In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
IX.
| |
[pagina 78]
| |
ongeluk is, dat men niet dikwijls genoeg wil, en 't zijn meesttijds enkel de lieden die moeten willen zoo als ik, welke eindigen met te beseffen, dat zij werkelijk kunnen, en die ten slotte hunnen weg maken. Zonder mijne liefde voor de dochter van pasmans, zonder het verlangen voort te komen mij door die liefde ingegeven, leerde ik lezen noch schrijven, volgde de lessen niet der navigatieschool en bleef naar allen schijn een arme dompelaar, gelijk kaat van den brande vroeger te regt aanmerkte. Zoo ik thans mij in mijne eigene oogen en in die van anderen had weten te verheffen, indien ik uit den nederigen stand was opgeklommen, tot welken ik door mijne geboorte en het gebrek aan onderrigt scheen veroordeeld, dan was het enkel wijl die liefde mij de noodzakelijkheid had doen bevroeden ernstig te willen. Daar wij niet twijfelden aan den uitslag van mijn tweede exaam, hadden wij onze huwelijksgeboden op voorhand doen afroepen, zoodat wij in de volgende week konden trouwen. Vooralleer wij ons naar het stadhuis en naar de kerk begaven, liet rozeken mij, in 't bijwezen van al onze vrienden, dit regt wedervaren, dat ik mijne belofte trouw had nagekomen en mij niet eene enkelde maal had overgegeven aan de dronkenschap, waarvan zij teregt voor mij en voor haar zelve de gevolgen vreesde. Zij had mijn gedrag te Antwerpen gezien en voor het overige, dat is voor wat op reis was voorgevallen, geloofde zij mij op mijn woord. De keustersen en mie offermans met haren kleinen jan waren op de bruiloft, zoowel als kaat van den brande, de gehuischen peeters en eenige andere vrienden van mij en mijn schoonvader. Het feest had plaats in het Pannen- | |
[pagina 79]
| |
huis, buiten de Borgerhoutsche poort, en na het maal hadden wij een klein bal. De baas en de bazin van mijn logement vertegenwoordigden op de bruiloft de ouders, welke ik zoo vroeg had verloren. Vader pasmans was er op gesteld, dat wij des avonds, vooralleer huiswaarts te keeren, met heel het gezelschap de voornaamste herbergen aan de Statie van den ijzeren weg des Staats, en later die aan de Werf, zouden bezoeken, gelijk zulks nog al veel de gewoonte is, voor sommige bruiloften in onze wijk. Zijn doel was, ik gevoelde het, een luttel met ons te schitteren; doch ik gelukte er in hem te doen verstaan, dat het niet zeer deftig zoude wezen, en zelfs niet zeer betamelijk voor een bruidegom met den graad van kapitein voor overzeesche reizen, en eene bruid die in het pensionnaat had gelegen. Het speet mij hem te moeten dwarsboomen en hem van het genoegen te berooven, welk hij op dien togt had kunnen smaken; doch ik wilde mijn pligt niet uit het oog verliezen. Hij begreep mij en drong niet verder aan. Des avonds deed de Maatschappij de Vergulde bol, van welke, gelijk men weet, mijn schoonvader deel maakte, ons eene serenade geven, die al de bewoners der Keistraat, der Oudemanstraat en der naburige straten op de been bragt. Wij bleven bij vader pasmans wonen. Ik zal niet pogen ons geluk te beschrijven; het ging alle denkbeeld te boven. Het was zoo groot, dat het mijne meest vermetele verwachtingen verre overtrof. Weldra noemde men ons het gelukkigste paar van het gansche Schipperskwartier en werden wij door al de gelieven benijd. Tijdens de eerste drie maan- | |
[pagina 80]
| |
den na onze bruiloft, verdubbelde het getal huwelijken, zoodanig was men geneigd ons na te volgen, in de hoop even gelukkig te wezen. Ik konde den Hemel niet genoeg danken, die mij, den armen ouderloozen jongen, den verlaten wees, niet slechts eene liefderijke familie - want zelfs neef van den berg had zeer veel met mij opgekregen - maar, wat oneindig meer beduidde, een schoon, verstandig, allerbraafst vrouwtje had geschonken, een waar engeltje van goedheid en lieftalligheid, hetwelk mij met de innigste liefde aanhing, mijne wenschen in mijne blikken zocht te lezen, en niet scheen te leven dan om mijn lot aangenaam en mij zelven tot den benijdenswaardigsten sterveling te maken. Ik was vier maanden getrouwd, toen ik met de Johanna naar Napels ging. Ik liet mijne vrouw in gezegende omstandigheden, en keerde in tijds te Antwerpen terug, om tegenwoordig te zijn bij de bevalling van rozeken, die mij een allerliefst dochtertje schonk, in hetwelk ik van eerst af het evenbeeld van mijn dierbaar wijveken meende te zien. Vader pasmans was peter en mie offermans hield het kind als meter ten doop, wat kaat van den brande zeggen deed, dat rozeken in geweten verpligt was spoedig een tweede kindje te koopen, om haar, kaat, in gelegenheid te stellen op hare beurt meter te worden. Van flip was nog altoos niets te vernemen. De Konsul der Vereenigde Staten had nogmaals de goedheid gehad naar Philadelphia te schrijven; hij had zich zelfs tot den Konsul van België aldaar gewend. Vergeefsche moeite: de antwoorden waren bedroevend en geen enkel der ingewonnen | |
[pagina 81]
| |
berigten had hem op het spoor van den zoon uit het Zeemans Welvaren kunnen brengen. Mijne pogingen waren niet beter uitgevallen. Geen der talrijke zeelieden, welke ik ondervroeg, konde mij eenige opheldering geven, en niemand wist waar de matroos zich bevond, die vroeger de mare van flip's dood logenstrafte. Allengs verloor ik de hoop. Zonder het den keustersen te durven bekennen, begon ik ernstig te vreezen, dat de akelige tijding, volgens welke mijn vriend in het Kanaal door eene baar werd overboord geslagen, maar al te zeer gegrond was geweest. Ondanks mijn stilzwijgen, heerschte eene groote neêrslagtigheid bij onze vrienden uit de Oudemanstraat. Keusters werd somber en droomig, zijne vrouw begon op nieuw dikwijls in het geheim te weenen, en mie offermans werd wederom bleek en mager. Ofschoon de laatste zich beijverde haren angst achter eene geveinsde kalmte te verbergen en veeltijds eene gelatenheid en gerustheid huichelde, die verre van haar hart was, opdat men de sporen van hare tranen niet zoude bemerken, was zij de ongelukkigste van ons allen. Het gebrek aan inlichtingen vervulde haar met een bijna gestadigen schroom, en haar geweten verweet haar gedurig haren misstap, en de schrikkelijke gevolgen, welke die voor het arme onnoozele janneken konde hebben, misschien veroordeeld om nimmer zijn vader te kennen, en geheel zijn leven de vlek van zijne onwettige geboorte te dragen. Ik moest weldra naar Rio-Janeiro gaan. Behalve eene rijke lading Belgische voortbrengselen, zoude ik daarhenen zeker getal uitwijkelingen brengen, die zich in de provincie Sinte Katharina gingen nederzetten, alwaar eene | |
[pagina 82]
| |
maatschappij eene volkplanting wilde aanleggen. Het tijdstip van mijn vertrek was daar, en nog hadden wij nergens iets van mijn armen vriend kunnen vernemen. De oudjes en mie verloren allen moed. Ik zelf en rozeken, zoo min als pasmans en kaat, durfden nog op de terugkomst van den verloren zoon rekenen, wijl die terugkomst al meer en meer onwaarschijnlijk wierd. De laatste werd daardoor het verlies van haren sus met nieuwe smart herinnerd. Thans ging er geen dag meer voorbij zonder geween en gejammer in het Zeemans Welvaren. Wij deden ons best, om de brave menschen te troosten, alhoewel wij zelve ontroostbaar waren; doch het hielp weinig of niets. Vooral boezemde keusters ons een diep medelijden in. Op weinige weken verouderde hij wel tien jaren. Hij hield niet op zich zelven de bitterste verwijten toe te sturen en kon gansche uren zijne koppigheid verwenschen, die, zegde hij, schuld was van al wat was voorgevallen. Het was een deerGa naar voetnoot1) om te zien, en bij al hare droefheid, waren mie en vrouw keusters verpligt hare eigene smart, als het ware, te vergeten, om hem niet nog meer te bedroeven, om hem te beletten zich geheel aan wanhoop over te geven. In zeer treurige stemming ondernam ik dus de reis naar Rio. Mijne vooruitzigten waren zoo somber, dat ik mij niet herinnerde ooit iets dergelijks bij den aanvang van eenen togt te hebben gevoeld. Het ongeluk van flip, waaraan ik dagelijks meer en meer moest gelooven, de rouw waarin | |
[pagina 83]
| |
ik de zijnen gedompeld zag, maakten op mij en rozeken eenen grooten indruk. ‘Zoo gij eens gingt varen gelijk hij!’ sprak mijne vrouw. ‘Ik zoude het niet overleven... En wat zoude er dan van ons mieken, dat arm schaapken, geworden!... Zie, ik mag er niet aan denken....’ En zij weende, dat het mij nog meer ontstemde. Ik drukte de lieve aan mijn hart, sprak haar bemoedigende woorden toe, voerde ze bij de wieg van de kleine, en poogde haar te doen begrijpen dat zij, wat er ook gebeurde, voor het dierbare schepseltje leven moest. Ik deed wat ik konde, om mij sterker en kalmer te toonen dan ik waarlijk was. De zaak was, dat ik niet meerder moed had dan zij; integendeel, had ik als het voorgevoel, dat deze reis niet zoo voorspoedig zoude afloopen als al degene, welke ik tot hiertoe gedaan had. Wat zoude ik aanvangen? Niet weder gaan varen? Mijn ontslag geven en pasmans in zijnen handel helpen? Er was niet aan te denken: wij hadden de lading in en stonden op het vertrek. Ten anderen..... ik was zoo jong om aan het zeemansleven vaarwel te zeggen. En dan, ik schaamde mij mijne kleinmoedigheid en durfde ze aan rozeken niet laten zien. Ik vreesde dat ze mij in hare achting zoude doen dalen, en die gedachte was mij onverdragelijk. Ik besloot dus mij te vermannen, mijn voorgevoel te onderdrukken en mij denzelfden onverschrokken zeeman te toonen, die ik thans, voor de eerste maal van mijn leven, een oogenblik, had opgehouden te wezen. |
|