| |
| |
| |
XXV.
Terug naar Antwerpen. - Ter reede van Vlissingen. - Vreugde in het Zeemans Welvaren.
Te Rio nam ik eene lading koffij, suiker en rijst en klaarde uit omtrent het tijdstip, waarop, volgens onze berekening, flip te Philadelphia kon zijn aangekomen.
Op de terugreis hadden wij niets bijzonders aan te stippen. Toen wij het Kanaal binnenliepen, was de wind vlak oost, wat ons teregt vreezen deed, dat wij een meer of min langen tijd beneden de rivier, voor Vlissingen, zouden moeten blijven liggen, om te wachten tot dat eene verandering ons zoude toelaten de Schelde op te varen.
Er lagen reeds vele schepen te Vlissingen, die, even als wij, naar het keeren van den wind wachtten. Een der eerste kennissen, welke ik aan wal ontmoette, was zekere jan roeijers, die een korten tijd op de Johanna had gevaren, sedert was getrouwd en zich een ventjager had aangekocht, waarmede hij deftig zijn brood won. Hij vertelde
| |
| |
mij met eenen, als iets ongehoords, dat flip keusters, de zoon van den ouden keusters uit de Oudemanstraat, dien men te Antwerpen sinds lang dood waande, nog in leven en daags te voren met eene Amerikaansche brik aangekomen was. Ik zocht die brik op. Flip stond juist gereed, om met eene loodsboot naar Antwerpen te vertrekken. Zijn ongeduld liet zich begrijpen. Ik ried hem nogtans de reis tot des anderdaags uit te stellen. Ik vleide mij met de hoop, dat de wind des nachts zoude omloopen en ons toelaten naar Antwerpen te stevenen. Ik wil nogmaals bekennen, dat in den grond een weinig eigenbelang of eigenliefde, zoo als gij wilt, mij bij 't geven van dien raad bestierde. Ik had flip gered en..... Nu ja!... waarom zoude ik het loochenen? - ik hield er aan zelf hem bij zijne familie te kunnen weêrbrengen, hem, misschien wel in tegenwoordigheid van mijn rozeken, in de armen der hopeloozen terug te voeren. Waarom niet? Het was misschien eene zwakheid van mijnentwege; doch ik heb de verwaandheid niet te gelooven, en nog min te zeggen, dat ik volmaakt ben.... Wat er ook van zij, flip gaf aan mijnen wensch gehoor en besloot tot des anderdaags te wachten, om te zien of het niet mogelijk zoude wezen ter reede van Antwerpen aan te komen aan boord van de Johanna, van den bodem, waarop hij zoo lange jaren de zee had doorkruist.
Des anderdaags al vroeg was de wind inderdaad gekeerd en konden wij het anker ligten. Nog vóór den middag hadden wij de stad voor ons liggen en voeren naar wal.
Pasmans stond mij op de kaai af te wachten. Hij ver- | |
| |
schrikte hevig, toen hij flip bij mij zag.... Ja, even als al de overige bewoners van het Schipperskwartier, geloofde hij den zoon van zijnen vriend keusters wel degelijk overleden. De brief, te Bahia door flip aan zijne ouders geschreven, was niet aan zijn adres besteld geworden. Het schip, dat dien brief te Antwerpen moest aanbrengen, was - dit vernam ik later, - herhaalde malen in zijne overvaart vertraagd geworden en had zich zelfs genoodzaakt gezien, ten gevolge van een tempeest, het eiland Madera aan te doen, om er eenige herstelling te ondergaan.... Rozeken was niet met mijn schoonvader naar de Werf mede gekomen. Dat had zijne reden. Zij was onze kleine mie aan 't spenen, en het kindje was zoo lastig, dat zij 't geen oogenblik alleen durfde laten.
Wat gedaan? Wij bleven eene wijl besluiteloos. In het huis van keusters was men, verzekerde de kaaskooper, ten vollen overtuigd dat flip niet meer onder de levenden wandelde en dat het zingeloos zoude wezen nog eenige hoop te koesteren. Men had er zelfs den rouw aangenomen, wat niet weinig opzien in de Oudemanstraat had gebaard, daar nog al deftige burgerlui anders niet gewoon waren zwarte kleederen te dragen bij het overlijden hunner nabestaanden. Keusters echter had het zoo gewild. Meer dan ooit verweet hij zich zijns zoons dood, noemde zich den moordenaar van zijn kind en wist niet wat uit te peizen, om zijne droefheid, zijne wroegingen voor gansch de wereld aan den dag te leggen. Het dragen van rouwkleederen aanzag hij als eene soort van openbare boete, en aan al wie zijn huis bezocht of wien hij op straat ontmoette, vertelde hij onvermij- | |
| |
delijk, hoe hij eens een braven zoon had gehad, het toonbeeld der zeelieden, dien hij, keusters, door zijne koppigheid tot vertwijfeling dreef, en wiens vroegen dood hij alleen veroorzaakte. Om verder een denkbeeld te geven van het hartzeer, welk den vader van flip verteerde en dreigde hem ten grave te slepen, zegde nog pasmans, dat hij zoo grijs geworden was als eene duif. Zijn voorhoofd was met breede voren doorploegd, zijne wangen waren ingevallen, zijne oogen stonden diep in hunne holten en zijn ligchaam was zoo mager, dat men hem bijna met eene kaars konde doorlichten. Kortom hij leek een levend geraamte en zijne beste vrienden hadden moeite hem te herkennen. Hij ging haast nooit uit, zat meesttijds in een hoek zijner keuken of zijner gelagkamer, stom, bedroefd tot ter dood, niets ziende noch hoorend van al wat rond hem plaats greep, en zich zelven gedurig zijne hardvochtigheid verwijtend opzigtens zijn zoon. Het eenigste wat hem soms nog genoegen konde geven, was het bijzijn van zijn
kleinzoon, dien men hem toevertrouwde, om mede te spelen. Dan alleen scheen hij zijn ongeluk voor eene korte poos te vergeten. Hij liet den kleinen jan op zijne knieën rijden, kuste en liefkoosde hem op eene roerende wijze, en gaf hem de zoetste namen, welke hij konde uitdenken, hem belovend, dat hij hem nooit de minste reden tot misnoegen zoude geven en hem smeekend zich toch nimmer van het Zeemans Welvaren te verwijderen. Vrouw keusters en mie offermans vreesden, dat de arme man van zijn verstand zoude geraken.
Wat deze beide betreft, hare droefheid was niet minder groot, doch zij wisten ze beter te bedwingen. Daar zij zich
| |
| |
ten opzigte van flip niets te verwijten hadden, was haar verdriet tevens vrij van wanhoop en gewetensknagingen. Eene stille, doch aanhoudende treurigheid deed alleen zien, dat zij zoo zeer als keusters het verlies betreurden van hem, die haar zoo dierbaar was; doch zij wachtten zich wel den vader het minste verwijt toe te stieren of eenige toespeling te maken, welke dezes droefheid konde vergrooten. Integendeel, zij deden haar best om hem te troosten, in zoo verre hij wilde getroost worden, en hielden niet op hem dagelijks, zoowel door zachte woorden als door haar eigen voorbeeld, gelatenheid aan te prediken, onderwerping aan den wil des Heeren, en vertrouwen in de onbegrijpelijke en onverzettelijke raadsbesluiten der Voorzienigheid.
Men verbeelde zich de ontroering van den gewezen kapitein der Mary Need, gedurende dit verhaal van vader pasmans. Hij zag zoo bleek als een lijk en klappertandde als een koortsige. Hij wilde terstond naar huis snellen en door zijn verschijnen aan de smart der vrouwen en de wanhoop des vaders een einde stellen. Het kostte mij niet weinig moeite hem te doen begrijpen, hoe onvoorzigtig zoo iets zoude wezen. Een toestand, als die, waarin keusters zich bevond, eischte de grootste voorzorgen. Eene zoo schielijke verrassing konde hem het leven kosten, zonder te rekenen dat de ontsteltenis van de moeder en mie niet min noodlottige gevolgen konde na zich slepen. Flip begreep eindelijk, dat ik gelijk had. Hij stemde er in toe, dat ik eerst het Zeemans Welvaren zoude binnentreden, om het gezin zoetjes op de terugkomst van den verlorene voor te bereiden. Op het gunstige oogenblik, als geene gevaarlijke ontroernis meer
| |
| |
zoude te vreezen wezen, zoude ik hem het teeken geven zich te toonen, of hem roepen, en zoude hij door zijne tegenwoordigheid de tranen van droefheid en wanhoop in tranen van vreugd en gelukzaligheid komen veranderen. Pasmans zoude onderwijl naar huis gaan, rozeken en haar kind halen en ons met dezen in de Oudemanstraat komen vervoegen.
Ik trad alleen het Zeemans Welvaren binnen. Flip bleef in den gang staan. Aldaar moest hij wachten tot dat ik hem kwam halen, om hem in de armen der bedrukte huisgenooten te voeren. Het was omtrent den middag en daar op dit uur schier niemand het logement bezocht, vond ik geen mensch in de gelagkamer. Ik ging deze door, alsmede het daarachter gelegen vertrek en stond eensklaps in de deur der keuken, voor de gezamentlijke leden der familie.... Moeder keusters en mie offermans hielden zich onledig met huiswerk en de toebereidselen voor het middagmaal, dat onveranderlijk om een uur werd opgediend. Zij zagen er inderdaad zeer vervallen en ongelukkig uit, en hare bleekheid en magerte staken nog meer af bij de rouwkleederen. Maar dat was niets.... Keusters hadt gij moeten zien. Ik had werkelijk moeite hem te herkennen, en konde maar niet begrijpen, dat ik den vroeger van gezondheid bloeijenden baas voor mij had. Hij was als gewoonlijk in een hoek gezeten. Had ik hem ergens elders ontmoet, ik zoude er voorzeker niet aan gedacht hebben hem het woord toe te sturen, zoozeer was hij verouderd, zoo weinig zoude ik mij herinnerd hebben hem van mijn leven te hebben gezien. Hij leek wel, gelijk pasmans gezegd had, een levend geraamt, en zijn flaauwe blik dwaalde zoo
| |
| |
doelloos rond, zijne oogen stonden zoo diep en wezenloos onder de wenkbraauwbogen, dat ik hem van nu af half waanzinnig geloofde. Ik trof hem nogtans in eene goede luim. Hij had mijn petekind op zijn schoot, speelde met den kleine, kuste en liefkoosde hem als om hem op te eten.
Mie en moeder keusters waren blijde mij te zien en verwelkomden mij met treurige miene, doch met hartelijke woorden. Mijne stem deed keusters naar onzen kant opblikken. Hij herkende mij en stak mij zijne uitgemergelde hand toe, waarvan men de beenderen konde tellen:
‘Ha, jan!’ zegde hij met eene stem zoo zwak en droef, met een grimlach zoo vol smart, dat ik mij door een onbeschrijfelijk medelijden getroffen voelde. ‘Ha, jan! Zijt gij daar?... Dat is braaf van u, dat gij weêrkomt, zeer braaf! Zij komen allen, allen weêr, behalve flip.... Die komt niet... die kan niet komen.... Maar dat is juist;... dat moet zoo wezen. De anderen hebben niet zoo als hij een koppigen, hardvochtigen vader, die hun ongeluk wil, die hun 't leven zuur maakt, die tegenspoed en rampen op hun hoofd roept.... Zulk een onmeedoogenden vader had flip alleen, en daarom ook komt hij niet weder, zal hij nimmer wederkomen!’
En hij liet zijn hoofd op zijne borst zakken en verdiepte zich in somber gepeins, zoodanig dat hij ons allen vergat, zelfs den kleinen jan, die op zijne kniën zat. De vrouwen wendden snel het hoofd, om mij de tranen te verbergen, die dreigden hare oogen te ontspringen.
‘Grootvader!’ weêrklonk de stem van het kind, welk de beweegloosheid van keusters waarschijnlijk verveelde.
| |
| |
‘Grootvader! Waarom laat gij 't hoofd weêr hangen? Waarom zit gij weêr zoo stil en speelt niet voort met mij? Zeg, grootvader! toe, laat ons paardeken rijden. Ju! naar Brussel, ju , ju!’
Doch grootvader hoorde niet, en bleef met gebogen hoofde zitten, als had hij geheel vergeten, dat ik daar was.
Ik voelde mij zoo zeer aangedaan, dat ik zelf niet wist, hoe het aan boord te leggen, om mij van mijne taak te kwijten. Met één woord, één enkel woord, had ik al dat hartzeer, dien schier bovenmenschelijken rouw kunnen doen eindigen, en ik had den moed niet dit woord uit te spreken.
‘Grootvader!’ riep nog de kleine jan, ‘grootvader! Waarom zwijgt gij en houdt den kop zoo naar om laag? Zijt gij boos, grootvader? Gij moet niet boos zijn; gij moet lagchen.... lagchen en spelen, hoort gij!... Vader zal immers wel terugkomen.... Hij zal terugkomen, om te zien hoe wijs en groot ik ben... Neen, grootvader! gij moogt niet weenen; gij moet spelen en naar mij zien!...’
En tevens vatte hij het hoofd des ouden met zijne beide handjes en wilde het opligten. Keusters scheen als te ontwaken. Hij zag weer op naar mij, en:
‘Jan!’ vroeg hij met eene bevende stem, als was hij van te voren overtuigd, dat mijn antwoord slechts zijn ongeluk nog meer konde bevestigen - ‘jan! gij hebt zeker zoomin als wij iets van flip vernomen? Weet men nog niet, waar hij eigentlijk is omgekomen, en hoe hij is gestorven?... En de matroos, gij weet wel, die daar zegde dat hij door eene baar werd overboord geslagen..... Heeft die zeeman werkelijk de waarheid gesproken?’
| |
| |
Die vraag bragt mij te regt en wees mij den weg, dien ik diende in te slaan, om hen zachtjes op de verschijning van mijn vriend voor te bereiden. Zoo onverschillig als ik konde, antwoordde ik:
‘Zie, keusters! gij zult u nog wel herinneren, wat ik altoos heb gezegd... Ik heb nooit aan het gebabbel van dien matroos geloof gehecht, ik, en thans meer dan ooit is al wat de kerel vertelde, voor mij domme praat, meer niet.’
De vrouwen hielden nog altoos haren voorschoot voor haar gelaat, en weenden stil. Keusters sprak hoofdschuddend:
‘Als het niet werkelijk zoo ware, indien die matroos zich hadde bedrogen, flip zoude sinds lang terug wezen... Neen.... het is ongelukkig maar al te waar, ziet gij. Flip is dood , wel degelijk dood..... Wij zullen hem nimmer terug zien!’
‘Wie weet?... Wat mij betreft, ik kan u slechts herhalen, dat ik niets geloof van geheel die geschiedenis van baar en overboordslaan; en wat ik op mijne laatste reis vernam....’
De vrouwen hielden op haar gelaat met haren voorschoot te verbergen: die weinige woorden vestigden hare aandacht in nog hoogere mate. De baas zette het jongsken op den grond en stond van zijn stoel op:
‘Wat gij vernaamt!’ riepen drie monden te gelijk.
‘Men beweert,’ ging ik langzaam voort, op mijne woorden drukkend, ‘dat die matroos de waarheid niet kan hebben gesproken, omdat.... flip niet over boord van de Fanny werd geslagen.’
| |
| |
Ik zweeg eene korte poos, om mijne toehoorders adem te laten halen; daarna vervolgde ik, mijne woorden nog meerder klem bijzettend:
‘Wilt gij het bewijs, dat ik gelijk heb? Welnu... verneemt, dat flip met de Fanny te Philadelphia is aangekomen!’
Ik had bijna spijt mij zoo verre te hebben gewaagd. Met vlammenden blik staarden de moeder en mie mij aan, terwijl keusters mijne handen vastgreep en ze met kracht drukte.
‘Waar, jan? Is het waar?’ riep hij met onbeschrijfelijken angst.
‘Zeer waar,’ antwoordde ik, ‘doch ontstel niet: laat mij uitspreken. Ik ben wel niet geheel zeker van mijn stuk; doch ik meen alle reden te hebben, om te gelooven..... dat flip nog in leven is.’
Ik meende deze reis, dat keusters metderdaad zinneloos wierd. Hij viel mij om den hals, drukte mij in zijne armen, noemde mij zijn redder, zijn engel, zijne Voorzienigheid, en bad en smeekte mij in roerende woorden hem toch alles, alles te zeggen, wat ik wist. De vrouwen zegden niets; zij durfden hare ooren niet betrouwen en stonden als van den donder getroffen.
‘Met genoegen’, zegde ik. ‘Ik wil u al mededeelen, wat ik heb vernomen.... O op eene voorwaarde: gij gaat mij beloven, alle drie beloven, kalm te blijven.’
‘Wij beloven het, jan! wij beloven het!’ riep de oude. ‘Spreek, jan! spreek gauw, om de liefde Gods!... Ik ben kalm, zie!...’
En hij ging terug zitten, om mij te toonen, hoe kalm hij
| |
| |
was; doch op eene wijze, geenszins geschikt, om mij te overtuigen.
‘Grootvader!’ riep nog de kleine jan, dien het al meer en meer verveelde, niet met den oude voort te kunnen spelen, noch verder in aanmerking te komen, en die uit de omarming van keusters niet wel wijs konde worden - ‘Grootvader!.... Is mijn vader weêrgekomen? Is die, daar, mijn vader?’
Die onnoozele vraag deed mie en vrouw keusters nogmaals tranen storten. Keusters, ofschoon zeer ontsteld, weende niet: hij scheen niet meer te kunnen weenen. Mie nam janneken bij de hand en trok hem weg van zijn grootvader.
‘Neen, arme jongen!’ zegde zij ‘die daar is uw vader niet... Hij is uw vader's beste vriend.... uw peter.’
Het jongsken wendde zich tot mij en lachte mij toe. Om mijne ontroernis te verbergen, nam ik het op, omhelsde het en zette het weêr neder. Het huppelde voort, verliet de keuken en liep al spelende naar de gelagkamer.
Middelerwijl hadden de anderen tijd gehad, om wat te bedaren. Ik besloot voort te gaan:
‘Luistert,’ zegde ik. ‘Ik wil u herhalen, wat ik heb vernomen.’
En ik begon hun langzaam, doch met eene vaste stem de geschiedenis te vertellen van flip, zoo als hij zelf ze mij had medegedeeld, zonder nogtans te zeggen, dat ik ze uit zijn eigen sprekenden mond had gehoord, noch dat ik het minste deel had gehad aan het redden van de schipbreukelingen. Mijn verhaal, dat zij met eene onbeschrijfelijke in- | |
| |
spanning van mijne lippen opvingen, vervulde hen beurtelings met vreeze en hoop. Eer ik geëindigd had, was keusters wederom opgestaan, en omklemde mij de handen, in eene gemoedsbeweging, die ik vruchteloos zoude pogen af te schilderen.
‘En is dat alles zoo? Gelooft gij het, jan?’ vroeg hij.
‘Dat alles is waar! Ik geloof er aan, gelijk ik aan het Evangelie geloof!’ antwoordde ik. ‘Flip leeft, ik ben er zeker van!.... Hij zal wederkomen, zoo waar er een God is!’
‘En waar is hij?’
‘Waarom is hij niet hier?’ vroegen mij de beide vrouwen schier ademloos. - Keusters had de magt niet iets te vragen.
‘Waar....? Wanneer...?’ was al wat hij konde uitbrengen.
Ik meende voort te gaan en hun verder te zeggen, dat flip alle oogenblikken te Antwerpen konde aankomen, toen wij eensklaps de deur der gelagkamer, die in den gang uitkwam, met geweld hoorden openslaan. Juichend, snikkend kwam iemand aanstormen, en deed gansch het huis van onverstaanbare kreten weêrgalmen..... Eene sekonde later stond flip, met den kleinen jan in de armen, voor ons, aan den ingang van de keuken.
Het jongsken had al spelend de deur van de gelagkamer geopend en had flip vinden staan. Deze had het kind herkend en zich niet langer kunnen bedwingen. Hij had het aan zijn hart gedrukt, met kussen bedekt, en was naar binnen komen snellen.
Een drievoudige kreet begroette zijne intrede....
| |
| |
Maar wat wil ik pogen het tooneel te schetsen, dat op dien kreet volgde!.... De vier gelukkigen lagen in elkaârs armen en omklemden malkaâr met eene soort van woede. Men hoorde niets dan kussen en snikken, waar bovenuit het gejubel klonk van den kleinen jan.... Eenige minuten later, lag ook rozeken met haar mieken in mijnen arm.
|
|