In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
VIII.
| |
[pagina 67]
| |
Wij hadden eene lange reize te doen. Wij moesten naar Callao eene lading guano halen, en namen uit Antwerpen eene groote hoeveelheid stukgoederen voor Rio Janeiro, Buenos-Ayros en Valparaiso mede. Onderweg werd kapitein dele ziek, en ik zag mij verpligt het bevelhebberschap in zijne plaats te bekleeden. De staat des kranken verergerde meer en meer, en eer wij ter onzer eindbestemming waren aangekomen, overleed de brave zeeman ondanks onze zorgen, zoodat ik voor goed zijne plaats voor heel den duur der reis moest innemen. Het eenigst wat mij daarbij hinderde, was, dat ik niemand bij de hand had om mij als stuurman te vervangen Geen enkel onzer mannen, zelfs de bootsman niet uitgezonderd, was in staat mij behoorlijker wijze bij te staan, of de Johanna te besturen. Gelukkig trof ik te Callao een knappen jongen aan, een Antwerpenaar, die vroeger nog in de hoedanigheid van stuurman aan boord van een Belgisch vaartuig had gevaren. Hij had, ik weet niet om welke reden, twist gekregen met zijn kapitein, had zijn schip met dezes toestemming verlaten, en was te Callao gebleven, alwaar hij een post had bekomen, in de bureelen van eenen koopman der plaats, die hem om zijne schranderheid en zijne werkzaamheid zeer lief had gekregen. Hij was zeer blijde de terugreis onder mijn bevel te kunnen doen, waarom ik hem dan ook maar spoedig in dienst nam, iets waarvan ik mij nooit heb te beklagen gehad, daar hij al den tijd dat wij te zamen voeren - en wij deden later nog al eenige reizen, - zich opperbest gedroeg, en mij alle reden gaf, om hem veeleer als vriend dan als ondergeschikte te behandelen. Zoolang ik zonder stuurman was geweest, had ik de han- | |
[pagina 68]
| |
den zoo vol werks gehad, dat aan het voortzetten mijner studiën niet te denken viel. Thans, daar ik het minder druk had, begon ik er mij weêr uit de volle borst op toe te leggen, ten einde bij de terugkomst te Antwerpen voor mijn exaam als kapitein berekend te wezen. Onze lading was nog niet gereed, toen wij te Callao aankwamen, en er verliepen volle zes weken, vooralleer wij ze aan boord kregen, zoo dat ik tijd had in overvloed. Ik had mijne leerboeken en mijne aanteekeningen van de navigatieschool op reis medegenomen en benuttigde dien tijd zoo wel, dat ik nog voor ons vertrek uit Callao, al wist wat ik weten moest om de tweede proef op eene niet min schitterende wijze door te staan als de eerste. Er bleven mij nog slechts eenige kleinigheden te overzien, welke ik gemakkelijk op de terugreize konde aanleeren. Wij gingen eindelijk onder zeil. Vijf maanden nadien kwamen wij op de reede van Antwerpen aan. Een half uur later liet ik mij naar den wal roeijen, om eerst mijne beminde en haar vader, daarna kaat, de keustersen en mie offermans te gaan groeten. De twee eersten stonden mij aan de kaai af te wachten. Door tegenwinden hadden wij ons genoodzaakt gezien eenige dagen beneden de rivier te blijven liggen. Dat hadden zij door de gazet vernomen. De loods, die de Johanna opbragt - een vriend van pasmans - had dezen verwittigd, vooralleer van Antwerpen te vertrekken, om bij ons aan boord te komen. Hij had er bijgevoegd, dat wij spoedig voor de stad zouden zijn. Zulks had den kaaskooper en zijne beminnelijke dochter in staat gesteld, zich in tijds naar de Werf te begeven, en zich aan de kaai te | |
[pagina 69]
| |
bevinden juist op 't oogenblik, dat wij het anker wierpen. Toen hadden zij nog een poosje gewacht, en eene boot zien van den schooner steken, waarin ik - zij twijfelden er niet aan - voorzeker moest wezen. Zij hadden juist geraden, en ziedaar hoe het kwam, dat zij de eerste personen van kennis waren, die ik bij mijne landing aan het Kranenhoofd ontmoette. Men verbeelde zich al het aangename van ons wederzien. Ik geleidde rozeken aan mijnen arm naar huis en was al veel fierder op die eer dan op den titel van kapitein, welken de omstandigheden mij hadden toegeworpen. Wat rozeken en pasmans betreft, ik geloof dat zij insgelijks veel minder prijs aan mijnen nieuwen graad dan aan het geluk van de wederontmoeting hechtten. Zulks belette niet, dat de kaaskooper bij elken bekende, dien wij onderwege tegenkwamen, stil hield, om hem met welgevallen te spreken van zijn aanstaanden schoonzoon jan savoir, een voortreffelijken jongen, die als stuurman vertrokken, als kapitein den schooner Johanna behouden in de haven had teruggebragt, en om zijne opmerkzaamheid daarop te vestigen, dat wij - rozeken en ik - een zeer fraai paar zouden wezen. Ik had mijne liefste na eene zoo lange afwezigheid nog al veel te vertellen. Dit begreep kaat van den brande, die spoedig verwittigd, niet minder spoedig naar de Keistraat kwam geloopen en pasmans onder allerlei voorwendsels dwong ons een geruimen tijd alleen te laten. Dien tijd gebruikte ik, om mijne schade met vrijen in te halen, en de verloren dertien maanden - zoo lang had de reis wel geduurd - in te winnen. Een vol uur hadden mijne bemin- | |
[pagina 70]
| |
de en ik reeds zamen gesproken en nog waren wij op verre na niet uitgepraat. Wat wij malkaâr eigenlijk vertelden? Ja, dat ware moeijelijk te zeggen en het zoude van weinig belang zijn voor den vriendelijken lezer, die 't overigens gemakkelijk kan raden. Genoeg, ik zag rozeken en rozeken zag mij niet liever - zulks ware onmogelijk geweest, - doch wij durfden elkander thans meer regtuit bekennen, hoeveel wij de een van den anderen hielden, hoe duurbaar wij elkander geworden waren. Pasmans en kaat kwamen ons vervoegen en ik moest breed van de reis ophalen. Of het alles met belangstelling werd aanhoord! Tot de minste bijzonderheden deden zij mij soms driemaal herzeggen. Ofschoon zij kapitein dele nooit bijzonder hadden gekend, zoo wisten zij toch door mij, dat hij een zeer braaf overste was geweest, waarom zij ook zijnen dood - bij al dat die de oorzaak was mijner snelle bevordering - zeer betreurden. Ik vroeg naar de familie keusters. Zij konden er mij niet veel verblijdends van verhalen. Mie offermans was in de kraam gekomen van eenen frisschen dikken jongen, die sprekend zijn' vader, en zelfs een weinig zijn' grootvader geleek. De verlossing was gelukkig geweest, mie spoedig hersteld, en vader en moeder keusters waren met den kleinen jan terdege in hunnen schik. Zij hadden het jongsken jan genoemd, naar mij; want ik had moeten peter zijn - dat was zoo afgesproken - en daar ik op reis was, hadden zij vader keusters voor peter lap, dat is plaatsvervangenden peter, genomen. Vrouw keusters was meter geweest. | |
[pagina 71]
| |
Dat alles was niet bedroevend, gelijk gij ziet; doch met tijding van flip zag het er anders uit. Niet alleen had hij tot hiertoe niets van zich laten hooren, noch op den brief, dien ik hem schreef, geantwoord; maar zelfs liep het gerucht in het Schipperskwartier dat hij in het Kanaal was omgekomen. Men zegde dat hij in een storm, weinige dagen na zijn vertrek uit Antwerpen, was over boord geslagen, en dat de mannen van den Amerikaanschen driemast verder niets meer van hem hadden vernomen. Een matroos, die beweerde het te New-York te hebben gehoord, van een Yankeeschen kapitein, kersvers van Philadelphia gekomen, had die treurige mare te Antwerpen aangebragt. In het Zeemans Welvaren had men dezelve, hoezeer de buren zich in acht namen, op den duur toch vernomen. Ik laat u oordeelen over de droefheid van mie en flip's ouders. 't Is waar, dit sterfberigt werd later door een anderen matroos onzer haven tegengesproken. Deze hield staande, dat mijn vriend te Philadelphia een reeder had aangetroffen, die vroeger te Antwerpen gewoond hebbende, bijzonder met Antwerpsche varensgezellen ophad. Die reeder had flip een zijner beste schepen toevertrouwd, en daar de man een uitgebreiden handel met China dreef, zoo was de matroos, die zulks vertelde, van gevoelen, dat mijn voormalige stuurman, kort na zijne aankomst te Philadelphia, een togt naar het Hemelsche Rijk had ondernomen. Ongelukkig had de matroos zoo min den naam van den reeder als dien van het schip, waarop flip, volgens hem, het bevel moest voeren, weten op te geven. Keusters had zich tot den Konsul der Vereenigde Staten gewend, en die had beloofd ijverig naar | |
[pagina 72]
| |
het verblijf van den jongen uit het Zeemans Welvaren te doen uitzien en de ingewonnen berigten aan den baas over te maken; maar tot hiertoe had men langs dezen weg nog niets vernomen. Intusschen was mie offermans van mijn petekind bevallen. Daar het reeds laat begon te worden, besloot ik mijn bezoek bij de keustersen tot des avonds uit te stellen, en het overige van den dag te besteden om den reeder der Johanna te spreken en verder de boodschappen te verrigten, welke een kapitein, bij zijne aankomst, in het belang van vaartuig en lading, heeft af te doen. Ik nam dus afscheid van mijne vrienden, na beloofd te hebben vóór den avond weêr te keeren. Rozeken wilde mij bij keusters vergezellen. Mijn reeder ontving mij opperbest. Hij betuigde mij zijne tevredenheid over de wijze, waarop ik mij in mijn bevelhebberschap had gedragen, versprak mij eene goede belooning, geëvenredigd aan de dienst, welke ik hem had bewezen, en bood mij ten slotte aan het bevel over de Johanna te blijven voeren. Hij stelde mij enkel tot voorwaarde, dat ik mijn exaam als kapitein zoude doen. 't Was niet voor hem: hij had dat niet noodig, zegde hij, om van mijne bekwaamheid overtuigd te wezen; maar in mijn eigen belang, en omdat het mij in de openbare achting zoude doen winnen, mogt ik het niet nalaten. Ik verklaarde, dat het mijn vast voornemen was, bedankte hem voor zijne gunstige denkwijze ten mijnen opzigte, en vertrok. Hierna ging ik bij de weduwe van wijlen mijnen kapitein eens aanloopen. Zij had de droevige tijding ontvangen eene maand te voren, door de tusschenkomst van onzen Konsul | |
[pagina 73]
| |
te Callao, bij wien ik, onmiddellijk na onze aankomst in die haven, mijne verklaring was gaan afleggen. De arme vrouw zag mijne komst met groot genoegen, ondanks hare droefheid. Ik deelde haar al de omstandigheden van dele's dood mede, welke zij van de eerste tot de laatste verlangde te kennen. Ik keerde aan boord terug zoodra ik mijne overige boodschappen had afgedaan. Wij bragten de Johanna in den Bassin, en vóór den avond nog bevond ik mij weder in de Keistraat. Ik ging met rozeken naar keusters. Zij waren er bijna al zoo blijde mij te zien, als bij pasmans. De kleine jongen trokGa naar voetnoot1) inderdaad wonderwel op flip: hij was zijn vader gewisseld en gedraaidGa naar voetnoot2). Mie zag er goed uit, en of vader en moeder keusters veel van haar hielden, moest ik niet vragen. Zij waren voor haar alsof zij van jongs af bij hen had gewoond, en eene eigene dochter hadden zij niet liever kunnen zien. Keusters was zoo zot als een muschGa naar voetnoot3) met zijn kleinzoon. Hij droeg hem gansche dagen op den arm, en beweerde dat de schalk hem al zeer goed kende, ofschoon het jongsken, toen pas eenige maanden oud, nog geen bewoudGa naar voetnoot4) had, om hem te bezien. Wij spraken bijna uitsluitelijk van flip. Ik bewees dat de matroos, die het gerucht van zijnen dood had verspreid, een groote domkop moest wezen. Flip was met eenen | |
[pagina 74]
| |
koffer aan bood van de Fanny gegaan, dat was zeker. In dien koffer moest zich, gelijk dat bij alle zeelieden de gewoonte is, een brief bevinden aan het adres van zijne nabestaanden, voor het geval dat hij op zee zoude verongelukken, en waarin hij zelf hun zijn overlijden meldde. Die kist nu zoude de kapitein der Fanny niet nagelaten hebben naar Antwerpen terug te zenden, indien de stuurman werkelijk, gelijk men beweerde, door eene baar over boord ware geslagen geworden. Daar echter zoo min de ouders van flip als mie offermans ooit het minst van koffer of brief hadden te zien gekregen, zoo kon, aldus besloot ik, den stuurman onmogelijk het ongeluk overkomen zijn, waarvan de matroos gewaagde. Die redenering versterkte onze vrienden nog meer in hunne hoop, en gaf hun de overtuiging, dat flip niet dood was en eerlang zoude wederkomen, of ten minste van zich laten hooren. In afwachting nam keusters het besluit, den Konsul der Vereenigde Staten geene rust te laten vóór hij inlichtingen had ingewonnen, en beloofde ik, van mijnen kant, alles in het werk te stellen, om het verblijf en den toestand mijns boezemvriends op te sporen. In de Keistraat bleven wij dien avond zeer laat bijeen. Wij koutten lang, overlegden wat rozeken en mij nu te doen stond, en maakten plannen voor de toekomst zoo schoon en zoo verblijdend, dat wij, konden deze eens verwezenlijkt worden, als engelen op de aarde zouden leven. Vooreerst wilde ik mijn exaam als kapitein afleggen. Kort daarop zoude de bruiloft volgen. De Johanna moest op nieuws gekalfaterd en beslagen worden, zoodat wij | |
[pagina 75]
| |
niet zoo spoedig zouden in zee gaan, en dan toch maar voor eene kleine reis, naar Napels, alwaar wij glas en nagels zouden brengen, om met eene lading vijgen en oranieappels terug te komen. De wittebroodsweken, dat is den eersten tijd van ons huwelijk, als, gelijk men zegt, de speelman op het dak zit, zoude ik dus al vast te Antwerpen kunnen doorleven. Dat de speelman bij ons zeer lang, en zelfs altoos op het dak zoude zitten, was voor mij zoowel als voor rozeken eene uitgemaakte zaak. Na eene korte scheiding zouden wij op nieuws vereenigd wezen, en later.... Nu ja, later zouden wij zien. In allen gevalle was mijn voornemen niet in de eerste jaren aan het zeemansleven vaarwel te zeggen, en rozeken zelve gaf mij daarin volkomen gelijk. Zij zegde altoos, dat ons vak een van de schoonste, nuttigste en eervolste is, waarop een man zich kan toeleggen, vooral wanneer hij eens het tot den graad van kapitein heeft gebragt. Het denkbeeld, dat men op zee kan sterven, schrikte haar niet af. ‘Als dat uw lot is, als de Algoede het zoo heeft beschikt,’ zegde zij, ‘dan moet gij er u in getroosten, en men kan aan land zoo schielijk sterven als op zee.’ Pasmans en kaat van den brande waren niet teenemaal van dit gevoelen. Zij kwamen voor den dag met de spreuk: Schuw de plaatsen waar de plagen vallen, en meenden dat er op zee vrij meer plagen zijn dan aan land. Verder beweerden zij, dat een zeeman zelden een ouden top scheertGa naar voetnoot1), tenzij hij het verstand hebbe in tijds zijn ontslag te nemen. Wij lieten hen | |
[pagina 76]
| |
zeggen, en bleven bij ons besluit, waarin zij overigens gereedelijk toestemden. Het eenigste wat pasmans besprak, was, dat wij, na hem, van den handel in kaas niet zouden afzien. Hij had in dien handel een deftig bestaan gevonden en tevens een aardig fortuintje gewonnen. Het was dus natuurlijk, dat hij er aan hield. Wij beloofden zijnen wensch te gehoorzamen. Ik ging verder en versprak mijn afscheid van het zeemansleven te nemen, zoodra hij niet genoeg meer uit de voeten zoude kunnenGa naar voetnoot1), om zijne zaak behoorlijk voort te zetten. Gelukkig was hij nog frisch en gezond en konden er vele jaren verloopen, eer er ernstig moest worden aan gedacht, hem in den kaaswinkel te vervangen. Hoe wonderlijk toch de wegen zijn der Voorzienigheid en op welke zonderlinge wijze zij ons soms daar brengt, alwaar zij ons hebben wil! Hadde ik pasmans zijn vollen zin gegeven, ik had van toen af van het varen afgezien, en flip zoude voor altoos voor de zijnen zoowel als voor ons verloren zijn geweest, terwijl nu... Doch het zal goed zijn het vervolg van zijne geschiedenis en de mijne tot een ander hoofdstuk uit te stellen. |
|