoo ik hun op de straet wilde toeschreeuwen dat ik honger heb, dat myne vrouw en kinderen te huis van gebrek vergaen, dan zouden zy my waerschynlyk genoeg een stuk broods toewerpen; doch niet zonder my alvorens over het verwaerloozen hunner raedgevingen ter gelegenheid myns huwelyks te hebben gesproken..... Myne vrienden! ... Zy zoeken my, omdat ik huns gelyken schyn, omdat ik hun myne gesteltenis verberg, omdat ik een goed speler ben en veel dienst doe... Maer zoo zy den regten staet myner zaken kenden, zoo zy wisten dat ik broodsgebrek lyde, dat ik op het punt ben van met myn huisgezin van honger en ellende omtekomen... Hoe schielyk zou hunne handelwyze niet veranderen? ... Hoe ras zou de minste onder hen zich niet het regt gelooven my te verachten? ... Omdat hy zou weten dat het kleinste gedeelte zyns overschots my kon gelukkig maken... Zoo onregtvaerdig redeneert nogtans dikwyls de ongelukkige. Indien ooit menschen verlangden het lot hunner medemenschen en vooral huns vriends te verzachten, waren het voorzeker de gezellen van den duivel. Het is gewoonlyk niet | |
[pagina 59]
| |
by kunstenaers, dat men de hardvochtige ikzucht van het meestendeel der ryken moet gaen zoeken. Gedurende eenige oogenblikken waren zuchten en weenen het eenigste wat men in de koude en ziltige woonst kon onderscheiden. - Maer eindelyk, Joris? ... vroeg nogmaels de moeder. - Ik meende eener myner vrienden aentespreken, wanneer eensklaps een andere melding van onze waerschynelyk ellende en dus ons armoede wereldkundig maekte. Dit kon, dit mogt ik niet dulden. Ik leugenstrafte zyn gezegde.... Liever wilde ik onder de armoede bezwyken.... - Brood! ... - Vuer! ... - Ik heb honger en koû, vader! gilden de drie kinderen. Razend sprong Dierckxsens den armoedigen kelder rond... sloeg zich met de vuisten tegen het aengezigt, trok zich de hairen uit het hoofd. - Myn leven! Myne ziel! Alles wil ik den gene verpanden, schreeuwde hy uitzinnig, die u brood en vuer wilde bezorgen! Nauwelyks had hy deze woorden uitgesproken, of akelig werd er driemael op de deur geklopt. | |
[pagina 60]
| |
IV.Een overgroot getal onzer straten zyn, gelyk men gemakkelyk kan bespeuren, hunnen naem enkelyk aen eene nabyzynde kerk of kapel, aen een godshuis of ander liefdadig gesticht, soms ook wel aen een merkwaerdig openbaer of byzonder gebouw en dikwyls, gelyks wy reeds in eenige der voorgaende kronyken gezien hebben, aen de een of andere groote Antwerpenaer verschuldigd. Zoo hebben wy, by voorbeeld, de Sint Jakobsmarkt- en straet; de Korte- en Lange Clarastraten naer het voormalige klooster der Clarissen later in eene postery veranderd; de Minderbroedersstraet- en Rui naer het klooster der eerw. paters Minderbroeders, | |
[pagina 61]
| |
thans ons Musaeum; de Lange- en Korte Gasthuisstraten; de Schipperskapelstraet, naer de thans als magazyn dienende kapel van het voormalige Schippersambacht; de Hessenplein- en Brug, naer het nog bestaende Hessenhuis; de Zilversmid-, Wissel-, Schoenmakers- en Kuiperstraten, naer de menigvuldige Zilversmeders-, Wisselaers-, Schoenmakers- en Kuiperswooningen, welke zich weleer in deze straten bevonden; de Reynder-, Bogaert-, Pruynen-, Grammey-, Rubensstraten, enz., naer voorname familjen of in onze geschiedenis vermaerde mannen, die op dezelfde plaetsen eigendommen bezaten; de Roodestraet naer de nabyzynde poort, die in den tyd om de kleur haers voorgevels de Roodepoort werd geheeten; de kleine en groote Pieter Potstraten, naer de abtdy in dezelve door Pieter Pot, een ryk antwerpsch koopman gesticht; en eindelyk om van eenige andere min aenzienlyke niet te gewagen, de Huidevettersstraet, naer de huidevetteryen welke zich eertyds in dezelve bevonden, maer nog meer naer de kapel van het voormalige Huidevetters- en Schoenmakersambacht, welke nog op heden den Anglikaenschen eerdienst tot tempel verstrekt. | |
[pagina 62]
| |
Juist op den hoek der laetstgemelde straet en aen den kant waer de Komedieplaets of pand in de zelve uitloopt, stond in vorige tyden een openbare borneput, die over ruim vyftig jaren eerst is verdwenen. Die borneput verbeeldde een slacht van tempeltje en was als een driehoek gebouwd. Hiervan dat de bewuste plaets tot nu toe de Driehoek is blyven heeten. Eenige stonden na het hier vorenverhaelde tooneel in de kelderkeuken van Joris Dierckxsens, stapten van den kant van het Tapesierspand, twee menschengestalten op het driehoekige iempeltje of liever op de Huidevettersstraet aen. In de eerste was het ondanks de dikke duisternissen, die de geheele stad omhulden, niet moeijelyk den armen duivel te herkennen. Wat de andere betreft, een zeer wyde, donkerkleurige mantel, een hoed, wiens randen tot over de schouders neerhingen, maekten dezelve geheel onkennelyk. Aen den Driehoek aengekomen hield Joris Dierckxsens eensklaps stil: - Welnu! sprak hy den man met den mantel aen, zie ons nu verre van myne ellendige wooning: wat wilt gy? - Gaen wy maer verder door, antwoordde deze met eene holle, en byna onverstaenbare stem. | |
[pagina 63]
| |
- Geen voetstap meer: gy hebt my van myne ongelukkige gade en kinderen verwyderd, om dat gy beweerdet dat zy niet mogten hooren wat gy my te zeggen hadt; nog eens, wat wilt gy van my? - Van u, eene kleinigheid; aen u, veel goeds! grinnikte de zwarte mantel. - Verklaer u spoedig, riep ongeduldig de rampzalige duivel. - Oh! oh! zoo driftig niet, meester; ik heb reeds lang genoeg geduld met u moeten nemen, en nog... maer ik hoop dat het zich nu wel zal schikken. Ik ga u zeggen wat ik van u, en aen u begeer, hoor: Gy zyt arm en ellendig; hebt nogtans vele vrienden, doch zyt veel te trotsch om hun door het doen kennen uws toestand, tot uwe hulp te doen snellen. - Hoe gy weet zulks...? ... - Meermalen hebt gy alreeds het besluit genomen u uit wanhoop te zelfmoorden... - Inderdaed... ik ongelukkige! ... maer hoe weet gy...? ... - Oh! ik weet nog al meer, makker! ik weet, by voorbeeld, dat gy de rol van den Satan dezen namiddag zoo regt duivelsch niet gespeeld hebt als men wel zegt... | |
[pagina 64]
| |
- Hoe... Wat zegt gy...? vroeg angstig de meer en meer verbaesde Rederyker: - Ik zeg, antwoordde de andere al grinnikende, dat gy, na met my een onderhoud of twee gehad te hebben, veel natuerlyk voor duivel zult kunnen spelen. - Zou het mogelyk zyn... Groote God! stamerde de met yzing getroffen Joris, wien eene verschrikkelyke gedachte op den eigen stond aengreep en eenige stappen terug deed deinzen, wyl hem de hairen van ontroering te bergen rezen. Hy wilde oogenblikkelyk een kruis maken. De onbekende hield hem ruw den arm tegen. - Dat niet, vriendschap! riep hy haestig, dat niet! ook moet ik u dringend verzoeken, dien naem van..... daereven niet meer uitespreken, zoo gy my niet op het oogenblik wilt zien verdwynen. Met afgryzen dacht de tapytwever te bemerken dat alhoewel de immer voortstortende regen het water van zyne kleederen deed lekken, de plaets van de mouw zyns wambuizes, welke des onbekendes hand aenraekte, geheel droog, ja om zoo te zeggen, gezengd was. - Ik ken u sints lang, sprak weder de zwarte | |
[pagina 65]
| |
mantel: Ik weet dat gy niet tegenstaende hetgene ik u daer straks over het vertoonen uwer persoonaedje verweet, een verwonderlyke goede aenwinst voor my zyt. Ook heb ik van over jaren het oog op u gehad. Die wanhopende voornemens, die gedachten van zelfmoord, gy weet wel, kwamen u van my alleen. Jammer, dat ik u meermalen op het schoonste oogenblik heb moeten verlaeten, om na eenige andere veelbelovende aenkomelingen te snellen, die ik even als u gelyk de appels myner oogen waerdeer; anders waert gy welligt sints lang de onze geweest... En die afgryslyke woorde uitsprekende, grinnikte hy op nieuw zoo zonderling, zoo aeklig, dat Joris Dierxens van angst geen enkelen verstaenbaren klank kon uit zynen gorgel krygen. - Daereven had ik u na het tooneel in de herberg van baes Bierinckx alweder byna geheel in myne magt, ging de andere voort: er bleef u maer alleen over tusschen eene koord om u optehangen of een water om u in te verdrinken, te kiezen, toen een ontydig aendenken aen uwe onzalige familje my op nieuw dwong aen de zyde van een anderen myner hoopvolste sujekten te keeren. Doch uwe uitroeping: Myn | |
[pagina 66]
| |
leven, myne ziel alles wil ik dengenen verpanden, die u brood bezorgt! my eene schoone gelegenheid aenbiedende om met u eene overeenkomst in het vriendelyke te sluiten, wilde ik dezelve door geene verzuimenis verliezen: ik kwam naer uwe wooning gesneld en... het overige weet gy... Welnu, vervolgde hy op eenen byzonder ligten toon, ik neem de koop aen: ik geef niet alleen aen uwe vrouw en kinderen, maer zelfs aen u brood en vuer. Binnen een jaer slechts koom ik uwe ziel halen. Gy ziet wel, myn makker, dat de Satan in verre na zoo zwart niet is als gy stervelingen wel gewoon zyt hem te schilderen: dit laetste zy u gezegd, op dat gy, by eene tweede gelegenheid myne persoonaedje zoo somber, zoo walgelyk niet meer voorstelt als op heden. Onder het uitspreken dezer laetste, van een spottenden blik vergezelde woorden, duwde hy den armen duivel eene redelyk zware geldbeurs in de hand en was één oogenblik later, achter den hoek der Huidevettersstraet verdwenen. Nog lang had hy echter kunnen voortgaen met spreken, zonder dat de verbysterde Joris het had kunnen wagen hem eenigermate in de rede te | |
[pagina 67]
| |
vallen. De ongelukkige man was door den schrik, door het afgryzen, die niet konden nalaten al deze zoo onverwachte, zoo yzingwekkende onstandigheden te vergezellen, zoodanig overmand, dat het hem niet alleen volstrekt onmogelyk was zich van zyne spraektuigen te bedienen, maer zelfs een voet, een enkel deel zyns ligchaems te bewegen om zich door de vlugt verre van eene zoo vervaerlyke plaets te verwyderen. Slechts een groot kwaert uers na het vertrek van den vreemden, gelukte het hem eindelyk tot zich zelven te keeren en den aerd zyner verschillende gewaerwordingen te begrypen. Zyne eerste beweging was van de beurs, die de schrikverwekkende onbekende hem in de hand had gestoken, met afkeer van zich te werpen, uit vreeze dat de aenraking alleen van het verachtingswaerdige geld dat zy bevatte hem mogt bezoedelen. By eene nadere overweging was hy echter zeer spoedig van denkwyze veranderd. Hy poogde zich te overtuigen dat, of hy den prys zyner ziel al of niet gebruikte om zyn huisgezin te redden, de koop niettemin gesloten was, daer hy, eilaes! onvoorzigtig genoeg geweest was, om dien zelve voorteslagen aen al wie hem brood en vuer kon verschaffen. Hier by kwam nog, dat juist wyl hy | |
[pagina 68]
| |
het byna ongehoorde zyns voorvals langs die zyde was aen het overwegen, het hem toescheen als of hy zyne uitgehongerde en van koû versteven gade en kroost hem tot op de plaets zelve, waer hy stond, om brood en vuer hoorden toeroepen. Die misschien ingebeelde omstandigheid gevoegd by zeker soort van wanhopende vermetelheid, welke het ellendige zyns toestands maer al te wel regtvaerdigde, deed hem na eenige stonden pynlyke vertwyffeling eindelyk tot het behouden der beurs besluiten. Met eene krimpachtige beweging wrong hy dezelve tusschen beide zyne handen, en spoedde zich zoo ras mogelyk naer zyne schier onbewoonbare wooning terug. | |
[pagina 69]
| |
V.Wat al rampen, wat al ongelukken en plagen kan een weinig voorspoed in 's menschen leven al niet doen vergeten; wat al wonden kan die groote en onfeilbare geneesmeester, de tyd, eindelyk niet heelen. Dat een sterveling zoo ongelukzalig, zoo diep terneêrgeslagen zy, als het mogelyk is, eene enkele strael hoop, die er nog verre af is hem eene heilvolle zekerheid te schenken, daer ze hem slechts een min rampzalig veschiet belooft, is reeds bekwaem om hem oogenblikkelyk op maenden, jaren zelfs van onheil de doen terug zien, als op onaengename droomen, die zyn leven slechts eenige stonden versomberden. Laet hem de grootste, de smarte- | |
[pagina 70]
| |
lykste verliezen te betreuren hebben, die het een' sterveling gegeven is te ondergaen, een min of meer aenzienelyk tydverloop doet hem dezelven niet slechts als zeer gering beschouwen, maer zelfs zich verwonderen dat zy ooit in staet geweest zyn hem zoo diep te grieven. Of die verzwakking van de sporen der voorwerpen welke zich met behulp onzer zintuigen weleer zoo nydig in onze ziel prenteden, of dit gebrek aen geheugen, lyk men 't noemen kan, al of niet eene onvolmaektheid in het menschelyk samenstel of in onze geestvermogens zy, zullen wy ons niet verstouten aenteraken; maer wie is de sterveling die by het zien der talloozen wederwaerdigheden, die gewoonlyk ons leven genoegzaem ontluisteren, niet met ons zal instemmen, dat die verzwakking in onze herrinneringen althans voor menig een gelukkig is, en daerdoor niet op de gedachte zal komen, dat de Algoede in aenzien der ellendige zwakheid zyner schepselen het van in het beginsel der tyden aldus heeft geschikt om zoo het lot, dat zyne voorzienigheid ons somstyds beschikt, allezins ligter om dragen te maken. Van dit oogenblik af begonnen de zaken van den armen duivel eene geheel andere wending | |
[pagina 71]
| |
te nemen. Hy kreeg werk in overvloed; de verkochte huisraed en tapytwevers gereedschappen werden al spoedig door nieuwe vervangen; de kleederen en overige onontbeerlyke voorwerpen des huishoudens, welke naer den lombaerd waren verdwenen, werden al ras gelost, en kwamen weder aen het min ongelukkige huisgezin een veel vrolyker en vooral deftiger aenzien byzetten. Joris Dierckxsens kon zich nu, zonder elken oogenblik te moeten zyne schaemte verbyten, by al de vereenigingen der kamerbroeders bevinden, en gerustvol met liefde aen de ingevingen zyns waerlyk merkwaerdig talents overgeven. Onder al zyne vrienden was er, gelyk men gissen kan, geen enkele, wien hy zich zoo veel vertrouwde, noch die hem zoo recht hartelyk toenegen was geworden als Heintje, de maker van het zinnespel met het O.-L. Vrouw feest op de Groote Markt vertoond. Er ging nu byna geen dag meer voorby, zonder dat de dichter den Armen Duivel of deze zyn gezell Heintje ging bezoeken. Joris Dierckxsens was fier op de vriendschap welke hem zoo gul, zoo belangloos met een man vereenigde, die hem meermalen groote blyken van verknochtheid, en toen hy | |
[pagina 72]
| |
zich in het ongeluk bevond, eene opregte deelneming zonder vernedering had getoond, en die nooit naliet hem in alle gevallen, voor wat de rederykkunst en zelfs zyne ambacht en andere byzondere zaken betrof ten beste te raden. Ook voelde hy zich zoo het scheen, altyd gelukkig in het gezelschap zyns vriends, en was het iets buitengewoons geworden voor de broeders van den Olyftak, den tapytwever of Heintje, den eenen zonder den anderen na de weeklyksche byeenkomsten der leden, in het Paerdeken te zien verschynen. By al dat ontbrak er iets aen het geluk van den Armen Duivel, by al dat voelde hy zich zelfs te midden zyner vrienden of in zyn eigen huisgezin, en aen de zyde zyns braven makkers niet geheel te vreden. Immer kwamen er in de zaligste oogenblikken van zyn veel voorspoediger leven, enkele stonden die hem het koude zweet van het aengezigt deden lekken, en die hem door een yslyk gedacht en eene onrustwekkende herrinnering byna zoo onzalig maekten als hy het weleer was geweest. Men zal gemakkelyk raden, dat het gewoonlyk was wanneer hy zich het schroomelyke voorval aen den Driehoek, en zyn onderhoud met den somberen | |
[pagina 73]
| |
onbekende, die zulks voor hem in het geheel niet meer was, te binnen bragt. Dat hem dit voorval in den hoogsten graed afschrik en onrustwekkend moest voorkomen, is zoo veel ligter te begrypen, dat hy zich tot dan toe nog nooit deswegens by zyne gade of zynen vriend had durven uitlaten, en zich enkelyk vergenoegd had met aen de eerste te doen kennen dat het een zyner vrienden was, die hem dien avond zoo tydig had komen onderstand bieden, en het geld hem door den zwarten mantel in de hand gestoken. gevolgentlyk tot opbeuring en onderhoud van het bedrukte huishouden had doen dienen. Wel is waer dat hy zich meermalen met de verzekering getroostte dat hy den Satan, (want ofschoon hy het woord nooit geheel dorst uitspreken, hy was overtuigd dat niemand dan die de raedselachtige onbekende was geweest), dat hy den Satan, zeggen wy, hoegenaemd geene schriftelyke verzekering van het akelige verbond of zelfs in het geheel geene toestemming tot hetzelve had gegeven. Doch dan kwamen weêr spoedig zyne eigene roekelooze aenbieding en ook het genot van de, eilaes! al te dure geldbeurs hem in het geheugen en deden in eens al zyne moedgevende beredeneringen in duigen vallen. | |
[pagina 74]
| |
Een geheel jaer was middelerwyl in deze betere gesteltenis des huishoudens al spoedig verloopen. Er werd aen de harde, te voren uitgestane armoede en ellende byna niet meer gedacht, en ware het niet de altyddurende beduchtheid des vaders geweest, de geheele familje had zich zoo weinig om het verleden bekreund als of alles zich immer in denzelfden voorspoedigen staet had bevonden. Die beduchtheid echter ook begon van dag tot dag te verflauwen, daer Joris door gestadige redeneringen dan eindelyk toch op het punt gekomen was van zyne aenbieding aen al wie hem brood en vuer zou bezorgen voor niets minder dan een goed geregeld verbond aentezien. Zekeren avond echter van den jare 1585, (het was juist de verjaerdag van het Lieve-Vrouwe feest), wederom in de herberg van Peer Bierinckx gezeten, voelde hy zich dermate door zyne sombere herinneringen weggesleept dat hy niet kon nalaten geheel het geval aen zynen getrouwen vriend, Heintje, uitteleggen. - Verbazend! Schroomelyk...! Sprak deze, wanneer Joris met zyn verhael eindigde. - Niet waer, Hein? verbazend...! ... Maer wat zoudt gy in myne plaets al hebben kunnen doen? ... | |
[pagina 75]
| |
- Myne vrienden aenspreken! Nu ziet gy wat er van uwe slechtgeplaetste schaemte is gekomen... En dan, waerom my uw vooral niet reeds vroeger gezegd? Dat is weêr niet wel, Joris. Gy hebt over een jaer aen myne opregte deelneming getwyfeld, goed! gy kendet my niet; maer sints lang hadt gy my zonder vreeze alles moeten kunnen zeggen. - Vergeef my, vriend! ik gevoel het, ik had ongelyk, maer zoo gy wist... De onzekerheid, de vreeze van u ongeloovig te zullen vinden, de schaemte, ja, Hein! noem ze zoo gy wilt slechtgeplaetst, de schaemte van my aen iets dergelyks te hebben blootgesteld, geloof my, hebben my alleen tot hiertoe kunnen doen zwygen. - Hoor, Joris, voor het oogenblik kan ik u geenen beteren raed geven als van u nooit laet alleen op straet te begeven; maek vooral dat gy dezen avond, daer gy zegt dat uw voorval juist van daeg verjaert, dat gy dezen avond vroeg te huis zyt. Bid eer gy u te bed begeeft een paternoster of twee meer ter eere van uw H. Engel Bewaerder: dat kan nooit geen kwaed, zoo als gy weet. Morgen zal ik u by mynen biechtvader, Pater Laurentius, een door en door geleerd Predikheer brengen; en zoo die u niet helpen kan | |
[pagina 76]
| |
moet inderdaed uw Satan.... Maer daer twyfel ik niet aen. Hy zal u dan wel gerust laten. Liever had Joris gehad dat het bezoek niet uitgesteld maer nog denzelfden avond by Pater Laurentius afgelegd werd: hy had dan veel geruster kunnen huiswaerts keeren. Niet zonder moeite, wel is waer, deed hem echter Heintje verstaen dat het uer ongesteld en daerby de zaek zelve niet zoo dringende waren. De Duivel, de geest des kwaeds zynde, kon onmogelyk beweerde Hein, getrouw aen zyn woord wezen, dat iets goeds is; dus zou hy Joris zeker langer dan een jaer gerust moeten laten, daer hy voor het einde van het jaer niet was verschenen. Deze conclusie, hoe logisch anders ook afgeleid, was zoo maer half in staet om den Armen Duivel de vrees voor een bezoek zyns homoniems te benemen. Niet lang duerde het dus of hy had Hein, zyne overige vrienden, baes Bierinckx en het Paerdeken vaerwel gezegd, en stapte met verhaeste schreden huiswaerts, op zich zelven gebeten om zyner besluiteloosheid wille en zich belovende van zyn bezoek by den geleerden predikheer voor al het geld van de wereld niet langer dan tot des anderdaegs uittestellen. Omtrent eene half uer later zat hy in zyne | |
[pagina 77]
| |
thans byna deftig gemeubelde kelderkeuken by een goed vuer met vrouw en kroost te avondmalen. Hy dacht byna niet meer aen de sombere gewaerwordingen welke hem gedwongen hadden zyn geheim een weinig te voren aen zynen vriend te vertrouwen. Op eens verneemt hy een zacht geruisch by de inkoomdeur. Dit gerucht bragt in zyne ziel al den vorigen angst terug: bleek en spraekloos hield hy op met eten. - Bom! Bom! Bom! klonk het driemael akelig op de deur, even zoo als toen hem op een avond van het verloopen jaer de Zwarte Mantel was komen halen. - Open, neen! open, niet! schreeuwde de tot uitzinnig wordens verschrikte Joris tot zyne verwonderde gade en kinderen. Dan te vergeefs, als door eene bovennatuerlyke magt bewogen opende zich zachtjes de geslotene deur, en juist als een jaer te voren stond de yzingwekkende onbekende in zyn donkerkleurige mantel gewikkeld in het midden der wooning en wenkte afgryslyk den armen, byna gedachteloozen tapytwever hem te volgen. Koud en onbeweeglyk bleef echter Joris op zynen stoel als vastgenageld zitten. In de grootste | |
[pagina 78]
| |
verwarring een kruis slaen was al wat hy kon doen. Dreigend wenkte hem echter nogmaels de Zwarte Mantel, op wien dit H. teeken hoegenaemd geen uitwerksel scheen te hebben. - Oh! ik bid, ik smeek het, storte Joris voor hem op zyne knieën neder: laet my by myne arme gade en kinderen, scheur my niet van hunne zyde; sleur my niet naer uwe helle mede! - En wie spreekt u daervan? riep hem de gewaende Satan tegen, wyl hy eensklaps hoed en mantel afwierp en onder dit sombere hulsel, de niets minder dan sombere gestalte van den dichter Heintje vertoonde. Moeijelyk, om niet zeggen onmogelyk, ware het ons de verschillende gevoelens uitteleggen die het hart van den Armen Duivel op dit zalig oogenblik overstroomden. Met tranen van blydschap op de wangen vatte hy de hand zyns vriends, en drukte ze met kracht op zyne hardkloppende borst: - Vrouw! sprak hy, ziedaer den vriend die ons en onze kinderen nu een jaer geleden, eenen afgryselyken dood spaerde. Nimmer, neen, nimmer kunnen wy ons jegens hem dankbaer genoeg betoonen. | |
[pagina 79]
| |
- St! Genoeg! Daer geen woord meer van, hoort gy? sprak Heintje: het geld welk ik u schonk was juist hetgene ik van het Magistraet voor het samenstellen onzes zinnespels ontving; en daer gy niet weinig tot deszelfs goede uitvoering bydroegt, was ik er u heel natuerlyk een groot deel van verschuldigd. Jammer maer dat gy met uwe ontydige schaemte my dwongt u uit het Paerdeken tot hier aen de deur te volgen, u afteluisteren, kortom voor Satan te spelen. Het zal onnoodig zyn hierby te voegen dat Joris en Heintje tot aen hunnen dood immer de beste vrienden bleven; en dat het huisgezin des tapytwevers zich nimmer in zoo drukkende omstandigheden bevond. Juist nevens de Kelderstraet bevindt zich een klein straetje dat in de Schuttershofstraet uitloopt en nog den naem draegt van de Arme Duivelstraet. |
|