| |
| |
| |
X
Op reis naar Rio. - Wij krijgen storm, en redden een aantal menschenlevens.
Wij gingen onder zeil met een heerlijk weder en liepen in zee met een zeer gunstigen wind. Des anderdaags bevonden wij ons in het Kanaal. De lucht was nog even klaar, de zon schitterde even helder aan den onbewolkten hemel, en de koelte, die onze zeilen zwellen deed, dreef ons zoo snel over de watervlakte, scheen ons eene zoo goede reis te beloven, dat ik alras de akelige geestestemming vergat, waarin ik de haven had verlaten. Het schoone weder hield lang aan, en wij waren reeds op de hoogte van de Antillen gekomen, eer eenig spoor van tegenwind of storm zich had vertoond.
Slechts, toen wij eenige dagen voorbij de linie waren, kregen wij storm. Het is waar, die storm mogt tellen, en zelden had ik een dergelijken te doorstaan gehad. Gelukkig was de Johanna nog altoos hetzelfde goede, hecht gebouwde schip van weleer, waren mijne matrozen rappe jongens en
| |
| |
bekwame zeeluî in den vollen zin van het woord, die zich niet gemakkelijk van hun stuk lieten brengen, was, eindelijk, mijn stuurman een ware perel. Ik twijfel grootelijks of wij er anders wel heelhuids waren afgekomen en niet hetzelfde lot zouden hebben ondergaan als een aantal andere schepen, die zich omtrent dien tijd in dezelfde streek bevonden, en waarvan slechts weinige het geluk hadden, met aanzienlijke schade aan schip en lading, zelfs met verlies van ettelijke menschenlevens, aan de woede der verbolgene elementen te ontsnappen.
De Johanna stevende op de hoogte van Fernambuc, dat is zoo wat 8 graden zuiderbreedte en 32 graden westerlengte. Na wederom eenige dagen boven ons een onbewolkten hemel gehad en met eene frissche koelte onzen weg vervoorderd te hebben, zoodanig dat wij met eene snelheid van acht knoopen in het uur liepen, begon het weder eensklaps merkbaar te veranderen. De hemel betrok en kreeg een loodkleurig, dreigend voorkomen. Het was tegen den avond. Donkere wolkgevaarten rezen aan den gezigteinder, hoopten zich op, naderden en verkondigden ons een fellen orkaan. Ik beval de noodige voorzorgen, om het onweder het hoofd te bieden. De dreigende voorteekens namen overhand toe. De wind werd zoo onstuimig, dat wij tot het laatste spoor van zeil moesten bergen. Geweldige stortzeeën, ware watergebergten, kwamen op ons aanrollen. Nu eens zweefden wij hoog in de lucht, op de kruin der golven gedragen, en dan weêr werden wij in den afgrond geslingerd, alsof de Johanna op den bodem der zee moest nederkomen. De lucht werd zoo zwart als pik, de dag veranderde in stik- | |
| |
donkeren nacht - en welke nacht, groote God! Ik ijze nog wanneer ik er aan denk. Men kon niet het minste voorwerp op het dek onderscheiden, en letterlijk geene hand voor zijne oogen zien. Weldra werden de sluizen des hemels geopend en plaste de regen bij stroomen neder; ijselijke bliksemflitsen doorkliefden het zwerk en schoten haar akelig licht over de onmeetbare watervlakte; de donder brulde en knalde als woedend los. Zijne slagen waren zoo verschrikkelijk, dat ons bij pozen hooren en zien vergingen, en ik groote moeite had mij bij middel van den roeper door mijne mannen te doen verstaan. Onze passagiers leden zeer: de meesten kreten en jammerden als kinderen. Daar bijna alle Vlamingen waren, smeekten zij den goddelijken bijstand af in bewoordingen, welke wij verstonden, en in uitdrukkingen niet zeer geschikt om ons moed in te boezemen. Ook eindigde ik met te
bevelen, dat iedereen zoude beneden gaan, en niemand buiten de manschap zoude op het dek vertoeven. Wij bleven stevig op onzen post, ik en mijne matrozen, repten ons wat wij konden, verloren het hoofd niet en deden al wat menschelijker wijze mogelijk was, om ons leven, dat onzer passagiers, alsmede ons vaartuig te redden. Het gelukte ons, met de hulpe Gods.... Het onweder hield den ganschen nacht aan en kwam eerst den anderen morgen tot bedaren; doch wij hadden het verlies van geen onzer en naauwelijks eenige geringe schade aan het staande want - een steng of wat - te betreuren.
Den avond te voren, eenige minuten vóór dat de eerste voorboden van den storm zigtbaar werden, hadden wij in de verte, aan stuurboord, twee vaartuigen bemerkt, die
| |
| |
even als de Johanna zich bereidden tegen het tempeest te werken. Een dier schepen scheen ons eene groote stoomboot te wezen; het andere moest een driemast van aanzienlijke tonnenmaat zijn. De beide vaartuigen bevonden zich op een afstand, die ons niet toeliet ze te praaijen: wij konden ze naauwelijks onderscheiden. Des morgens, toen de orkaan voorbij was, en van dezen niets overbleef dan eene vrij sterke bries en eene nog ontroerde zee met zware golven, zochten wij te vergeefs naar de twee schepen, welke wij den vorigen avond hadden gezien: zij waren spoorloos verdwenen. Ik bekommerde er mij niet verder over, bevredigde mij met te denken, dat zij, even druk als wij met den storm te doen gehad hebbende, misschien niet even gelukkig als wij geweest waren en welligt veel verder werden buiten koers geslagen. Ik dacht er zelfs niet meer aan, toen tegen den middag de uitkijker, niet verre van ons, aan bakboord, eene sloep seinde, waarvan de bemanning wanhopig tegen de nog zeer holle zee scheen te worstelen. Ook de lieden dier sloep hadden ons bemerkt, want zij hielden niet op, onder het roeijen noodseinen te doen en door alle mogelijke middelen onze aandacht zoeken te wekken. De eerste gedachte, welke bij mij opkwam, was, dat die sloep voorzeker een deel der manschap bevatte van een der twee verdwenen vaartuigen, hetwelk, naar allen schijn, min goed dan de Johanna den storm hebbende kunnen trotseren, de bemanning slechts de keus gelaten had tusschen eenen ellendigen dood in de golven en eene onwaarschijnlijke redding met de sloep. Aanstonds deed ik bijdraaijen, om den armen menschen het naderen te vergemakkelijken. Ook
| |
| |
beval ik onze sloep uit te zetten om hun te gemoet te gaan. Na een kwart uurs inspanning gelukte het mijnen lieden de schipbreukelingen aan boord der Johanna te helpen. Zij behoorden werkelijk tot een der twee vaartuigen welke wij den vorigen avond hadden gezien, namelijk tot de Amerikaansche stoomboot Robust, kapitein matthews, van Rio Janeiro naar New-York gaande, met passagiers en koopwaren. In het hevigste van den orkaan was het stoomschip in aanraking gekomen met het andere vaartuig, den driemast, die het van terzijde had aangezeild. De schok was zoo geweldig geweest, dat de steamer een groot lek had bekomen, en daar al de pogingen om dit lek te stoppen vruchteloos waren gebleven, had de kapitein, vreezende het schip te zien zinken, bevolen een vlot te timmeren en, toen hetzelve gereed was, daarop een deel van de passagiers en de manschap doen overgaan. De overigen hadden zich met de sloep en een paar booten moeten behelpen. Een kwart uurs later hadden de ongelukkige schipbreukelingen den steamer, bij het schijnsel van een bliksemstraal, in den schoot der golven zien verdwijnen.
Dit verhaal hoorde ik uit den mond van den stuurman zelven van de Robust. Hij voerde het bevel over de geredde sloep, die door den fellen wind van het vlot en de booten werd gescheiden. Hij bad mij dringend eenigen tijd in die streek te kruisen, om te zien of het niet mogelijk zoude wezen de eene of andere boot en vooral het vlot te redden, waarop zijn brave kapitein zich bevond en dat natuurlijk, niet zoo ligt kunnende sturen, aan de grootste gevaren was blootgesteld, en zeer moeijelijk de kust zoude
| |
| |
bereiken. Ik stemde daarin te gereedelijker toe, daar hij mij zegde, dat op hetzelfde vlot verscheidene zeelieden hadden de wijk genomen van een Amerikaansch vaartuig, onlangs in de Indische zee verongelukt, en die, door een Braziliaanschen driemast opgenomen en naar Rio gebragt, aan boord van de Robust waren gekomen, om met deze naar New-York terug te keeren. De kapitein van die brave lieden, een nog jeugdig zeeman, die tijdens den storm van den vorigen nacht zich op eene bewonderenswaardige wijze had gedragen, moest, zegde mij de stuurman, een Belg of wel een Hollander wezen. Hij had de stoomboot niet willen verlaten dan op het allerlaatste oogenblik, dat is nadat iedereen in de booten en op het vlot had plaats genomen en kapitein matthews zelf zich gereed maakte, om zijn deerlijk gehavend vaartuig voor altoos vaarwel te zeggen.
Ofschoon ik zonder deze laatste omstandigheid mij voorzeker van mijnen pligt wel zoude hebben gekweten, liet zij niet na mij zeer te treffen. Die jonge kapitein van een schip, dat in de Indische zee was vergaan, boezemde mij, zonder dat ik mij zegde, waarom, meerder belang in, dan zijne vermoedelijke hoedanigheid van landgenoot zelve hadde moeten doen. Ik verzocht den stuurman mij het uiterlijke van den bewusten persoon te beschrijven, en, zal ik het bekennen? uit al wat ik van hem vernam, maakte ik op, dat de jonge kapitein wonderwel mijnen vriend flip moest gelijken. Hoe het mogelijk was, dat de zoon van keusters zich aan boord van een stoomschip bevond, hetwelk van Rio naar New-York stevende, konde ik mij niet verklaren. Ik besloot niettemin vastelijk hem op te sporen en het uiterste te
| |
| |
beproeven om hem te redden met al zijne vlotgenooten. In afwachting deed ik de geredden met de grootste voorkomendheid behandelen en in al hunne noodwendigheden voorzien. Ik deelde hun van mijne eigene kleederen mede - de hunne waren of doornat of bedorven - en had het genoegen mijn voorbeeld door eenige mijner passagiers en door mijne mannen te zien volgen.
Wij waren naauwelijks een uur aan 't kruisen in verschillende rigtingen, zonder ons nogtans te verre van de plaats te verwijderen, alwaar wij de sloep hadden ontmoet, toen wij op een nog al verren afstand, aan stuurboord, eene der twee overige booten ontdekten. Wij maakten zoo veel zeil als de Johanna dragen kon, en bevonden ons weldra in de nabijheid van het vaartuig. Daar de zee nog immer ongestuimig bleef, kostte het ons nogmaals veel moeite om te voorkomen, dat het nootschelpje zich tegen ons kwam verbrijzelen. Het gelukte ons eindelijk ook deze schipbreukelingen op te nemen. Een paar uren later reddeden wij de derde boot, een kleine kaan, waarin slechts vier personen zich hadden durven wagen. Wederom moesten wij tot onze eigene kleederkist de toevlugt nemen, want de schipbreukelingen waren in een ellendigen toestand. De meesten hunner hadden alles in den storm verloren, en hunne tot flarden gescheurde kleederen konden hen naauwelijks tegen de ongure lucht beschutten. En dan, zij waren uitgeput van vermoeijenis en op het punt te bezwijken van gebrek, vermits zij zich hadden verpligt gezien de weinige levensmiddelen, die zij van de Robust hadden medegenomen, over boord te smijten, om de kaan te verligten, die, tot
| |
| |
overmaat van ramp, aan alle zijden lek was. Wij voorzagen ook in hunne meest dringende behoeften.
Het getal der geredde schipbreukelingen beliep reeds tot dertig. 't Waren meest passagiers, mannen, vrouwen en kinderen van alle standen en van alle natiën. Onder hen bevonden zich eenige scheepslieden van de Robust, wien de kapitein van den steamer het bevel over de booten had opgedragen, welke wij het geluk hadden gehad te ontmoeten. Thans bleef nog altoos over het vlot op te sporen. Geen der geredden wist iets van hetzelve, want zij hadden het niet meer gezien sedert het oogenblik, dat zij door den storm werden uiteengedreven. Wij gingen voort met kruisen, en in alle rigtingen te zoeken, doch te vergeefs. Op verschillende plaatsen vonden wij overblijfselen van de stoomboot, of goederen van hare lading drijven; maar van het vlot ontdekten wij niet het minste spoor. De dag neigde ten avond; wij begonnen de hoop op te geven. Ik verkeerde in doodelijken angst. Uit alles wat de stuurman van het dampschip mij zegde, bleek meer en meer, dat de jonge Hollandsche of Belgische kapitein, van wien hij mij sprak, niemand anders dan flip keusters konde wezen. Met mijn verrekijker gewapend, bleef ik bestendig op het dek, al de punten van den gezigteinder uitvorschend, en de gansche uitgestrektheid der zee overschouwend. Meer dan twintigmaal, meende ik het doel mijner opsporingen te bereiken, maar telkens als ik datgene wat ik voor het vlot genomen had, nabij kwam, bevond ik tot mijne groote teleurstelling, dat enkel een vat of eene kist koopwaren mij had in dwaling gebragt. En de avond daalde. Mijn angst verdub- | |
| |
belde. Men moet zich in een toestand als de mijne bevonden hebben, om al deszelfs pijnlijke onzekerheid te beseffen, en te weten wat het beduidt een vriend te hebben, dien men als zichzelven, meer dan zichzelven lief heeft, dien men in de nabijheid gelooft, dien men zoude kunnen redden, die door niemand anders kan gered worden, en dien men vruchteloos poogt op te sporen! Ik was schier wan - hopig. Wat mijn
toestand nog schrikkelijker maakte, was het denkbeeld van de smart, welke het verhaal zoude wekken, dat ik bij mijne terugkomst in Antwerpen zoude moeten doen. Dit verhaal, welk ik hun echter niet konde sparen, moest, ik gevoelde het, voor altoos alle hoop rooven aan mijne ongelukkige vrienden. Die overtuiging was zoo bedroevend, dat ik ze niet dan met den grootsten weêrzin in mijn geest kon laten dringen.
De schemering viel in. Ik had nog naauwelijks een klein half uur, om mijn waarden makker weêr te vinden. Men weet hoe snel, in die streken, de nacht den dag opvolgt. Binnen een groot kwart uurs zoude het teenemaal duister wezen. Ik besloot eene laatste poging te beproeven, en de weinige stonden, welke mij nog overbleven, met de uiterste inspanning te benuttigen. Ik stuurde zwijgend den goeden God een vurig gebed toe, hem smeekend mij ter hulp te komen. Daarna deed ik, voor de honderdste maal misschien, den koers van den schooner veranderen. Wij hadden ons min of meer van het tooneel der ramp verwijderd. Ik beval, terug naar hetzelve te sturen. De wind was eensklaps gaan liggen en wij waren verpligt nogmaals al de zeilen te spannen om de plaats op nieuw te bereiken. Wij bereikten ze
| |
| |
eindelijk. Op 't oogenblik, dat ik mijn verrekijker op een voorwerp gevestigd hield, welk de halve duisternis mij belette duidelijk te onderscheiden en dat nogtans mij iets meerders dan een stuk wrak scheen te wezen, werden wij aan den achtersteven gepraaid. Ik haastte mij den verrekijker in de rigting te wenden, van waar de stem of liever de stemmen - want er hadden ons verscheidene toegeklonken - schenen te komen. Men verbeelde zich mijne vreugd: het vlot, het vlot zelf bevond zich niet verre van ons! Vijf minuten later was het aan de Johanna bevestigd, en dankten de schipbreukelingen den Hemel voor hunne onverhoopte en schier wonderdadige redding. Zij klommen aan boord. De twee laatste waren de kapitein van de Robust en de zeeman, dien de stuurman van de stoomboot mijn landgenoot meende te wezen. Naauwelijks had die zeeman mij bemerkt, naauwelijks had ik bij het licht eener lantaarn een blik op hem geworpen, of wij vielen stom, weenend en vreugdedronken, in elkanders armen.... Hij was werkelijk mijn vriend, mijn makker, mijn waarde flip keusters, de verloren zoon uit het Zeemans Welvaren, dezelfde dien de verwenschte matroos over boord van de Fanny geslagen beweerde, en dien zijne ouders, zijn lief, ik, rozeken, pasmans en geheel het Schipperskwartier zoo lang reeds betreurden en beweenden!
|
|