| |
| |
| |
XI.
De schipbreuk van de Robust.
Na de eerste uitboezemingen van blijdschap, na een paar woorden opheldering met kapitein matthews, na de nieuw aangekomenen zoo goed mogelijk te hebben verzorgd, en na de noodige bevelen ter voortzetting van de reis te hebben gegeven, konde ik mij eindelijk uitsluitelijk met flip bezig houden. Wij traden mijne kajuit binnen, die ik hem verzocht als de zijne te beschouwen, en wij begonnen meer bedaard te praten en te vertellen. Ik vertelde eerst. Mijn verhaal bevreemdde en verrukte den zoon uit het Zeemans Welvaren. Hij stortte tranen van weemoed en wellust. Vooral maakte de verzekering hem gelukkig, dat mie offermans nooit had opgehouden hem te beminnen. Hij vloekte zeer op zijne noodlottige ijverzucht en op de boosaardigheid van beth schoonejans, en, toen ik hem sprak van zijn zoontje, janneken, mijn petekind, dat hem zoo sprekend geleek, en als uit zijn gezigt gesneden scheen, toen verbleekte hij
| |
| |
van aandoening en kende zijne vreugde geene palen meer. Hij noemde mij zijn vriend, zijn broeder, zijn redder, zijn beschermengel, omdat ik mie had uit het water gehaald en met zijne ouders verzoend. Ik sprak hem nog van vader en moeder keusters, van hunne goedheid voor mie en den kleine, van de zorgen waarmede zij beiden omringden, en van de droefheid, waaraan allen waren overgegeven bij mijn vertrek uit Antwerpen. Dat alles versterkte hem in het besluit naar het vaderland terug te keeren, zoodra zijn toestand het zoude gedoogen. Hij was het reeds lang van zin geweest; doch de omstandigheden hadden hem tot hiertoe belet zijn voornemen uit te voeren.
Op zijne beurt verhaalde hij mij zijne lotgevallen. Alhoewel zeer gewoon in het leven van een varensgezel, waren zij nogtans belangwekkend voor mij. Van geheel de historie van het overboord slaan was, natuurlijk, geen woord waar. Met de Fanny te Philadelphia aangekomen, had hij aldaar inderdaad een reeder aangetroffen, die vroeger te Antwerpen had gewoond en hem het bevel over een zijner schepen had opgedragen. Met dit schip, de Mary Need geheeten, had hij eerst eene reis naar Hong-kong gedaan. Te Philadelphia weêrgekomen, had hij het voornemen te kennen gegeven naar België terug te keeren; doch de reeder, die zeer met hem was ingenomen, had hem zoo dringend verzocht nog niet van hem te scheiden, dat flip er wel had moeten in toestemmen eene tweede en zelfs eene derde reis in de zeeën van China te ondernemen. Aan huis, dat is, aan zijne ouders, aan mie, aan mij en aan de Antwerpsche haven, had hij dikwijls gedacht, doch niet willen schrijven,
| |
| |
omdat hij, verre van te genezen van zijne liefde voor haar, die hij zijne trouwelooze noemde, haar integendeel dagelijks meerder beminde naarmate hij langer van haar verwijderd bleef, en omdat hij zulken schoonen ommekeer in zijne zaken niet konde verhopen. Zoo waren jaren verloopen, zonder dat hij tijding van zich had meenen te moeten geven, zonder dat hij tijding van ons had kunnen ontvangen. Dat de navorschingen van den Konsul der Vereenigde Staten tot geenen uitslag voerden, was natuurlijk. De kapitein van de Fanny was, bij hunne aankomst te Philadelphia, op een ander vaartuig overgegaan, dat tot de haven van Baltimore behoorde, en de gansche ekwipaadje was hem gevolgd, ter uitzondering van flip alleen. De Fanny zelve - een oude brak van een vaartuig - was gesloopt geworden, wat mede zeer wel verklaarde, waarom sedert flip's verwijdering niet het minste van dit schip werd vernomen.
De laatste reis van mijn vriend met de Mary Need was op verre na zoo gelukkig niet geweest als die welke hij vroeger met dien bodem had gedaan. Van Macao terugkeerend met eene rijke lading Chinesche produkten, had hij zich in de Bengaalsche golf door eenen geweldigen orkaan zien verrassen. Die orkaan had het schip zoo deerlijk geteisterd, dat hij en de manschappen waren genoodzaakt geweest de ontmaste en lek geworden Mary Need te verlaten en zich aan boord van een Braziliaanschen driemast te begeven, die naar Rio Janeiro ging. Uit die haven wilden zij naar New-York stoomen met de Robust, om van daar naar Philadelphia terug te keeren, toen dit stoomschip door den storm werd overvallen, dien ik hiervoren heb beschreven,
| |
| |
en zij zich ten slotte gelukkig mogten achten door ons te worden opgenomen.
Wat het vergaan betreft van de Robust, ik verkies het door flip zelven te laten verhalen. Ziehier bijna woordelijk hoe hij mij die akelige gebeurtenis beschreef:
‘Wij vertrokken uit Rio, het zal morgen vroeg, om 7 ure, juist acht dagen wezen. De Robust had, bij hare lading, een zestigtal passagiers aan boord; de manschap bestond, met de knechts en andere bedienden, uit zes en dertig koppen. Het was een schoon vaartuig, aan eene Amerikaansche maatschappij toebehoorende, en had reeds verscheidene gelukkige reizen tusschen Rio en New-York gedaan.
‘De eerste zes dagen der overvaart waren zeer aangenaam en beloofden eenen voorspoedigen togt. Het weder was overschoon; de gunstige wind bevorderde de werking der maschienen en versnelde den gang van het schip. De tijd werd vrolijk aan boord gesleten en des avonds speelden of zongen de passagiers, die niet van de zeeziekte leden, op het dek, of koutten vriendelijk tot laat in den nacht. Kortom, de reis scheen buitengewoon te zullen medevallen, en daar kapitein matthews een braaf man is, een oude kennis van mij, dien ik op mijn eersten togt naar China reeds had ontmoet, verheugde ik mij grootelijks met mijne mannen den terugkeer naar de Vereenigde Staten op zijn vaartuig te hebben ondernomen.
‘Ik zal u niet zeggen, hoe het weder gister tegen den avond eensklaps ōmsloeg: gij zelf hebt het ten overvloede moeten ondervinden. Bij de eerste rukwinden, die ons kwa- | |
| |
men teisteren, sloeg eene reuzenstaltige baar over onzen voorsteven, en stortte een aantal tonnen waters op het dek. De weinige passagiers, die boven hadden durven blijven, spoedden zich naar beneden. Ik en mijne mannen haastten ons de ekwipaadje een handje toe te steken.
‘Omtrent een kwaart uurs later, kwam een tweede, kortere, doch niet min geweldige schok de Robust beroeren. Ik meende dat eene nieuwe stortzee op het vaartuig was komen breken. ‘Dat 's weêr eene baar van belang!’ zegde ik tot den stuurman, die nevens mij, op zijn post, aan het roer stond. Hij had nog den tijd niet gehad mij te antwoorden, toen wij kapitein matthews als een bezetene in zijn roeper hoorden schreeuwen: ‘Aan de pompen! Aan de pompen! Overal! Overal! en de passagiers op het dek.!’
Er heerschte seffens aan boord eene groote verwarring, veroorzaakt door de vrees voor een gevaar, dat elkeen begreep zeer groot te moeten wezen. Weldra wisten wij dat de tweede schok het gevolg was van de aanzeiling eens grooten driemast, dien wij in den namiddag aan stuurboord hadden bemerkt, op 't oogenblik, dat wij uw schip vooruit aan onzen boeg zagen, maar die ons eene geheel andere rigting scheen te volgen dan de onze. De naam van dien driemast is ons tot alsnog onbekend. Terwijl men ijverig met de pompen werkte, poogde een deel van de manschap, bij den schijn van het fakkellicht, het lek te ontdekken, welk de Robust bij de aanraking had bekomen. Hetzelve was spoedig gevonden. Te vergeefs trachtte men het te stoppen bij middel van balen katoen, matrassen en al wat onder de hand viel. Het werd steeds grooter, ondanks de inspannin- | |
| |
gen van het scheepsvolk, en het water stroomde het ruim binnen met zooveel geweld, dat het twintig minuten na de aanzeiling in de maschienenkamers drong en het vuur der ketels doofde.
‘Wij losten noodschoten. Ik twijfel of gij ze te midden van den storm, het geratel van den donder en het loeijen van den wind, hebt kunnen hooren. En dan, het tempeest blies in eene rigting, welke den weêrklank der losbarstingen van ons geschut veeleer van u moest verwijderen. Wij hoopten dat de driemast, die ons had overzeild, ons zoude ter hulp komen. IJdele hoop! Na eenigen tijd, meenden wij te bespeuren, dat de pompen moeijelijk begonnen te werken. Een matroos, gelast de oorzaak der belemmering te onderzoeken, kwam ons aankondigen, dat de steenkolen, met het instroomend zeewater vermengd, dreigden de pompen te verstoppen. Matthews vroeg mij om raad. Ik zegde hem, dat naar mijn inzien niets overbleef, dan de stoomboot te verligten en pogingen aan te wenden, om haar te doen op zijde hellen ten einde het lek boven de waterlinie te houden en het stoppen van hetzelve te vergemakkelijken. Hij deelde in mijn gevoelen. Aan krachtdadigheid en vastheid van wil ontbreekt het hem niet. Ook beval hij onmiddellijk de luiken te openen en een deel van de lading aan stuurboord in zee te werpen, wijl men een ander deel op het dek, aan bakboord, zoude opeenstapelen. Dit bevel werd door eenige zijner mannen en door de mijne met prijzenswaardige vlugheid uitgevoerd. Zelfs voegden verscheidene passagiers zich bij hen en werkten, trots den storm, die op eene vervaarlijke wijze bleef woeden en de ijselijkheid van onzen toe- | |
| |
stand vermeerderde. Te vergeefs. De kapitein en ik, wij hadden schoon ons te vermenigvuldigen, bevelen gevende aan de eenen en de anderen moed insprekend; onze matrozen en de passagiers hadden schoon zich te reppen met eene soort van razernij, en wanhopige pogingen in te spannen, het gelukte ons niet de boot op zijde te doen hellen, noch het lek boven de waterlinie te krijgen. Na uren arbeidens tusschen hoop en vrees, na ons verscheidene malen gered en dan weêr verloren geloofd te hebben, werden wij gewaar, dat
wij niet met allen hadden gewonnen. Omtrent middernacht was nog niets in onzen toestand veranderd. De pompen bleven tegen alle verwachting goed doorwerken; doch het water hoogde langzaam, en wat nog wel het ongelukkigste was, de krachten der mannen, die aan de pompen stonden, begonnen merkelijk af te nemen.
Tegen twee ure des morgens was alle hoop voor het behoud des vaartuigs verloren en moesten wij aan een goed heenkomen beginnen te denken. De booten niet toereikend zijnde om ons allen te bevatten, gebood matthews een groot vlot te timmeren. Wij bezigden daartoe noodmasten, de kajuitdeuren, de tafels, en bevestigden zoo goed mogelijk het alles met de stukken hout, welke wij aan boord vonden. Die arbeid was ongemeen moeijelijk, ter oorzaak van den schrikwekkenden toestand der zee en der reusachtige baren, die alle oogenblikken ons noodzaakten het werk te staken. Zes man werden daarbij de slagtoffers van hunnen ijver in het uitvoeren onzer bevelen. Twee behoorden tot mijn volk. Ik zag hen door de golven verslinden, zonder iets te kunnen aanvangen, om hunne redding te beproeven....
| |
| |
Toen het vlot gereed was, deden wij allen arbeid staken, die ten doel had de stoomboot boven te houden. Langere vermoeijenissen konden enkel ten gevolg hebben in eenen nutteloozen strijd met de ontkluisterde elementen krachten te verspillen, welke ons hoogst noodig waren, om ze te benuttigen bij datgene wat verder te doen stond.
Ik zal u het plegtige oogenblik niet afschilderen, dat nu volgde, het oogenblik der scheiding. De booten werden uitgezet, van mondbehoeften, versch water en eenige werktuigen voorzien. Ieder nam plaats in degene welke hem werd aangewezen door den kapitein, die tevens de officieren en de matrozen aanduidde gelast ze te besturen. Vooralleer het stoomschip te verlaten, welk de zee weldra zoude inzwelgen, drukte men elkaar de hand, omhelsde malkander, zegde de een den anderen vaarwel. Men bad en weende, men riep den hemel aan, opdat hij zich dergene zoude erbarmen, die zich in die broze nootschelpen op de uitgestrekte zee gingen wagen, en men stortte overvloedige tranen.
Toen de drie booten - twee sloepen en eene pinas - vol waren, traden diegene, welke daarin geene plaats hadden kunnen vinden, op het vlot. Ik, mijne lieden, matthews en de overige manschap van de Robust waren van dit getal. Wij verwijderden ons allen tenzelfden tijde van het stoomschip, dat meer en meer begon te zinken. Nog een klein halfuur konden wij het zien bij den verflaauwenden schijn des bliksems.... Daarna bleven, gedurende eenige stonden, slechts een mast en de schouw zigtbaar. Eindelijk verdwenen ook deze: de Robust was in den afgrond verzwonden.
Ondanks ons verlangen om bijeen te blijven, zoo ge- | |
| |
lukte het ons, die op het vlot waren, niet lang in de nabijheid der sloepen te drijven, die zelve al spoedig door het geweld van den wind en de golven van elkaar werden verwijderd. Toen de zon uit de wateren heroprees, hadden wij de drie booten uit het gezigt verloren, en waren geheel aan ons zelve overgelaten. Gelukkig was de storm eindelijk een weinig bedaard. Hadde hij nog langer aangehouden, ware de zee even ongestuimig gebleven, wij hadden voorzeker ons vlot zien verbrijzelen, vooralleer er een paar uren op de genade Gods meê te zijn voortgetobt.
Verbeeld u onzen toestand!.... Dezelve was zoo verschrikkelijk, dat drie mannen der ekwipaadje van kapitein matthews den moed niet hadden dien langer te verduren, en in zee sprongen om er zich aan te onttrekken. Zij verkozen te sterven liever dan langer in onophoudelijken angst voort te leven. Ik deed mijn best om de anderen hoop en moed in te boezemen. Wat hoefde er om ons te redden? Wij moesten enkel een vaartuig ontmoeten of gezien worden het zij door datgene, welk ons had overzeild en dat - ik vertrouwde zelf weinig op wat mijn mond poogde te doen gelooven, - niet verre van ons konde wezen, in de omstreken moest kruisen, hetzij door het andere schip, dat wij den avond te voren vooruit hadden gezien, het uwe. Mijne woorden hadden tot uitwerksel diegenen tegen te houden, die misschien reeds lust gevoelden het voorbeeld der drie te volgen. Om onze arme lotgenooten nog meer te bemoedigen en om hen te versterken, deed matthews aan ieder een glas wijn en beschuit ronddeelen. Daar ook wij eenige instrumenten hadden medegenomen, zoo konden wij ons stil- | |
| |
laan naar de kust rigten. Ongelukkig was het vlot met zoo veel haast getimmerd geworden, dat het slechts met groote moeite door onze roeijers kon worden voortbewogen, en bijna niet luisterde naar eene soort van roer, welk wij er van achter hadden aangehecht. Onze grootste hoop dus was, dat wij zouden eindigen met eenig schip op onze baan aan te treffen, wijl anders misschien vele dagen zouden verloopen, eer wij het land konden bereiken.
Van den ganschen dag kregen wij noch zeil, noch vaartuig in het oog. Het was reeds tegen den avond en de nacht dreigde spoedig in te vallen, toen wij u aan den horizon ontdekten. Het gezigt van uw schip vervulde ons met eene onuitsprekelijke vreugd, mij vooral, die spoedig met behulp van matthews' verrekijker de Johanna herkende, zooveel de naderende schemering zulks toeliet. Wij achtten ons gered. Wij heschen onze noodvlag, onze roeijers verdubbelden hunne pogingen, en al te zamen begonnen wij te roepen, om uwe aandacht te wekken.... Er volgde een oogenblik vol pijnlijke verwachting. Gij bemerktet ons niet.... Onze kreten drongen niet door tot u. Edoch, zonder het te weten, naderdet gij ons vlot.... Reeds konden wij zeer goed met het bloote oog den romp van de Johanna onderscheiden, reeds hoopten wij door u gezien te wezen, als eensklaps uw schip digt bij den wind zeilende, den boeg wendde, zijnen koers veranderde en ons zijn spiegel toekeerde.... Het ware mij onmogelijk u de uitgestrektheid onzer smartelijke teleurstelling te beschrijven. Onze roeijers deden eene laatste hopelooze poging, onze stemmen vereenigden zich in eenen laatsten angstkreet en wij vielen als vernietigd knielend op het vlot neder.... Ik weet niet of
| |
| |
gij ons ditmaal hadt gehoord; maar weldra vertraagdet gij uwen gang.... Gij wenddet u op nieuw naar ons, naderdet en... eenige minuten later werden wij gelukkig door u opgenomen.’
Zoo luidde het relaas mijns vriends. Te zamen dankten wij den hemel, die ons op zoo wonderdadig eene wijze had vereenigd, en vroegen ons wat wij verder zouden doen. Mijn gevoelen was, dat wij ons naar Fernambuc of Bahia moesten begeven, alwaar wij binnen weinige dagen konden aankomen. Er bleef ons werkelijk niets anders over. Het ontbrak mij aan mondbehoeften om lang eene zoo beduidende vermeerdering van volk te voeden, en ik had de overtuiging, dat mijn reeder mij zeer gaarne die ligte vertraging mijner reis zoude vergeven, in aanzien van de ontmoeting, welke mij belette regtstreeks den togt naar Rio voort te zetten. In eene dier beide havens zouden de schipbreukelingen gemakkelijk het middel vinden, om hunne bestemming te bereiken. Flip, onder ander, konde niet missen er een vaartuig aan te treffen, dat naar New-York, naar Boston, misschien zelfs naar Philadelphia terugkeerde. Hij was het daaromtrent eens met mij en drukte den wensch uit, dat wij regt naar Bahia zouden stevenen. Eens dat hij zijne manschap naar Philadelphia zoude hebben gebragt en aldaar zijn reeder rekenschap gegeven van de ramp, waarvan zijn schip en hij zelf de slagtoffers geweest waren, zoude hij zich haasten naar Antwerpen terug te keeren.
Ik ging kapitein matthews en de andere passagiers te rade. Zij verkozen allen naar Bahia te gaan, nadat ik hun den wensch van flip had te kennen gegeven. Wij rigtten
| |
| |
ons dus naar die haven. Eenige dagen later waren wij aan de kust. Ik zette de geredden aan land en vervolgde mijne reis naar Rio. - Van de dankzeggingen der schipbreukelingen acht ik het onnoodig te spreken. Op het oogenblik, dat ik Bahia verliet, had flip alreede een schip gevonden, dat zeilvaardig was en hem met de zijnen naar Boston zoude brengen. Wij berekenden, dat hij te Antwerpen konde wezen tegen het tijdstip, waarop ik er insgelijks zoude wederkeeren. Zulks was mijn vriend te aangenamer, daar hij volstrekt wilde, dat ik bij zijn huwelijk tegenwoordig zoude zijn.... Ik zal regtuit bekennen, dat ik niet minder dan hij verlangde mij te Antwerpen te bevinden op het oogenblik zijner terugkomst aldaar, om getuige te wezen van de vreugd en het geluk mijner vrienden, na zoo lang hunne droefheid en hunne wanhoop te hebben gezien. Ik mag niet vergeten te zeggen, dat de kapitein van een Antwerpsch schip, dat te Bahia gereed lag om naar het vaderland onder zeil te gaan, er gereedelijk in toestemde zich met een brief van flip aan zijne ouders en mie offermans te belasten, welke brief hen op zijne aanstaande terugkomst moest voorbereiden.
|
|