Kronyken der straten van Antwerpen. Deel 2
(1843)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
I.De XVIe eeuw, gekenmerkt door de verschyning van den stouten monik Marten Luther, en van zoo vele andere min beruchte geloofshervormers, door de roemryke en bloedige regeringen van Keizer Karel en Filips II, door het schrikbewind van Alva en de heldendaden van Willem de Zwyger, Filips van Marnix, Aleksander Farnese en meer andere doorluchtige veldheeren, de XVIe eeuw liep ten einde, zonder dat iets | |
[pagina 78]
| |
de reeds zoo langgewenschte ontknooping der godsdienstige en staetkundige geschillen scheen aenteduiden. De hoop, door de verheffing der aertshertogen Albrecht en Isabella opgevat voor eene eindelyke bevrediging der Nederlandsche Provintiën en het eindigen der tallooze rampen, die op het vaderland drukten, was wederom geheel vervlogen, daer de Markgraef Spinola reeds aenzienlyke toebereidselen maekte, om met het ondernemen van het beleg van Oostende, de opgeschorste vyandlykheden krachtdadig te hernemen. De ongestuimige slagmaend, wier ongestadige afwisseling van klamme en gure luchtgesteltenissen, in onze gewesten de gewoone voorbode is van den barren wintervorst, was met de laetste herfststormen en regenbuijen voorbygesneld. De voorlaetste dag vooral dier treurige maend, in welke men zoo vele sombere dagen aentreft, was nog somberder, nog treuriger geweest dan zyne acht-en-twintig kille en benevelde voorgangers; en de zwaer met dampen bezwangerde lucht moet den Antwerpschen burger voor vast niet uitgelokt hebben, om dien dag een uitstapje naer het aloude Borgerhout, de Steenenbrug of het Eksterlaer te wagen. | |
[pagina 79]
| |
Eene dikke en schier ondoorzienbare mistkolom was gedurende dien ganschen dag bestendiglyk over de Schelde en het uitgestrekte dal, in wiens midden de stad Antwerpen zich verheft, blyven rondgolven. De middagzon zelve had dien nevel niet kunnen doorbreken, en de avond was gevallen zonder dat iets de minste weêrsverandering voorspelde. Eenige schippers, die met de handen in de zakken hunner wyde, korte broeken, op het Kranenhoofd, digt by de Werfpoort, stonden te klappen, waerin men toen korts te voren het beeld van Brabo had overgebragt, beweerden in het redekavelen onder elkander, dat niemand zonder roekeloosheid het zou hebben kunnen wagen, door zulk dik en dyzig weder, een vaertuig den stroom op of af te brengen; en dat men zulks eene uer later, wanneer het geheel duister was, veel minder zou kunnen ondernemen, zonder eene blyk van de grootste dwaesheid te geven, daer men alle oogenblikken gevaer moest loopen van op de menigvuldige zandbanken der rivier of zelfs op het strand te verzeilen. De nevelwolk, welke de stad Antwerpen en de omstreken ettelyke mylen in het ronden omzwachtelde, liet inderdaed niet toe, in welke rigting men zich ook wendde, de palen des gezigt- | |
[pagina 80]
| |
einders te bereiken. In het midden der Schelde vooral was het gezigt zoodanig beperkt, dat het de schippers, hoe scherp zy ook toekeken, volstrekt onmogelyk was het spaensche Admiraelschip, El San Lorenzo aen den Vlaemschen hoek, regt over de Engelsche, nu de Tavernierskaei, liggende, te ontdekken. Daer echter dit vaertuig een der grootste en aenzienlykste was van geheel de spaensche zeemagt, en het in ons verhael eene niet onbelangryke rol speelt, zal het waerschynlyk den lezer niet onaengenaem zyn, zoo wy gaen trachten hem hetzelve een weinig van naderby te leeren kennen. Men zou zich een zeer verkeerd denkbeeld vormen van een Admiraelschip op het einde der XVIe eeuw, indien men het zich voorstelde als hebbende de minste overeenkomst met een onzer hedendaegsche zeilende zeekasteelen, by voorbeeld, met een linieschip van honderd stukken. De scheepvaert en de scheepsbouw waren op dit tydstip nog verre van de verbeteringen die zy in de verledene en tegenwoordige eeuwen hebben ondergaen. De grootste en schoonste oorlogsvaertuigen van dien tyde zouden thans ter nauwernood zware koopvaerdyschepen wezen. De San Lorenzo was dus slechts een soort van | |
[pagina 81]
| |
smakschip, dat men gemeenelyk Hende of Kromsteven noemde. Het mat omtrent zes honderd tonnen. Met een zestiental metalen vuermonden en een dozyn steenstukken gewapend, was het, voor dien tyde, een groot, schoon en sterk vaertuig; hoewel het thans voor eene fregat van dertig stukken zou moeten onderdoen. De manschap bestond uit ongeveer honderd koppen. De meeste bootslieden waren Spanjaerds; doch de krygslieden waren, zoo wel als die der landlegers in de verledene eeuwen, uit byna al de natiën van Europa byeengeraept. Vlamingen en Brabanders echter waren er in zeer klein aental. Op het oogenblik dat onze schippers van de Werfpoort vergeefs hunne blikken op het magtige vaertuig poogden te rigten, wapperde de Spaensche Admiraelvlag aen deszelfs achtersteven en grooten mast; hetgene genoeg te kennen gaf dat jonkheer Thomas Maes, kapitein-admirael der Schelde, aen boord was, of liever er was geweest; want reeds vroeg in den namiddag had hy zich aen wal doen brengen, na herhaeldemalen den overste, in zyn afzyn met het bevel belast, te hebben vermaend goede wacht te houden, daer het hem naer allen schyn onmogelyk zou wezen voor des anderdaegs terug te keeren. | |
[pagina 82]
| |
Voor iemand die op denzelfden stond aen boord van het Admiraelschip zou zyn getreden, ware het niet moeijelyk geweest te gissen of het wakende scheepsvolk in eene goede of kwade luim was. Een twintigtal matroozen en krygers stonden of wandelden in het lange en breede op het dek, van koude rillende en klappertandende als of zy door de zeeuwsche koorts waren aengetast; by poozen in hunne handen blazende, om zich de half verkleumde vingeren te verwarmen, en telkens doch slechts halfluid, by vorm van tusschenzetsels, eenige vloeken tegen den waekzamen luim des admiraels en de strenge en vochtige Nederlandsche luchstreek grommelende, werwaerts eene onzinnige staetkunde hen had verbannen. Men voege hierby dat het gemis van den helderen, onbewolkten hemel huns vaderlands, aen de Spanjaerden vooral, des te gevoeliger moest wezen, daer zy geen einde aen hun ballingschap te gemoed zagen, en men zal gemakkelyk begrypen dat welligt eenigen hunner den post op het dek al ras zouden verlaten hebben, om zich in hunne hangmatten gaen slapen te leggen of in het vooronder met hunne makkers te vermaken, had de vrees eener duchtige rugstreeling met het welbekende dagtouwtje hen niet oogenbliklyk aen hunnen pligt herrinnerd. | |
[pagina 83]
| |
II.Er bevond zich aen boord van den San Lorenzo een oud matroos, die door al het overige scheepsvolk op eene buitengewoone wyze werd bemind en geëerbiedigd. Herkomstig van Malaga en tot de klas der Christianos viejos behoorende, welke afstamt van bekeerde Mooren, was Jeronimo Alvaro, gelyk al de volkeren, wier oorsprong min of meer oostersch is, een onvermoeilyke verteller. Zyne verhalen vertoonden wel niet de verdichte wonderen der Duizend en eenen Nacht, doch lieten daerom niet na met de ongelooflykste dingen doormengd te wezen. Sints dertig jaren aenschouwer van het bloedige, staetkundige treurspel, hetwelk in de Neder- | |
[pagina 84]
| |
landen werd vertoond, was hy destemeer in staet, om eenige tooneelen uit hetzelve in zyne ruwe zeemanstael treffend aftemalen, daer hy er dikwerf zelf een merkelyk deel had ingenomen. Bygeloovig als meest al zyne landgenoten, had hy nimmer getwyfeld aen de verborgen magt, welke aen sommige geesten op de menschen wordt toegeschreven. Zyne overtuiging wegens het bestaen van heksen en spooken was ten minste zoo groot, als degene van den vermaerden jesuiet Delrio, die omtrent dien tyd bloeide en een zwaren foliant over deze gewigtige stoffe heeft geschreven. Voeg hierby dat de eigendommelykste karaktertrek van de zeemansrethoriek van Jeronimo, vooral in zyne togtverhalen, het ondereenmengen was van spaensche spreekwoorden en zeevaerttermen en het zal, gelooven wy, niemand verwonderen, indien wy zeggen dat het talent van belangwekkenden verteller aen Jeronimo Alvaro al de matroozen van het Admiraelschip tot vrienden had gegeven, en hem op allen, buiten de achting voor zynen ouderdom en ervarendheid, eenen invloed deed uitoeffenen, welke niet altoos het aendeel der oversten is van een oorlogsvaertuig. | |
[pagina 85]
| |
Den zelfden 29en van slagmaend, om acht ure 's avonds en juist op het oogenblik dat zich de manschap met de waek gelast tegen de onverdraeglyke luchtgesteltenis en het willekeurige staetsbestuer voortdurend in woorden uitliet, die, zoo als wy het gezegd hebben, wel geschikt waren om eene kwade luim aenteduiden, hield zich onze Spanjaerd, met een twaelftal andere matroozen, in het vooronder. Daer de eerst volgende waek hunne tegenwoordigheid op het dek ging vorderen, hadden zy zich naer gewoonte aldaer vereenigd om vooralleer juist met het klokslag van negen ure gelyk naer boven te klimmen, zich onderling te vermaken. Het uitdrukkelyke bevel van kapitein Maes, ‘goede wacht te houden’ was ook het onderwerp van hun gesprek. Sommige botmuilen durfden dit bevel niet alleen overbodig, maer zelfs ongerymd vinden. Zy beweerden dat een schip, gelyk het hunne, onder den alles omzwachtelenden nevel, als onder een onafmeetbaer vloers begraven, onvindelyk was; dat bovendien de platte kalmte, welke op het water heerschte, zoowel als de ondoorzienbare duisternis, het zeilen voor alle schepen onmogelyk maekte, en dat er bygevolg voor hen geen nood was, van door eenig vyand besprongen of overrompeld te | |
[pagina 86]
| |
worden. In een woord zy spraken ganschelyk in den zin der schippers, welke wy by de Werfpoort hebben zien staen. De oude Alvaro deelde geenzins in dit gevoelen: hy wist door ondervinding dat niets meer eene overrompeling begunstigt, dan duister en nevelachtig weder; en het was hem niet onbewust dat de Nederlandsche opstandelingen tot alles bekwaem waren en zich door geene beletselen lieten afschrikken. Ook vergenoegde hy zich met de schouders op te halen, en den onbezonnen praet dier kajuitjongens, zoo als hy de jonge matroozen noemde, door een spaensch distiek te beantwoorden, 't welk een dichter, die omtrent dien tyd leefde, aldus vertaeld heeft: ‘By avond komt de wolf gegaen
En vloeyt den ezel in de maen.’Ga naar voetnoot(*)
Ware het zoo donker niet geweest, men had op het hooren van deze aenhaling, de matroozen en zwabbers zien glimlachen, en hunne schouders optrekken, met al de verachting van menschen, welke tegen anderen meenen gelyk te | |
[pagina 87]
| |
hebben, ofschoon zy zeer verlegen zouden zyn hun gevoelen door redens en bewyzen te staven. Dit gebaerdenspel ontsnapte echter niet aen het oog van den gryzen zeeman, dank aen het flauwe licht van den nachtlantaern. - Zoo, zoo! sprak hy op den toon van iemand, die gewoon op zyn eerste woord geloofd te worden, zich geheel buiten streek gevoelt wanneer anderen het wagen hem tegentespreken: - Het schynt dat ik hier begin van anker te ryzen... - Gansch niet! haestte zich met een treurigen glimlach de loods van het vaertuig, een jonge, blonde gezel te zeggen, die nevens Jeronimo zat, en zich, daer hy by dezen in byzondere gunst stond, soms wel eenige vryheden met hem veroorloofde: - Ik geloof niet dat een onzer.... - Ik spreek niet van u, Karel! hernam Jeronimo: - Ik weet dat gy altoos gereed zyt om uwe meening, voor het oordeel van een verstandigen matroos, vlag te doen stryken; maer de anderen.... Er was nogtans een tyd dat men verre van de oude zeebonk voor de fok te doen loopen, er zelfs niet zou aen gedacht hebben.... - En men denkt er nog niet aen, Alvaro! sprak Antonio Nunez: - Er is niemand hier, die u zou willen op het droog zetten; maer gy moet | |
[pagina 88]
| |
met my bekennen, matroos, dat het ten minsten zeer moeijelyk, zoo niet onmogelyk zou wezen, by dit doodstil en donker weder een schip te sturen. - Zoo onmogelyk als het aen de oesters en mosselen is, van de eene rots naer de andere te zwemmen! voegde er een ander by... - Daerby, ging Nunez voort, daer is Jorello Nublo, onze kok... - Jorello Nublo is een gek en gylieden ook! hervatte de ongeduldige Jeronimo. - Een kromsteven dat noch hart in het lyf, noch verstand in het hoofd heeft! Het verwondert my dat bevaren zeelieden, gelyk Nunez zich zulken keukenpraet aentrekken. - Maer oude... waegde het de halfbeschaemde Antonio nog te zeggen, - gy die nu al de banken dezer rivier zoo goed kent als ieder van ons zyn eigen hangmat... Zoo men ons op dezen stond beval grond te breken, en de steven op Vlissingen te zetten, hoe zoudt gy u zelf hebben? Deze vraeg, hoe natuerlyk ook gedaen, bragt Alvaro eenigen tyd in zekere verlegendheid; want hoezeer hy ook gaerne zag, dat men zyn gevoelen eerbiedigde, wist hy echter zeer wel dat zulkdanige onderneming, in die weêrsgesteltenis | |
[pagina 89]
| |
ten minsten zeer gevaerlyk was. Ook vergenoegde hy zich een tyd lang zachtjes aen zyne regteroor te trekken, en strak voor zich henen te zien. Doch eindelyk: - Een dergelyk bevel, antwoordde hy, zou slechts om zeer gewigtige redens kunnen gegeven worden. Welke die redens nu ook waren, ik zou er my niet meer over bekreunen als een kajuitjongen, maer oogenbliklyk anker ligten en het bevel uitvoeren of liever trachten uittevoeren. Een zeeman zoo wel als een krygsman moet geen anderen wil hebben, dan dien zyner oversten. Indien de soldaten van kapitein Mondragon aen dezen gevraegd hadden: ‘Waerom moeten wy door de zee waden?’ zou Middelburg nooit versterking hebben ontvangen. Maer dat nu tot daer, ik wil u niet van lafhartigheid, maer wel van ligtgeloovigheid beschuldigen..... Het snappen van een bevaerder van zoet water, gelyk Jorello, was immers zoo veel aendacht niet waerdig. Nunez, Karel en de andere matroozen bezagen elkander als of zy zich onderling wilden aenmoedigen, om op deze bondige redens een antwoord in te brengen; doch niemand sprak.... - Een ieder weet dat de kat noch vleesch noch visch rooft, zoo lang het goed weggesloten | |
[pagina 90]
| |
wordt, hervatte Alvaro; en zoo is het ook met een vaertuig dat wel bewaerd wordt en ondanks het donker weder op tyd eene rei yzeren monden aen de aenvallers kan toonen. Sedert ik in dienst ben van zyne Katholyke Majesteit, onzen genadigen Koning, ben ik verscheidenmael van ondernemingen getuigen geweest, welke zoo veel te beter gelukten, dat men er zich in aenzien der omstandigheden te minder aen verwachtte. Onder anderen herinner ik my nog zeer wel een stouten schepenroof in deze wateren gepleegd, toen ik nog matroos was aen boord van den San Salvador. Wel is waer dat er toen ter tyde gezegd wierd, en ik ben ook van dit gevoelen, dat alles zynen natuerlyken stroom niet in denzelven had gevolgd en dat er voor het minste toovery of iets dergelyks tusschen speelde.... Nogtans ben ik overtuigd, dat de zaek zoo niet zou afgeloopen zyn, hadden wy beter op onze hoede gestaen... Althans ik wil u het geheel verhalen, zoo als het gebeurde.... | |
[pagina 91]
| |
III.Ingevolge hetgene wy vroeger reeds hebben gezegd van het talent des gryzen verhalers, en de hooge plaets, welke hy in de achting zyner makkers bekleedde, zal het den lezer zeer natuerlyk voorkomen, dat er by het uitspreken der laetste woorden van Jeronimo, eensklaps eene buitengewoone beweging in de wachtkamer plaets greep, door het byschuiven van al de bakken en banken veroorzaekt, die er zich in bevonden. Zoodanig, dat de oude matroos ziende dat hy langs alle zyden ingesloten was, zich geen tweemalen liet bidden, om het verhael der zoo belangryke gebeurtenis in dezer voegen aentevangen: | |
[pagina 92]
| |
‘Het is nu meer dan acht-en-twintig jaer geleden, dat ik my, zoo als ik daer even zegde, als matroos bevond op het Admiraelschip, de San Salvador, hetwelk omtrent op de zelfde plaets als nu onze San Lorenzo ten anker lag. In dien tyde sprak men alom van zeker slach van zeeschuimers, die als een eertitel den scheldnaem van watergeuzen hadden aengenomen. De befaemdheid van dit gespuis was geenzins vry van opspraek en men vertelde zulke afschuwelyke dingen van eenigen der voornaemsten onder hen, dat u de hairen zouden te bergen ryzen, zoo ik my wilde de moeite geven ze u te herhalen. Het heugt my onder anderen nog zeer wel, hoe zy te Gorcum twintig roomsche geestelyken, op de ysselykste wyze hebben gemarteld, vooralleer hen schandelyk ter dood te brengen. Geen wonden dus, zoo het algemeen gevoelen was, dat er onder hunne goddelooze benden, Turken en Heidenen waren, welke, zegde men, menschenvleesch aten en kinderbloed dronken, net als wy ons met beschuit en water zouden voeden. Dan, ik moet er byvoegen dat, ofschoon ik dikwerf in hun vaerwater ben gekomen en meer dan eens de gelegenheid heb gehad hun dek van naby te beschouwen, ik echter nooit eenen van die men- | |
[pagina 93]
| |
scheneters heb zien hengelen. Wyl al degenen welke het ons somtyds gelukte aenboord te klampen, menschen waren gelyk wy allen, met dit onderscheid alleen, dat zy als ondeugende schurken, daer zy waren, allen ontzag voor onzen heiligen vader, den Paus van Rome, en voor onzen doorluchtigsten Vorst, den Koning van Spanje hadden afgezworen. ‘Nu, het was in 1572, den 5en van weimaend 's avonds, wyl ik op de waek stond, dat drie roofschepen vol van die gevloekte watergeuzen in het lange Rek, digt by Austruweel, ter dregge kwamen. Zy waren in den morgen van Vlissingen afgesteken, met oogmerk ons eene krauw te komen geven, indien zy het eenigzins konden gedaen krygen. Wen het geheel donker was geworden, stak eene bende van deze kettersche waeghalzen van een der schepen af, en stapte op den linken oever der rivier aen wal. Hoe deze rekels ongemerkt voorby onze schansen trokken en over den dyk het VlaemscheveêrGa naar voetnoot(*) bereikten, ware my moeijelyk u te verklaren. Het algemeen gedacht is, dat zy er op eens in een dikke rook- en zwavelwolk door Belial zyn | |
[pagina 94]
| |
naer toe gevoerd geweest; want het is zeker, dat een schildwacht op den Kloppersdyk verklaerd heeft, in den voornacht een grooten zwarten geest op den Scheldedyk te hebben zien wandelen.....’ Hier deed een der matroozen, Piet Aerts, een vlaming van Antwerpen geboortig, en dus met de volksoverleveringen der reuzenstad zeer wel bekend, aen het gezelschap opmerken, dat dit nachtgedrocht welligt de beruchte Lange Wapper was geweest. Een ander Vlaming, die ondanks de koninklyke en keizerlyke plakkaerten en de bullen der Pauzen en Conciliën, in den Lutherschen Bybel had gekeken, blyde eene gelegenheid te hebben om zyne kunde in dit vak aen den dag te leggen, beweerde dat het vast en zeker Belzebuth of Astaroth moest geweest zyn; en misschien ware uit dit verschil van opinie een regelmatige godsgeleerde woordentwist over den naem van den gedachten Nikker gesproten, had Jeronimo zich niet gehaest zyn verhael te hernemen: ‘Of nu het nachtspook, welk onze vyanden begunstigde, Belial, Beelzebuth, Astaroth of de Lange Wapper heette, weet ik niet; maer iets dat ik zeer wel weet, is, dat de schildwacht | |
[pagina 95]
| |
die hetzelve zag aenkomen, met zoodanigen schrik werd bevangen, dat hy in alleryl het hazenpad willende kiezen, hals over kop van den dyk in eene moddergracht buitelde, waer hy tot des anderdags 's morgens toe, buiten kennis, bleef inliggen: het geen dan ook oorzaek was, dat hy noch alarm kon roepen, noch later van de zaek goed bescheed kon geven. ‘Het bleek echter weldra, dat zoo de geuzen al of niet hunnen aenslag met bystand van den Satan begonnen hadden, zy dien echter met behulp der helsche magten volvoerden. Er woonde in dien tyde te Antwerpen in de ZakstraetGa naar voetnoot(*) een schipper, dien men, nog niet zoo zeer uithoofde van zyn akelig voorkomen, als om zyne kettersche en ondeugende levenswys, in de wandeling den Zwarten Adriaen noemde. Sints lang hadden vele weldenkende burgers dezen booswicht, die nooit naliet, wanneer hy het zonder gevaer kon, tegen onzen Heiligen Godsdienst en vooral tegen koning Filips vlam en vuer te spuwen, verdacht van met duivelsche kunsten omtegaen. Meermalen had men hem 's nachts in zyne schuit naer de Stinkhuizen | |
[pagina 96]
| |
zien varen, om in eene daerby gelegen weide met zwarte kollen en witte wyven sabbath te houden. Een dusdanig man moest de ketters natuerlyk wonder wel ten dienste staen. Ook had hy geenen oogenblik geaerzeld om zyne schuit ter hunner beschikking te stellen. Met behulp derzelve, en nog meer door aenleiding van den Zwarten Adriaen, was het hun gemakkelyk de Brusselsche Bargie aenteklampen, te overrompelen en er mede weg te varen. Ty en wind hen begunstigende, maekten zy zulken spoed dat zy, nog altoos met bystand van den booze, door eene hagelbui van kogels, hun van de Werf en uit ons schip nagezonden, ongehinderd weggeraekten.’ Hier herinnerde Jeronimo zich gelukkiglyk het algemeene gevoelen: dat de duivel altoos daer het digste by is waer men van hem spreekt. Doch daer hy ook een te goede Katholyke was om niet te weten op welke wyze men den kwaden geest gemakkelyk kan verjagen, spoedde hy zich zyn hoed godvruchtelyk aftenemen en gauw het heilig kruisteeken te maken, waerin hy tevens door de overige met yzing getroffen matroozen werd nagevolgd. Na eenige oogenblikken stilzwygendheid nam Piet Aerts het woord, om aen Jeronimo te | |
[pagina 97]
| |
vragen of men verders niets had aengewend, om de geuzen te vervolgen en hun den roof te ontrukken. ‘Als 't kalf verdronken is, vult men den put! antwoordde de matroos. De kapitein van de Walen te Antwerpen werd met al zyn manschap, in drie schepen de kettersche hangebasten in alleryl nagestuerd. Zy dachten geenzins te Austruweel den hond in den hutspot te zullen vinden; maer zy maekten eene rekening zonder waerd: zy hadden vergeten dat veeltyds de roofvoogels niet lang worden byeengevonden; en toen zy in het lange Rek aenkwamen, zagen zy dat zy te vergeefs veel water hadden vuil gemaekt en dat de roovers den tyd hadden gehad om met hunnen prys wegtelaveren. De Walen werden over deze teleurstelling zoo verbitterd, dat zy er zich op de weerlooze polderboeren van Austruweel over wroken, met in de beemden naest dit dorp, eene koe en drie schapen te schieten, welke zy naer Antwerpen bragten ‘om er goede sier mede te maken.’ Hier eindigde Alvaro zyn verhael en ziende aen den zandlooper, dat de uer naderde waerop hy met zyne makkers de eerste nachtwaek moest beginnen, klom hy met hen op het dek. Piet Aerts | |
[pagina 98]
| |
echter en de jonge zeeman, welke als de gunsteling van Alvaro doorging, met eenige anderen welkers waek het nog niet was, bleven in het vooronder. - Welnu, matroos! hebt gy het nu gezien? vroeg een dezer laetsten fluisterend aen den makker, die nevens hem zat? - Wat dan, Paolo? - Wel de geus daer, Karel Roeijers, de vlaemsche loods! de boezemvriend van den ouden Alvaro! .... Ik versta waerachtig niet hoe Jeronimo, die anders nog al een goed zeeman is, voor zulk kettergebroedsel zoo veel kan over hebben.... Ik heb het met eigen oogen gezien, hoe de schurk, daereven toen wy allen een kruis sloegen, zich niet alleen niet zegende, zoo als elk goed kristen in dit geval doet, maer zelfs scheen te glimlachen, als een ellendige ongeloovige daer hy is..... - Hebt gy dat waerlyk gezien? - Daer even! ... Ook... zoo er ooit verraed aen boord ontdekt werd, ziet gy, dan zou ik weten op wien my te wreken. - En wees verzekerd dat ik mede eene hand aen uw touwtje zoude slaen... En na zich onderling op eene veelbeteeke- | |
[pagina 99]
| |
nende wyze de hand te hebben gedrukt, mengden zy zich weder in het gesprek hunner makkers. Het was toen juist negen ure. Op het zelfde oogenblik hoorde men op Onzelievevrouwen toren de bedeklok kleppen. Dit gelui door de overige kerken beantwoord, was tevens voor de matroozen aen boord van den San Lorenzo, zoo wel in het vooronder als op het dek, het teeken om hunne breedgerande hoeden aftenemen, op hunne kniën te vallen en den Angelus te lezen, ten einde aldus den tiendaegschen aflaet te verdienen aen deze Godsdienstpleging verbonden. | |
[pagina 100]
| |
IV.Karel Frederik Roeijers was de laetste telg van een te Antwerpen zeer wel befaemd geslacht van zeelieden. Zyn grootvader, Jan Roeijers was in 1522 met de eerste Antwerpsche vloot naer de Moluksche eilanden gestevend en gelukkiglyk na het einde van drie jaren van daer wedergekeerd. De groote menigte gevaren, waermede deze brave zeeman had moeten worstelen, hadden hem van den lust tot groote zeereizen genezen. Hy was loods geworden, en had dit eervol, doch lastig beroep als eenig erfdeel aen zyn zoon Jakob achtergelaten. Deze werd in 1585 met andere loodsen en visschers door de Spanjaerden geprest, om op een dier talryke schepen te die- | |
[pagina 101]
| |
nen, welke destyds in de vlaemsche havens verzameld werden, om de groote spaensche vloot, de Invincibile Armada, Engeland te helpen veroveren. Het was omtrent dit tydstip dat hy, gelegenheid gehad hebbende om Jeronimo Alvaro te leeren kennen, met dezen eene nog al ernstige vriendschap maekte, welke de oude matroos later van den vader op den zoon overbragt. Men weet dat de ontzaggelyke uitrusting van Filips II tegen de koningin Elisabeth, door het beleid der vereenigde engelsche en hollandsche zeemagten, geheel mislukte. Jakob Roeijers, dien men met het overige gepreste scheepsvolk had afgedankt, bereidde zich om naer huis te keeren, toen hy te Nieuwpoort doodelyk krank viel en schielyk overleed. Het was toen dat zyn eenige zoon Karel in den lyst der Antwerpsche loodsen werd opgeschreven; na alvorens gedurende zes volle jaren leerjongen te zyn geweest by het aloud en vermaerd Schippersambacht. Korts daerop overleed de bedroefde weduwe van Jakob Roeijers; en nu bleef de jonge Karel alleen, zonder naeste bloedverwanten in de stad. Wel is waer dat hy tot vergoeding zich vele en hem zeer opregtgenegen vrienden had verworven, en vooral eene | |
[pagina 102]
| |
vriendin bezat, in wier byzyn het hem meermalen gelukte het treurige zyns toestands geheel en al te vergeten. Geertje Fierens, zoo hiet het meisje aen wier innige liefde het alleen vergund werd de bittere smart van den jongen loods bywylen te verzachten, was de dochter van een zeer ryk vischverkooper uit de SchipstraetGa naar voetnoot(*). Dat zy voor het minst eene der engelachtigste meisjes van de geheele wyk moest wezen blykt hieruit, dat er in de omstreken der Vischmarkt en vooral in Geertjes buert, meer dan eens verteld werd, hoe er in de Schipstraet alleen, meer knappe jongmans blauwe schenen hadden geloopen, dan in tien andere straten by elkander. Doch, hoewel inderdaed de vischverkooper verscheiden aenzienlyke partyen voor zyne dochter had van de hand gewezen, had hy echter geen oogenblik geaerzeld om Geertje met den ouderloozen Karel Roeijers te laten verkeeren; om dat hy vooreerst zyn kind te veel beminde om haer in eene gewigtige zaek, als de keus eens echtge- | |
[pagina 103]
| |
noots, niet vry te laten, en om dat hy van den anderen kant te veel verstand en regtschapenheid bezat om den zoon eens goeden ouden vriends, gelyk Jakob Roeijers hem altyd geweest was, van de hand te wyzen; wanneer vooral die zoon zich op een immer hupsch en onbesproken gedrag kon beroepen: zelfs had hy op verzoek des jongelings en na alvorens Geertje over de zaek gehoord te hebben alreede zyne toestemming gegeven om den bruiloftsdag der twee gelieven op een zeer digtbyzynde tydstip vastestellen. Edoch, de mensch wikt en God schikt is eene oude spreuk, welkers wysheid wy gelukkiglyk alle dagen door de ondervinding zien bevestigen. Dit moesten nu, Karel en Geertje, eilaes! ook tot hunne smart ondervinden. In die ongelukkige tydsomstandigheden was het beroep van loods of schipper te Antwerpen eene zeer magere broodwinning. De Schelde was gesloten, de handel te niet, en sedert de inneming der Stad door den hartog van Parma in 1585 waren de meeste huisgezinnen, die hun bestaen wonnen by de beweging der haven, naer Holland en Zeeland, ja zelfs naer Engeland geweken. Misschien ware ook Karel Roeijers zelf zich el- | |
[pagina 104]
| |
ders gaen nederzetten, had zyne liefde hem niet in zyne geboortestad gekluisterd gehouden; doch men zal ligt begrypen dat hy in dezen staet van zaken zeer zuinig en bekrompen moest leven van hetgene hy nu en dan kon verdienen met spaensche oorlogschepen de rivier op en af te brengen. Dit alles was nu echter nog niet het moeijelykste, maer eens op een oorlogschip, was de vraeg hoe en wanneer men er zoude afkomen: de schaersheid van loodsen oorzaek zyn de, dat de Spanjaerds niet gaerne diegenen lieten gaen, welke zy aen boord konden krygen. Dit wist Karel Roeijers zeer wel; doch, daer het hem reeds verscheiden malen gelukt was, van schepen die hy weg of aengebragt had, zeer goed afteraken, oefende hy zyn beroep met zoo veel tegenzin niet uit, als men het wel zou kunnen denken. Zekeren avond nogtans, dat men hem, juist op het oogenblik dat hy van zyne geliefde huiswaerts keerde, in zyne wooning in de SpuistraetGa naar voetnoot(*) by de Predikheeren, was komen halen, om het spaensche Admiraelschip El San Lorenzo de Schelde op te brengen, | |
[pagina 105]
| |
voelde hy zich desteminder genegen om aen boord te gaen, daer op zyn aenhoudend vragen, Fierens hem dien zelfden avond nog toegestaen had, het huwlyk eenige dagen vroeger te sluiten. Dan, het gedacht, dat hy des anderdags 's morgens reeds terug en zelfs niet verpligt zou zyn aen zyn meisje voor zyne wederkomst iets te laten weten, gevoegd by de vrees, dat zoo hy weigerde, men hem mogelyk door hooger bevel tot gehoorzaemheid kon dwingen, deed hem eindelyk besluiten de matroozen te volgen, die hem waren komen opzoeken. Wat donderslag moest den volgenden morgen voor het arme Geertje het ontvangen der tyding niet wezen, dat haer beminde, op het spaensche oorlogschip ten anker aen de vlaemsche wal was gezonden. Deze tyding was haer nog zoo veel te pynlyker, omdat zy geene hoop op eene aenstaende wederkomst kon bouwen. Wel is waer dat zy, ondanks de weinige schynbaerheid, welke haer voor eene spoedige loslating tegenlachte, in den beginne toch onwillekeurig bleef hopen dat de Hemel haer vurig smeeken met medelyden aenhoord, en haer den echtgenoot wedergegeven zou hebben, zonder wien zy geen heil op de aerde kon smaken; maer toen de dagen der | |
[pagina 106]
| |
afwezigheid in weken en de weken in maenden veranderden, kreeg zy als een nypend voorgevoel dat het voor altoos met hare rust gedaen was en zy voortaen slechts in het gebed en by God troost voor hare hartepyn kon vinden. Van zynen kant, was Karel in geene betere gesteltenis. Hem eens aenboord hebbende hadden de Spanjaerden zich weinig bekreund hem trachten te vervangen; daer het hun vooreerst moeijelyk, om niet te zeggen onmogelyk moest zyn, nog een anderen loods te vinden. Hierby kwam nog eene tweede oorzaek die aen Karel en zelfs aen het scheepsvolk van den San Lorenzo onbekend was, maer die wy den lezer tot meerdere verstaenbaerheid alhier zullen mededeelen. Een der boezemvrienden van den admirael Maes, een Spanjaerd van zeer bedorven zeden, had ongelukkiglyk voor de twee gelieven, eenigen tyd te voren de dochter van Fierens by toeval in de Burgtkerk gezien. Smoorlyk op het meisje te verlieven, en zich te beloven van alles om haer bezit te wagen, was voor den wellusteling hetzelfde geweest. Doorzyne uitzendelingen van de betrekkingen onderrigt, waerin de jonge Roeijers met Geertje stond, had hy | |
[pagina 107]
| |
het zich eerst en vooral eene pligt gerekend deze hinderpael uit den weg te ruimen. Hy had zynen vriend den admirael aengesproken, en op zyn verzoek had deze er gewillig in toegestemd om Karel, in zyne hoedanigheid van loods, aen boord van zyn schip te doen komen. Eens den jongeling van kant hebbende, dacht de Spanjaerd het niet moeijelyk zich onbekend en onder den schyn eens overste van lagen rang by den vischverkooper intedringen, met het meisje kennis te krygen en zoo tot het voldoen zyner schandelyke driften te geraken. Ziende echter dat hem zulks zoo gemakkelyk niet zou geweest zyn, als hy het wel gedacht had, daer Geertje, en de oude Fierens zelfs hunnen jongen vriend opregt aengekleefd, en dagelyks verwachtende waren, deed hy dezen niet alleen maenden lang op den San Lorenzo houden, maer zelfs in de onmogelykheid stellen van eenige tyding aen land te laten geworden. Meermalen was wel is waer de jongeling op het punt geweest zich, ondanks de mishandelingen, welke hem by het slegtuitvallen zyner hopelooze poogingen stonden te wachten, al zwemmende naer wal te begeven; dikwerf zelfs had hy met Jeronimo Alvaro over de waerschyn- | |
[pagina 108]
| |
lykheid van het gelukken dier stoute onderneming gesproken; doch de welmeenende matroos, die by het aenkomen van Karel op het admiraelschip, begonnen had met voor den zoon zyns ouden vriend Roeijers eene sterke vriendschap te koesteren, en hem na de kennis goed gemaekt was als zyn kind bleef beminnen, trachtte hem dezelve zoo veel mogelyk als eene buitensporigheid afteraden. Vooreerst was de vloed, zegde Jeronimo en de loods was zulks ook niet onbewust, aen dien kant geweldig snel, de rivier zeer breed, en zou men niet gewacht hebben uit het schip zoodra men zyne vlugt vernam op hem te schieten. Doch zelfs genomen dat hy alle deze beletsels te boven kwam, mogt hy verzekerd zyn aen wal seffens door de wachten te worden gevat; zonder te rekenen dat hy, in geval het hem gelukte ook daer goed te ontkomen, verpligt zou zyn zich ten minsten een zeer geruimen tyd als een misdadige voor de opzoekingen der Spanjaerden te versteken. Derhalve moest eene pooging om te ontsnappen, volgens Alvaro als eene ware roekeloosheid beschouwd worden. Intusschen is het te vermoeden dat Karel in zyne sombere wanhoop en nare droefgeestigheid al deze ge- | |
[pagina 109]
| |
varen en het oordeel van den gryzen zeeman zou getrotseerd hebben, had men hem eindelyk op dien zelfden negen en twintigsten november niet de stellige verzekering gegeven, dat hy den 1en december daeraenvolgende, zonder verderen uitstel, door eenen anderen loods ging vervangen worden. Zie hier wat tot deze onverwachte belofte van loslating aenleiding had gegeven. De ondeugende vriend van den admirael Maes, door wiens toedoen Karel op den San Lorenzo, om zoo te zeggen, in hechtenis werd gehouden, vermoeid van meer dan eene vruchtelooze pooging om tot het bereiken van zyn onwaerdig doel te geraken, had eindelyk na ryp overleg besloten meer dan gewoone middelen in het werk te stellen om het meisje in zyne magt te krygen. Door zyne kennismaking met den vader den ingang in het huis hebbende, dacht het hem niet hard moeijelyk te moeten wezen, Geertje met behulp zyner vrienden eerst en vooral te schaken, behoudens later te zien wat hem zoude te doen blyven. Het was zelfs om hem in dezen schandelyken aenslag de behulpzame hand te leenen dat de admirael, by wien eene dusdanige onderneming tegen lieden van den burgerstand, als zeer weinig gewigtig voorkwam, zich in | |
[pagina 110]
| |
den namiddag had doen aen wal brengen. Daer het op dien zelfdën avond was dat men het uitvoeren van des Spanjaerds plan had vastgesteld, had hy er geene zwarigheid ingemaekt den jongen loods zyne vrystelling voor den dag daerna te beloven; vermits naer allen schyn deszelfs tegenwoordigheid in de stad de voornemens zyns spaenschen medevryers alsdan op geene hoegenaemde wyze meer zou kunnen hinderen. | |
[pagina 111]
| |
V.Overbekend is het dat korts na het ontstaen der eerste beroerten, in de noordelyke gedeelten der Nederlanden zich onderscheidene kleine Kapers of zeeschuimers hadden gevormd, welke onder den naem van watergeuzen, soms zulke schoone rol in de geschiedenis der XVIe eeuw speelden, den Spanjaerden veel nadeel en de zaek der vryheid menigvuldige en zeer gewigtige diensten bewezen. Ofschoon de zeemagt der vereenigde staten sints dien en vooral op het tydstip van de herneming der vyandlykheden, een veel ernstiger en meer geregeld voorkomen had verkregen, had echter de beruchte admirael Pieter Heemskerk, die er toen het bevel over | |
[pagina 112]
| |
voerde, eenige dier zoo gevreesde watergeuzenschepen willen behouden, daer zy byzonder wel geschikt en ingerigt waren om op de rivieren, meiren en binnenwaters van tyd tot tyd een verrassenden aenslag te wagen. Onder anderen bevond zich destyds in de have van Vlissingen een volmaekt Watergeuzenvaertuig, 't welk door zyne stoute kruistogten en gevaerlyke ondernemingen zoo vermaerd is geworden, dat de geschiedenis deszelfs naem heeft moeten boeken. De zeeuwsche kustbewooners noemden het de Zwarte Galei, om dat het geheel zwart was geschilderd, doch de Spanjaerden, welke de ontmoeting van het zelve meer duchteden dan de gene van eenig ander geusch schip, noemden het de helsche Galei, Satansbark en Lucifers galjoen. Dit vaertuig was nagenoeg van dezelfde grootte als de San Lorenzo; doch verschilde merkelyk van hetzelve door den vorm, daer de Zwarte Galei inderdaed eene Galei, dat is, een schip was, dat zich des noods zoo wel met behulp van riemen als met zeilen kon bewegen. Zyne manschap bestond uit drie honderd koppen: drie honderd der wrevelmoedigste zeeduivels, welke ooit eene roerpen aenraekten. Uiterlyk hadden zy waerlyk geen aenvallig voorkomen. | |
[pagina 113]
| |
De huid hunner aenzigten en lyf was doorkerfd van sabelhouwen, doorhakkeld van dolksteken, zwartgebrand van het buskruid of ten minsten gebruind en gezengd van de hitte der zon of de ruwheid der luchtgesteltenissen. Sommigen hadden eenen arm, anderen een been in onderscheidene gevechten verloren. Voorts waren zy om zoo te zeggen van het hoofd tot de voeten met wapenen bedekt; en ofschoon hunne kleeding op verre na niet volgens de wetten der zindelykheid was geschikt en soms nog langen tyd na het gevecht bestoven, verscheurd en bebloed was, glansden hunne vuerroers, dolken, sabels en enterbylen zoodanig by het heldere zonneligt, dat deze omstandigheid alleen reeds genoeg zou geweest zyn, om het grootste gedacht van de regeltugt te doen krygen, welke hen beheerschte. Nog onderscheidden zy zich van het overige scheepsvolk der hollandsche vloot, door groote breede hoeden, waerop zy zilveren halve manen met de woorden: Liever turksch als paepsch droegen. Zekere Jakob Michielsen, een uitgeweken antwerpsch koopman, voerde het bevel over de Satansbark. Na eene aengebeden gade, zyn vader zelfs en alle zyne naetste verwandten, van kettery | |
[pagina 114]
| |
verdacht, onder de handen des beuls te hebben zien bezwyken, had hy den Spanjaerden eenen eeuwigen en doodelyken haet toegezworen, was naer Zeeland gevlugt en had sints ettelyke jaren al de gelegenheden waergenomen om de dood der hem zoo waerde slagtoffers op de bloedigste wyze te vreken. Slechts eenige dagen te voren had hy nog eene onderneming gelukkiglyk ten uitvoer gebragt, welke de Spanjaerden met schrik voor zyn onverschrokkenheid en de Geuzen met geestdrift voor zyn kloek heleid vervulde. Hy had voor de haven van Sluys zelve, waer zich hunne vloot bevond, den vyanden een hollandsch vaertuig, dat zy op de kusten van Vlaenderen genomen hadden, ontweldigd, en was er in het gezicht van allen mede naer Zeeland terug gevaren. In den morgen van den zelfden 29en november was Heemskerk door zyne spiën onderricht geworden van het zorgelooze gedrag van den spaenschen Admirael. Oogenblikkelyk beraemde hy met kapitein Michielsen de middelen om den vyand eenen onverwachslag toetebrengen. De drie honderd waeghalzen van de Zwarte Galei, aen wie men van het ontwerp eene halve kennis gaf, juichten als of men hen tot een feest had uitgenoodigd en | |
[pagina 115]
| |
haesteden zich alles tot het vertrek klaer te maken. De dikke mist, waer van wy bereids gesproken hebben, wel verre van hun eene verhindering voor het volvoeren hunner onderneming te schynen, werd integendeel geoordeeld dezelve te kunnen en te moeten begunstigen. Het was inderdaed te vermoeden dat de Spanjaerden voor geene verrassing zouden beducht geweest zyn, zoo lang het land in die nevelwolk zou begraven liggen; doch men heeft gezien dat er onder hen waren, aen wie eene zulke daed niet geheel onverwacht kon voorkomen. Het was alles nog niet door den mist de Schelde op te varen, er bleef nog te bezien hoe men het schip door de platte kalmte zou voortkrygen. Zulks was echter eene kleinigheid voor onvertsaegde zeerobben gelyk de watergeuzen. Een deel hunner sprong op bevel van Michielsen in de sloepen, nam de Galei op sleeptouw en geholpen door de roeijers, welke aen boord werkten en nog meer door den opkomenden vloed, bragten zy het schip tot voor Lillo. Eene fraeije westerkoelte welke toen opstak, liet hun weldra toe de sloepen intehalen en de zeilen uittezetten; en zoo door stroom en wind tegelyk begunstigd, voer Satansbark stout de rivier op voorby de spaensche schanssen. | |
[pagina 116]
| |
VI.Het zeeuwsche oorlogschip moet zonderling naer een vragtschip geleken hebben, aengezien de bezetting van de Kruisschans zich inbeeldende dat het viktualiers van Hulst waren het zelve ongestoord doorliet, zonder het zelfs te praeijen. Met het opkomen van den wind was de mist wel is waer opgetrokken, maer de duisternis was desniettemin dusdanig, dat men onmogelyk van de oevers de rivier de watergeuzen zou hebben kunnen zien, veel min herkennen, wanneer zelfs kapitein Michielsen hun niet bevolen had zich plat nevens elkander te leggen. Toen zy eindelyk de wallen der Stad vast naderden, was het omtrent tien ure. De nevel | |
[pagina 117]
| |
was geheel opgetrokken en hier en daer begon men de starren door de opengereten wolken te zien tintelen. Het tooneel, dat zich voor het oog opdeed was grootsch en statig. De stad Antwerpen, trotsch op den krygsgordel van muren en borstweringen, haer door Keizer Karel geschonken, ontrolde op den oostelyken oever der rivier het panorama van hare acht duizend huizen, wier donkerkleurige lei- en pannen daken door de torentransen der ontelbare kerken, kloosters en kapellen werden beheerd; terwyl deze zich op hunne beurt beheerd zagen door de tot de wolken reikende spits der hoofdkerk, onsterffelyke zuil van den roem des bouwmeesters Pieter Appelmans. Aen de twee uiterste einden van den boog door de stadswallen gevormd, vertoonden zich twee gebouwen, welke als aen elkander tegenovergesteld schenen, om de ziel des aenschouwers met innig spyt voor het voorleden, en met afgryzen voor het tegenwoordige te vervullen. Aen het zuidelyke einde onderscheidde men duidelyk het steeds dreigende kasteel. Dit reuzachtig gedenkstuk van de bloedige heerschappy van Ferdinand Alvarez de Toledo, hertog van Alva, scheen, met twee zyner bastions | |
[pagina 118]
| |
in de voorbyvlietende stroom te baden, als het bloed te willen afwasschen waermede het de naem zyns stigters had bezoedeld. Aen het noordelyke einde zag men weemoedig neder op het reuzachtige Oosterlingenhuis, prachtig overschot van Antwerpens voorgaenden voorspoed en luister. In het midden van den boog verhieven zich aen den eenen kant de nare en sombere gevangenis het Steen, en een weinig hooger op de regterhand het sints kort herbouwde Stadhuis, als om aen het volk zyne aloude vryheid, door het eerste dezer twee gebouwen zoo schriklyk ondermynd, levendig te herrinneren. De matroozen van de waek, op het dek van den San Lorenzo, beschouwden allen het tooneel, welk zich voor hunne bllkken ontrolde, met de onverschilligheid van menschen, welke er aen gewoon zyn. Wel is waer, dat zy op dit oogenblik, om zoo te zeggen, gedwongen waren al hunne aendacht op iets geheel anders te vestigen. De oude Alvaro voornamentlyk was bezig met hun in zynen gewoonelyken gebloemden styl het goddelooze gedrag van den verraderlyken Zwarten Adriaen aftemalen. Na zyne yskoude toehoorderen meer dan eene proef van deszelfs omgang met den vyand van het men- | |
[pagina 119]
| |
schelyke geslacht te hebben verhaeld, kwam hy op de betrekkingen weder, waerin de roekelooze schipper met sommige tooverkollen en wittewyven stond terug. Om aen zyne woorden meerder klem by te zetten wilde hy zelfs de plaets aenwyzen waer de booswigt zich gewoonlyk des nachts met haer vereenigde. Hy had reeds de hand naer den kant van den Vlaemschenhoek uitgesteken, toen hy eensklaps zweeg, zynen arm beweegloos nevens zyn lichaem liet vallen en tot groote verbazing van de andere matroozen, Antonio Nunez ter zyde trok en koud van ontroering iets in het oor fluisterde, wyl zyne blikken steeds in dezelfde rigting door den duisteren heen schenen te willen dringen. - Per San Jago! Jeronimo, ik geloof dat gy gelyk hebt, sprak Nunez, ik zie in de rigting van het Palingshuis zoo iets flikkeren dat bysterwel op een nachtlantaern gelykt..... - St! st! fluisterde op nieuw Jeronimo, wy kunnen ons bedriegen, en het is in het geheel niet noodig ons door de anderen te doen uitlagchen. - Het zou my inderdaed onmogelyk zyn te zeggen of het licht zich op het water of op den dyk beweegt, sprak Nunez ditmael halfluid. | |
[pagina 120]
| |
Maer reeds hadden zyne eerste, een weinig te hard uitgesproken woorden de aendacht der matroozen gaende gemaekt, en allen rigten zy stilzwygend hunne gretige blikken op een buitengewoon zwart ligchaem, welk zich inderdaed in de nabyheid van Austruweel scheen op het water te bewegen. - By myne ziel! borst eensklaps een oude zwabber los, ziet gy dat wit niet boven de kiel uitsteken? ik verwed u myn kop dat het een zile is! - Daer zie ik alweêr dien verdrommelden tooverlantaern, riep Nunez; welk vaertuig mag dit wezen? - Welk vaertuig, Antonio! .... sprak Jeronimo het hoofd schuddende: hebt gy reeds vergeten wat wy daer straks in het vooronder zegden? .... Watergeuzen zyn het, zeg ik u! .... - Watergeuzen! .... schreeuwden al de matroozen te gelyk en ieder op een verschillende toon, met het gevoelen overeenstemmende, welk dit woord in hem deed ontstaen.... - Te wapen! te wapen! .... klonk het schielyk geheel den San Lorenzo rond. De matroozen welke nog in het vooronder waren sprongen oogenbliklyk op het dek; wyl de overigen, en de | |
[pagina 121]
| |
soldaten, die reeds lang in hunne hangmatten lagen zich haesteden dezelve zoo ras zy konden te verlaten zich te wapenen en naer de batteryen of het dek te loopen; doch het overwachtte der verrassing, de duisternis des nachts, de groote spoed, waermede ieder zich op zynen post wilde begeven maekten, dat er een zeer geruimen tyd in eene buitengewoone verwarring verliep, gedurende de welke het den luitenant Luis y Benavedès, die in het afzyn van kapitein Maes het bevel voerde, geheel onmogelyk was het minste bevel tot den tegenstand te kunnen doen uitvoeren. Middelerwyl had de Zwarte Galei al naderende een grooten halven kring naer den kant van de stad beschreven, om den Vlaemschenhoek met meerder gemak te boven te zeilen en eene niet ver van daer liggende zandplaet te vermyden. Hier integendeel was al het scheepsvolk op zyn post. Op de achtersteven zat de kapitein op zyne wachtbank, den roeper in de eene en den degen in de andere hand. Op de voorsteven leunde de meesterkanonnier tegen de kabelspil, gereed om de bevelen des kapiteins aen de mannen welke met brandende lont aen hunne stukken stonden, te herhalen. De uitkykers | |
[pagina 122]
| |
op den mast, de overige matroozen op de plegt en de soldaten in goed orde geschaerd, getuigden ook van de zorg en voorzigtigheid des bevelhebbers van het geuzenvaertuig. Want ofschoon Michielsen zich aen weinig tegenstand verwachtte en veel op de verwarring, door zyne schielyke overrassing veroorzaekt, telde, had hy nogtans gewild dat alles tot een ernstig gevecht gereed was. By het naderen echter begrypende aen de beweging en het gerucht, welke men gemakkelyk op den San Lorenzo bespeurde, dat hy door de waek van het spaensche schip was ondekt geworden en dat men waerschynlyk zyn oogmerk vermoedde, gebood hy dat men de Galei haren loop een weinig deed vertragen. Aen boord van den San Lorenzo bleef de verwarring steeds groeijend voortduren. - Maer luister dan Jeronimo, sprak Nunez: ik hoor het ratelen van het touwwerk, gelyk het snorren van zeevarkens. - Ik vrees sterk dat het onze huid zal gelden, Antonio; en ziet gy met welk beleid die vervloekte zeeduivels de plaet weten te vermyden, als of zy hun leven lang niet dan hier omtrent hadden gevaren en nochtans ben ik schier zeker dat het zeegeuzen zyn. | |
[pagina 123]
| |
Eene akelige klaerte, welke op dien stond byna de geheele Schelde verlichte en van eene zware uitdondering en het snorren van een kanonbal gevolgd werd, berigte Alvaro dat hy niet had misgerekend. De Zwarte Galei had de Vlissingsche vlag in top van den grooten mast geheist en by den bliksem van het schot was het den Spanjaerden niet moeijelyk het gewoone wapen der Zeegeuzen, een bril met de woorden: No es nada te herkennen. - Wat heb ik u gezegd? ... riep Alvaro, de zeerobben van Vlissingen. Ik geloof dat het zal heet worden. Doch ik begryp maer hoegenaemd niet, hoe zy voorby onze schanssen zyn kunnen komen. - Ik wel! fluisterde op eene byna onverstaenbare wyze de matroos, dien wy hiervoren in het vooronder reeds hebben aengetroffen, zyn makker in het oor: dat is de schuld van dien ketterschen duivelsloods; want zeker is die schurk in verstandhouding met de Geuzen.... - Dat hem de Satan hale! Wy moesten hem sints lang over boord hebben geworpen; dan zouden wy nu de Vlissingsche bonken niet op den hals hebben. Hier werd hunne samenspraek eensklaps door | |
[pagina 124]
| |
eene weinig goedsbelovende beweging der watergeuzen onderbroken. Na langzaem nog eene gang tot byna onder de muren der stad te hebben gedaen, had Michielsen zyn vaertuig doen wenden. Als op eene spil draeijende gehoorzaemde de Zwarte Galei aen het bevel van den kapitein; en op het oogenblik dat de voorsteven des San Lorenzos in het gezigt harer schietgaten kwam: - Vuer, aen bakboord, vuer! klonk de stem des bevelhebbers. - Vuer, aen bakboord, vuer! herhaelde de meesterkanonnier; en eene ontzaggelyke ligtstrael, die de matroozen zoo klaer als op den middag de Schelde liet overzien, werd door eene uitbuldering gevolgd, die al de echos der rivier deed ontwaken. Een dikke, uitgestrekte rookwolk, welke de ruimte tusschen de beide schepen geheel vervulde, belette de Spaenjaerden een tydlang de verschrikkelyke uitwerkselen, hun door de losbranding veroorzaekt, alsook de bewegingen der vyanden te kunnen waernemen. Wanneer echter de rookwolk slechts een weinig in de hoogte begon te verdwynen, zagen zy dat de Zwarte Galei den boeg naer hun schip gewend had en dat het oogmerk van den kapitein was | |
[pagina 125]
| |
hun geheel of ten minsten schuins op zyde te komen en waerschynlyk aenteklampen. - Kanonniers aen stuerboord, aendacht! beval de luitenant Luis y Benavedès, wien het eindelyk gelukt was een weinig orde onder zyn volk te brengen; en met brandende lonten aen hunne stukken hielden zich de spaensche kanonniers gereed om de Zwarte Galei, by hare aenraking, een twintigtal ballen schier rakend in hare raem te leggen. Alvaro zelf, wien niettegenstaende zyne voorzigtigheid en ondervinding een gevecht met de Zeegeuzen eene zeer aengename bezigheid was, had zich, van Karel Roeijers geholpen, met het besturen eens stuks belast, waervan de kanonniers by de eerste uitbersting der Vlissingers allen waren gesneuveld. Doch op het oogenblik dat zy dachten de Galei aen stuerboord te zien verschynen, werden zy met al wat zich op het schip bevond, door een vervaerlyken schok gelyk ter nederslagen. De Zwarte Galei had hen aen eene geheel andere zyde aenboord geklampt dan men het zich verwachtte. Zy was met hare voorsteven zoo geweldig op de voorsteven van den San Lorenzo geloopen, dat eene groote, zware yzeren pin, welke zy onder de boegspriet voerde, in het spaensche vaertuig bleef vastzitten. Dadelyk | |
[pagina 126]
| |
sprongen eene menigte Watergeuzen met dolken, pistolen, breedemessen en enterbylen gewapend, onder het herhaeld geschreeuw: Hoe zee! Hoe zee! op den San Lorenzo, en begon aen boord van het spaensche schip een verwoed gevecht.... Gedurende twintig minuten waren de twee schepen in eene dikke rookwolk gehuld en buiten staet van zich van hun geschut te bedienen! Men hoorde niets dan het geschreeuw der stryders, het gekerm der gekwetsten, het gekletter der blanke wapens, het loskraken der vuerroeren en het gesnor der kogels. De mannen zoo wel als de schepen hadden zich lyf aen lyf geklampt. Eene verschrikkelyke worsteling greep op de plegt, in de hoofdtauwen, in de zeilschanssen, op al de punten van het vaertuig plaets. De kogels regenden langs alle kanten op het dek en de ondoorzienbare rookwolk werd slechts door de bliksemstralen der vuerwapens onderbroken. Eindelyk werd het gerucht flauwer, de rookwolk verdween en een driemael herhaeld, Hoe zee! bekroonde de overwinning der geuzen. De dooden, waeronder de oude Alvaro, werden overboord geworpen. De overblyvende Spanjaerds in het vooronder van hun eigen schip opgesloten | |
[pagina 127]
| |
en na de yzeren pin hunner voorsteven te hebben moeten afzagen, voeren de zeegeuzen met hunnen prys de rivier af. Op de hoogte van het Oosterlingenhuis aengekomen, stak een boot van het geuzenschip af, landde een aental trompetters aen wal en bragt dezelven, na zy het beroemde Wilhelmus Van Nassouwe, als om de Spanjaerden en stedelingen te tarten, hadden geblazen, weêr aen boord van de Galei. Wanneer men des anderdaegs met het aenbreken des dagenraeds de geuzen van de stad meende te vervolgen, bevond men dat zy buiten het magtige oorlogsvaertuig nog zeven andere vaertuigen hadden medegenomen. Het was om dusdanige ondernemingen in het vervolg te beletten, dat men korts daerna op den boord der Schelde en digt by de Slykpoort eene sterkte bouwde, welke men naer den naem van het geroofde spaensche schip de Laurysschans noemde. Gedurende twee volle dagen was de Schelde byna geheel met lyken en stukken takeling bedekt. Niet verre van Austruweel werden de lichamen van Alvaro en Nunez gevonden. Een weinig verder vond men een lyk, waerin men na eenige poozen vertwyffeling den jongen loods Karel Roeijers herkende. De jongeling scheen | |
[pagina 128]
| |
door geen hoegenaemd wapen gedood, maer aen de blauwzwarte kleur zyns aengezigts en de schriklyke merken eener geweldige persing, van welke hy teekens aen den hals droeg, kon men gissen dat hy naer allen schyn door de geuzen was verworgd geworden, vooraleer in de rivier te zyn geworpen. Wat kapitein Maes en zyn spaenschen vriend betreft, zy waren juist op het punt met hulp van nog eenige gezellen hunne schandvolle pooging op de wooning van den vischverkooper Fierens te wagen, toen de Zwarte Galei haren aenval tegen den San Lorenzo begon. Gelukkiglyk voor het arme Geertje deed het gerucht des gevechts hun alle verdere onderneming vergeten, om naer de Werf te snellen. Aldaer aengekomen stelde Maes alles in het werk om zyne makkers van den San Lorenzo ter hulpe te komen. Doch ondanks al zyne aengewende moeite, gelukte de stoute onderneming, der geuzen, gelyk wy gezien hebben, maer al te wel. Waeromme, zegt Van Meteren, daer naer te Antwerpen kwam den heer Admirael den Grave van Arembergh, om den Admirael Maes en andere van onachtzaemheid te straffen. | |
[pagina 129]
| |
VII.Omtrent het midden der XIVe eeuw deed zekere Falcon de Lampage, volgens Scribanius, buiten de stad en een weinig bezyden de plaets, waerop men later de Nieuwstad aenlegde, een prachtig hospitael bouwen op eenen uitgestrekten eigendom die hy aldaer zeker moest bezitten. Het schynt dat deze edelman, bestierder der hartogelyke munt, later by den landheer moet in ongenade zyn gevallen, vermits na zyne dood al zyne goederen, waeronder natuerlyk dit hospitael, door den hartog werden aengeslagen. Desniettemin bleef zyn naem nog lang daerna aen de plaets zelve gehecht, en toen men er later een vrouwenklooster op de puinen | |
[pagina 130]
| |
van het voormalige gasthuis stichtte, werd nog aen hetzelve den naem van Falconsklooster of Falconshof gegeven; en het is die naem, welke al spoedig in Faconsklooster veranderde, die gelyk men ziet, later de Faconsrui-brug-plein enz. heeft doen noemen. Een paer maenden na het gelukkige krygstogtje der watergeuzen, had te Antwerpen op de Faconsrui, voor het klooster der Faconsnonnen zelve, een buitengewoone samenloop van allerleije lieden plaets. Het volk, welk het plein voor de kerk vervulde, scheen na eenig zeldzaem schouwspel te wachten, dat ten minsten zoo belangryk moest wezen als de halsregting van een misdadige of het verbranden van eenige veroordeelden der spaensche Inkwisitie. Immers de aenzigten van de meeste aenschouwers lieten veelmin een gevoel van bloote nieuwsgierigheid, dan van eene ware belangstelling doorstralen. Onder de groepen, welke zich op het plein voor de kerk hadden gevormd, was welligt een der levendigsten, diegene, welke zich zoo digt mogelyk by het portael hield, ten einde met het openen des tempels van de eersten binnen en dus de beste in staet te zyn, om de belangwekkende plegtigheid gemakkelyk van naby te kunnen be- | |
[pagina 131]
| |
schouwen. Twee moedertjes welke zich onder hunne dikken drollen voorschooten de handen over een pot met kleine kolen, gemeenlyk lollepot genoemd, warmden, voerden er voornamentlyk het woord. Aen hare blauwlakenen jakken, met korte mouwen, hunne rood of blauw en wit gestreepte flanellen overrokken, slordig omgeslagen halsdoeken en vuile, versleten penters of spanehoeden en beslykte holleblokken en zokken, was het niet moeijlyk in dezelve twee leden van de eervolle nering der palingstroopsters en spieringventsters te herkennen. De reden van de buitengewoone toevloeijing der menigte was natuerlyk het voorwerp van hun gesprek, en zy waren druk bezig al de byzonderheden der geheele geschiedenis aen twëe of drie nieuwsgierigen, wien dezelve onbewust was, uitteleggen: - En heb ik het niet altyd gezegd, Mie? sprak een der twee vischwyven, willende door de getuigenis harer gezellin hare uitlegging meerder kracht byzetten: dat was gemakkelyk te voorzien! dat moest daer op uitdraeijen! - Gelyk gy zegt, Trien, sprak de andere, dat kon zoo niet blyven duren! En de oude Fierens heeft niet meer dan hy verdient. | |
[pagina 132]
| |
- Zyn dochter by avond en onty met zulk een slechterik laten verkeeren, heel de Schipstraet sprak er schand van. Neen, dan weet ik dat myn dochter, het zoo niet zou aenleggen. Ik wilde wel eens zien dat myn Token met zoo een heiligschryver in myn huis verkeerde: ik brak ze nog liever armen en beenen, geloof ik. - Een heiligschryver, Mie? hy had het achter de mouw, kind, anders niet! Hy ging niet naer de herberg of hy was nooit dronken, ja dat is waer; maer stille waterkens hebben diepe gronden, zegt het spreekwoord en wy hebben het wel gezien: als hy het meisken haren kop had zotgemaekt, dan heeft hy haer laten zitten.... - Maer ik heb wel hooren zeggen dat hy voor straf op den San Lorenzo was gezet, sprak nu een ander wyf, en dat zy er hem nimmer wilden laten afkomen.... - Uitstroeisels, Kaet! uitstroeisels! hervatte Mie; de oude Fierens hield het daer ook voor, want meer dan eens heeft hy zyn meisken aengegaen, om maer met dien Spanjaerd te trouwen, die daer nog al in huis kwam en die er ook zot naer was, om dat zy dan toch iemand zou gehad hebben, die haer overal had kunnen brengen. Maer neen, zy moest naer Karel Roeijers | |
[pagina 133]
| |
wachten, en nu is zy beter, he! nu moet zy in het klooster! - En dat het dan nog de moeite weerd was geweest; maer neen, een verlorenkost! Had myn Token hem maer gewild, hy had wel afgekomen. Maer neen, dat heb ik haer, God zy geloofd! niet moeten afraden. Zy kende Karel Roeijers genoeg, zy wist dat zy met zoo eenen deugeniet niets kon aenvangen.... Nog lang zoude de vischwyven misschien voort zyn gegaen met den ongelukkigen loods en zyn Geertje, die inderdaed na haers minnaers dood besloten had hare overige dagen den Heere toetewyden, gelyk men zegt een kleedje te passen, zoo een bruingezengde, sterkgespierde schippersgast, welke sedert eenigen tyd de samenspraek van Mie en Trientje beluisterde, eindelyk op het hooren der scheldnamen, waermede men Karel Roeijers overlaedde niet te midden van het gezelschap als eene allesonstellende storm ware gestort, om de eer van den braven jongeling op de duchtigste wyze te herstellen: - Een deugniet! schreeuwde hy zyne vergramde blikken van het eene op het andere wyf over en weder sturende, Karel Roeijers een deugniet! Sakkerloot! de eerste die dat durft | |
[pagina 134]
| |
zeggen heeft met my te doen, hoort gy? vervloekte addertongen! Dat zal de braefste jongen die nog ooit het dek van een schip betrad voor een deugniet uitmaken, wat houdt my tegen dat ik u.... Hier toonde hy de half onstelde vriendinnen een paer vuisten die juist niet bekwaem waren om haer vertrouwen in te boezemen voor de redens met dewelke zy haer gevoelen omtrent Geertje Fierens en haren minnaer hadden kunnen staven. Dan niettegenstaende al deze moedbenemende omstandigheden bereidde Mie zich om de zoo wel vergezelde redenen van den zeeman in niet minder krachtige termen te beantwoorden, had haer Trientje niet met geweld by den arm getrokken om haer halfluid in het oor te fluisteren.... - Zwyg, Mie! zwyg, mensch! gy ziet wel dat die ook een goeiken is, daer geene zalf is aen te stryken.... - Geen woord meer, gy, hoortge? riep de matroos tot Trientje; want ofschoon zy deze woorden slechts aen Mie had toegefluisterd, waren zy den moedigen verdediger van Roeijers niet ontsnapt; geen woord of ik smyt u met den eersten, den besten steen aen uwen hals in het | |
[pagina 135]
| |
Scheld. En gy, snauwde hy zich omkeerende Mie toe, wil ik u eens zeggen wat de oorzaek is dat gy den braven Karel zoo door de goot slypt, he? Gy zoudt hem geerne aen uw Token gekoppeld hebben, niet waer? ... maer het heeft niet kunnen pakken; de brave jongen was wel wyzer als zich door iets gelyk uwe dochter te laten dreggen, daer was hy veel te goed voor! .... Het ware ons onmogelyk de schaemte en de woede van Mie aftemalen op het hooren dier woorden. De matroos had haer de leelykste dingen der wereld mogen zeggen, dat zy er niet kwader als om een slecht gebod voor een goede portie paling was om geworden. Maer het kapittel harer dochter Token op zulke onvoordeelige wyze hooren aenraken en vooral in het gezelschap van zulke addertongen als zy eenige van hare vriendinnen wist het te zyn, dit was voor eene brave moeder om uit haer vel te springen; ook kon zy in den beginne van razerny geen woord door haren gorgel krygen en moest zy zich vergenoegen met hare armen in hare zyden eene zoo dreigende houding als haer mogelyk was aentenemen. Maer wen het haer eindelyk gelukt was haren adem en terzelfden tyd hare spraek wedertekrygen, bereidde zy zich den | |
[pagina 136]
| |
heldhaftigen zeeman met een stortregen van scheldwoorden te overladen, toen zy zich eensklaps ter zyde zag geworpen door eenen tweeden, reuzachtigen matroos, die zonder plegtpleging het eene vischwyf van den kring voor het andere zachtjes had ter zyde geschoven om zich eindelyk vóór den dapperen verdediger der twee ongelukkige gelieven te vinden, en met de grootste verbaesdheid uitteroepen:
- By Sint Pieter en zyn vischnet! Het is waerachtig Piet Aerts, dien ik voor myne oogen heb, of ik moet blinder zyn dan een mol!
- Gelyk gy ziet, antwoordde Piet Aerts; gy zyt gewis de eenigste niet die my of dood of gevangen heeft gerekend.
- By myn leven! hervatte de nieuwe gezel, ik zou het nooit gedacht hebben; want degenen, welke wy nog van het Admiraelschip hebben weêrgezien, waren slechts goed om de visschen of de wormen te spyzen. - Dat is te zeggen dat zy allen gedood of verdronken zyn, meent gy? Het eene of het andere zou my zeker ook hebben kunnen overkomen; maer Onze Lieve Vrouw van den Roozenkrans, de beschermster der zeeluidjes heeft er in voorzien, | |
[pagina 137]
| |
myn brave! Ook heb ik my gehaest haer een kaers zoo dik als een arm te ontsteken: zy kostte my een halven gulden, jongen! - En hoe hebt gy het aengevangen om uit de handen van die vervloekte geuzen te geraken? Deze vraeg wekte de nieuwsgierigheid der omstaenders zoodanig op, dat zy allen digter rondom de twee zeelieden drongen. Zelfs Mie, die een oogenblik te voren Piet Aerts met vermaek de oogen had uitgekrabt, naderde nu ook en vergat voor eenen stond het haer gedane ongelyk, om zich alleen met het voldoen van haren weetlust bezig te houden. - Myne ontkoming uit de handen der geuzen, vervolgde Piet Aerts, is eene geheele historie. Verbeeld u eens dat wy byna allen, die van geene waek waren of niet op de eerstvolgende moesten, tusschendeks en nagenoeg als palingen in een ton, in onze hangmatten lagen te sluimeren en van geheel andere dingen als van dolken, rapieren, enterbylen en kanonkogels droomden, toen het my eensklaps in myn slaep voorkwam als of ik iemand moord en brand hoorde schreeuwen. Ik herrinner my nog heel wel dat ik al deed wat ik kon om wakker te worden, daer ik zelfs droomende gevoelde dat het op my was dat | |
[pagina 138]
| |
men riep; maer te vergeefs. Op eens deed eene geweldige losbranding, zoo als ik er in myn leven al niet veel hoorde, my voor goed ontwaken. Ik dacht eerst dat het slechts een onweder was dat boven de Schelde losbrak, maer de buitengewoone beweging welke ik overal hoorde en bespeurde en het woord Geuzen door eenigen uitgesproken deden my dra van gevoelen veranderen. My schoot toen ook de schrikkelyke overrompeling der Vlissingers te binnen, waervan Jeronimo Alvaro ons den avond te voren in het vooronder vertelde en nu begon ik te denken dat ons misschien zoo ook iets bejegende. Ik meende daerop fiks myne hangmat te verlaten, toen een geweldige schok, als of wy op een blinde klip verzeild waren, my die moeite spaerde, daer hy my van tusschendeks tot onder in de kiel deed buitelen. Gelukkiglyk had ik in myn val niets van myne takeling verbroken; ik had my wel een weinig gekneusd, maer dat was tot daer: ik beloofde my daer later wel te zullen aendenken en trachtte voor het oogenblik zoo goed ik kon op het dek te klauteren, waer ik toen reeds hoorde dat men bezig was met elkander onaengename dingen te zeggen. Eindelyk gelukte het my de voorsteven te bereiken. Ik moet u niet zeggen hoe het er | |
[pagina 139]
| |
daer uit zag: al leefde ik honderd jaer, dat zal ik nimmer vergeten. De eerste, welken ik ontmoette, was de oude Jeronimo die, door Karel Roeijers geholpen, zich tegen een viertal van die drommelsche Watergeuzen als een leeuw verweerde. Door myn toeschieten gesterkt, gelukte het ons gezamentlyk nog eenigen tyd onze aenvallers het hoofd te bieden; maer een pistoolschot, dat den braven Jeronimo de hersenpan vermorzelde, ons onder ons twee gelaten hebbende, waren wy waerschynlyk ook alras gevallen, had niet de kreet: Hoe zee! zich op dit oogenblik heel het schip door doen hooren. Naer allen schyn had men ons nogtans uit hoofde van onzen hardnekkigen tegenstand doodgeslagen of ten minsten zoo vermoeid als wy waren over boord geworpen, had Onze Lieve Vrouw van den Roozenkrans, waer ik van jongs af een groote devotie voor heb gehad, my niet ingegeven van te roepen dat wy Vlamingen waren. Dit veranderde schielyk onze zaken, zoo het scheen, want de geuzen vergenoegden zich nu ons met het overgeblevene scheepsvolk in de kiel te werpen. Geheel meester van het schip sloten de geuzen al de luiken digt toe en voeren de rivier af. Toen greep tusschendeks een yslyk tooneel | |
[pagina 140]
| |
plaets, 't welk ik myn leven lang zal gedenken, en waer van de arme Karel Roeijers het rampzalig slagtoffer werd. Eenige der overgebleven Spanjaerden waren ongelukkiglyk op de gedachte gekomen den jongen van verstandhouding met de geuzen te verdenken. Ik weet eigentlyk niet op welke vaste gronden dit buitengewoon vermoeden rustte, maer ik geloof dat zyne vurige drift om aen wal te gaen en de droefgeestigheid waerin hy verviel telkens dat men hem zulks weigerde, mogelyk veel hiertoe gedaen hebben. Hier by kwam nog dat een oude, nydige dweeper beweerde dat hy den zelfden avond nog gezien had, hoe de loods niet alleen het heilig kruisteeken bespot maer zelfs het Angelus niet aendachtig genoeg had gebeden. Waer Alvaro daer by geweest, hy had hen zeker van hunne dwaling doen terugkeeren, want gy weet welken invloed de woorden van de oude zeerob op allen hadden. Dan hy was dood, de brave zeeman! de Heer heeft zyn lieve ziel! Het was een goed mensch... voor een Spanjaerd. Zyne landgenoten geleken hem niet; want door spyt van het schip te hebben verloren en door de moordadige woorden van dien dweeper en van den luitenant Benavèdes aengehitst, besloten | |
[pagina 141]
| |
zy Karel omtebrengen. Een oogenblik later hadden zy den armen jongen reeds vastgegrepen, en wilden hem, daer men hun alle wapens had afgenomen, met een stuk yzer aen den hals, ondanks al zyn smeeken in de Schelde werpen. Op dit gezigt kon ik en nog een ander Vlaming het niet meer volhouden en zonder op het getal te letten, stortten wy ons in het midden der Spanjaerden, om hem uit hunne handen te redden. Eilaes te vergeefs! na den ongelukkigen eenige malen over en weêr te hebben gesleurd, bevonden de wreedaerds dat hy onder hunne handen was dood gebleven. Wat konden wy er nu verder aendoen? Dood is dood, zegden wy: er was daer niet meer op weêr te keeren. Maer iets, dat ik my wel vast en zeker beloofde, was het gezelschap dier beulen zoodra ik maer immers kon te verlaten. In die gedachte had ik reeds geheel 't schip al dwalende rondgewandeld, om te zien of er nergens geene opening was langs waer ik my kon op het dek begeven. Juist eindigde ik met aen Onze Lieve Vrouw van den Roozenkrans eene groote versierde kaers te beloven, toen ik eensklaps een koel tochtje my voelde tegenwaeijen. Verwonderd ga ik eenige stappen terug naer de | |
[pagina 142]
| |
plaets van waer het my toekwam, en verbeeld u myne blydschap: een luik stond wagenwyd open. Zoo stil mogelyk op het dek klimmen en my van daer in het Scheld storten was my een oogenblik. Hoe het kwam dat de geuzen, die ons schip bewaekten, my niet zagen, weet ik niet, maer ik veronderstel dat de duisterheid des nachts en dan ook de keers... gy begrypt... er veel toe deden. Daer het my meermalen gebeurd was geheel het Scheld overtezwemmen, verstaet gy wel dat het my niet lastig moest zyn den regter oever een weinig boven Austruweel te bereiken. - Juist als ik, riep de oude makker van Piet Aerts, wen deze met zyn verhael gedaen had; de drommel hale my! juist hetzelfde met dit verschil nogtans, dat ik in de Schelde ben gesprongen van zoodra ik zag dat de geuzen de overhand hadden; en dus geen ooggetuigen van den moord van den ongelukkigen Roeijers heb kunnen wezen! Arme jongen! - Arme jongen! herhaelden een deel der omstaenders, waeronder zelfs Mie en Trientje, die zich door het hooren van het yslyk lot van dien welken zy een weinig te voren zoo duchtig hadden mishandeld, dermate voelden bewegen | |
[pagina 143]
| |
dat zy verpligt waren een traen met den tip van hare voorschooten aftedroogen. Op denzelfden stond ging de kerkdeur open en ieder haestte zich eene volgens hem voordeelige plaets te betrekken. Weldra nam de plegtigheid een begin. De eerw. Pater Ambrosius, biechtvader van het Faconsklooster, deed eerst een deftig sermoen, waer in hy de noodzakelykheid van boetveerdigheid in dit leven te doen, om in het andere niet slecht te varen, op eene treffende wyze onder de oogen legde, en eindigde met eene zielroerende vermaning tot volherding toetesturen aen een meisje, dat rykelyk uitgedoscht nevens een diepbedroefden gryzaerd en regt voor den Predikstoel in het midden van de koor was gezeten en wier bleeke wangen, verstorven lippen en uitgekreten oogen eene ongeneesbare zielesmart aenkondigden. Zonder hare enge borst een zucht te laten ontglippen, liet zich daerna het meisje de schoone vergulden, blonde hairlokken van het hoofd snyden en de prachtige kleederen met een akelig baerkleed verwisselen. Met eene gepynigde, doch vaste stem sprak zy eindelyk de belofte uit van eeuwige zuiverheid, gewillige armoede en volkomene gehoorzaemheid en eenige oogenblikken | |
[pagina 144]
| |
later had de nydige kloostertralie haer voor altyd aen eene wereld ontnomen, waer het haer toch niet mogelyk meer was een enkelen stond zuivere vreugd te smaken. |
|