In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
VII.
| |
[pagina 55]
| |
of zijne vrouw te ondervragen, daar ik aan hunne ernstige miene wel konde zien, dat ik het zeer bont moest hebben gemaakt. Den derden dag hield ik het niet langer vol. Ik stond gereed om hun uitleggingen te vragen, toen ik kaat van den brande zag binnentreden. ‘Welnu, jongen!’ sprak zij, als wij alleen waren, ‘hoe gaat het? en hoe komt het, dat we u niet meer zien? Het is niet fraai, hoort gij? Ik, die hoopte dat gij mij ten minste iets van uwe zegepraal zoudt hebben verteld!’ Ik werd rood tot achter mijne ooren. Het woord zegepraal klonk mij tegen als eene bloedige spotternij. Ik stamelde een antwoord: wat ik zeggen wilde, wist ik zoo min als wat ik zegde. ‘Kom,’ zeide kaat, ‘ge moet u dat zoo zeer niet aantrekken. Wat gij gedaan hebt, is misschien noch schoon noch betamelijk, en het ware zeker beter geweest, zoo gij liever tot des anderendaags hadt gewacht, om u bij kozijn pasmans aan te bieden; doch wat voorbij is, is voorbij, en eene misdaad kan men het eigenlijk niet noemen. Anderen, in uwe plaats, zouden misschien eveneens, wie weet, ligt nog erger gehandeld hebben. En dan, gij hebt spijt: ik zie het in uwe oogen, en een goed berouw doet, gelijk de pastoor zegt, de zwaarste zonden vergeven.’ Ik kreeg een weinig moed. ‘Zoo 't met berouw te herdoen ware,’ zegde ik, ‘dan zoude ik welhaast geholpen wezen; want ik verzeker u, kaat! dat ik mijnen misstap met de grootste opofferingen zoude willen boeten.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Er is geene spraak van opofferingen hoegenaamd, en niemand vraagt die van u. Er is enkel kwestie van u op nieuws bij de pasmansen aan te bieden en uwe zaken weêr goed te maken. Zij zijn niet boos op u, dat kan ik u verzekeren, vooral de vader niet. Hij begrijpt, dat wat u is overkomen, aan den natuurlijken gang der dingen, aan uwe zegepraal zelve was te wijten. Uwe makkers hebben u willen eer aandoen op hunne manier, en gij zijt niet sterk genoeg geweest, om u binnen zekere palen te houden. Het is jammer, doch het kwaad is niet onherstelbaar. Wat duivekaters! men legt niet alle dagen zijn exaam af; men krijgt niet alle dagen eene medalie van den Koning.... En, nu ik daarvan spreek, wàar is de medalie? Waarom laat gij ze mij niet zien?’ Ik moest haar de medalie toonen. Zij vond ze bijzonder schoon, met de beeldtenis van Zijne Majesteit aan den eenen en mijn naam in gestrikte letters aan den anderen kant. ‘Het is toch eene groote eer,’ zegde zij, ‘niet alleen voor u, maar ook voor ons, en zelfs voor het geheele Schipperskwartier. Steek ze bij u, de medalie; gij moet ze aan rozeken en pasmans toonen: het zal geen kwaad doen, kom!’ ‘Maar,’ vroeg ik bemoedigd, ‘wat heb ik dan altemaal aangevangen?’ Zij schoot in eenen lach. ‘Hoe!’ riep zij, ‘gij vraagt het aan mij! Gij weet het zelf niet! Dat is nog aardiger.’ En zij vertelde mij alles, gelijk ik het in het vorige kapittel heb verhaald. | |
[pagina 57]
| |
‘U niet ziende komen,’ zoo eindigde zij, ‘ging ik naar pasmans, om te vernemen hoe 't met u stond en hoe het op de Beurs was afgeloopen. Gij waart nog geene twee minuten de deur uit en kondet naauwelijks aan den hoek van de Oudemanstraat wezen. Kozijn was nog zeer ontsteld, en legde mij lang en breed uit wat in den winkel was voorgevallen, en hoe gij heel de straat in rep en roer hadt gebragt.’ En zij beschreef mij nogmaals het gansche tooneel. Bij al mijne schaamte moest ik er zelf om lagchen, vooral toen zij van het rollen der kaasbollekens sprak, van mijne vergeefsche pogingen om ze magtig te worden, en van mijn ronddraaijen op één been. Kaat lachte meê. ‘Gij ziet wel,’ voegde zij er bij, ‘het is zoo erg niet: er zijn geene beenen aan gebroken. Een paar woorden verontschuldiging, en alles is vergeten en vergeven, net alsof het nooit ware gebeurd.’ Dat was wel en goed, dat was toereikend, om mijne neêrslagtigheid te doen verdwijnen, maar niet mijne schaamte. Zij had mij van den kaaskooper gesproken, van zijne toegevendheid, en zijne welwillende stemming ten mijnen opzigte; doch zij had zich wel gewacht, een woord te reppen van zijne dochter, en het was voornamelijk dezer gestoordheid, welke ik vreesde. ‘En.... en rozeken?’ vroeg ik. ‘Om u de waarheid te zeggen,’ zoo klonk haar antwoord, ‘ik zoude niet durven verzekeren, dat zij even gunstig gestemd is als haar vader, dat zij even ligtelijk u zal vergiffenis schenken. Ik denk integendeel, dat het u meerder | |
[pagina 58]
| |
moeite zal kosten met haar klaar te komen. Doch, ik hoop...... In allen gevalle heb ik ook een woordje te zeggen, zoude ik peizen, en dat ik u niet in den steek zal laten, daar moogt gij staat op maken. Kleed u dus aan en ga mede. Ik zal beneden op u wachten.’ Zij verliet mij en ging naar beneden. Ik kleedde mij netjes op zijn burgerschGa naar voetnoot1) en vervoegde mij bij haar. Wij begaven ons zamen op weg. Op de straat deed kaat nog gedurig haar best, om mij moed in te spreken. Nogtans was het zeker niet zonder angst, dat ik op nieuw den kaaswinkel binnentrad. Met pasmans ging het, gelijk kaat mij had voorspeld. Hij begon te lagchen, toen hij mij zag, en noemde mij schertsend een ploddeGa naar voetnoot2) en een zatlapGa naar voetnoot3). Ik verschoonde mij zoo goed ik kon en reikte hem ten slotte de medalie over. Wij bevonden ons in de woonkamer. Het was laat in den namiddag, en de plaats ontving, langs voren, maar een tweede licht, aangezien de dag er langs het groote venster en de glazen deur in kwam, die op den winkel zagen. Om de medalie meer op zijn gemak te bezigtigen, ging de kaaskooper naar voor, in den winkel, tot bij de straat. Kaat volgde hem, en liet mij met rozeken alleen, na mij met een laatsten aanmoedigenden blik gewenkt te hebben, de gelegenheid niet te laten ontsnappen. Zoo was dan het oogenblik gekomen, waarnaar ik maan- | |
[pagina 59]
| |
den en maanden lang vurig had getracht, en dat al mijne pogingen, al mijn streven moest bekroonen of te schande maken. Ik zal niet zeggen, dat ik niet zeer den uitslag van het onderhoud duchtte, dat ik mij niet in de uiterste verlegenheid bevond. Het tegendeel is waar, en nog nooit waren mijne vrees, mijne onrust grooter geweest. Ik begreep echter, dat ik niet meer konde terugdeinzen, dat het hoog tijd werd mij ronduit te verklaren en mijne liefde in al hare uitgestrektheid te doen kennen aan haar, die er het voorwerp van was. Rozeken zat aan den eenen kant der tafel stil te breijen, en scheen al hare aandacht op een enkel punt, haar werk, te hebben gevestigd. Ik had aan den overkant plaats genomen. Sedert mijn binnentreden had zij nog de oogen niet opgeslagen, nog geen enkel woord gesproken. ‘Hm! Hm!’ deed ik en bewoog mij op mijn stoel, in de grootste ontsteltenis. Zij zag niet op, ging voort met breijen, zonder mij met een blik te verwaardigen, en handelde net als of ik niet daar geweest ware en als of hare witte kous noodzakelijk vóór den avond hadde moeten afwezen. Ik beproefde eene heldhaftige poging, om mijne ontroernis magtig te worden en mij te vermannen. ‘Jufvrouw roos!’ zeide ik, ‘jufvrouw roos....!’ Ik konde niet voortgaan. De woorden wilden niet uit mijnen mond; mijne tong was als met lamheid geslagen. Zij bleef maar altoos strak voor zich op hare breikous zien. Dat deed al mijn moed weêr in mijne schoenen zinken. Ik beeldde mij in, dat zij danig boos op mij was, en, wel verre | |
[pagina 60]
| |
van mijne verontschuldiging en de verklaring mijner gevoelens te aanhooren, mij niet eens wilde te woord staan. Dit denkbeeld pijnigde mij geweldig. Wederom kreeg ik er een krop van in mijne keel en mijne oogen schoten vol tranen. En toch moest ik eene laatste poging wagen. ‘Jufvrouw roos!’.... begon ik weêr, maar kon evenmin voort als de eerste maal. Ik meende te stikken. De toon mijner stem verraadde zoo veel weemoed, zoo groot eene wanhoop, dat rozeken er waarschijnlijk werd door getroffen. Zij hief het hoofdje en bemerkte mijne tranen. Ook hare oogen werden vochtig. Na mij een luttel tijds medelijdig te hebben aangestaard, zonder een woord te spreken, reikte zij mij hare kleine hand over de tafel heen. Ik vatte die hand, drukte ze zacht, en voelde hoe ze dien druk beantwoordde. Dat bragt schielijk een ganschen ommekeer in mij te weeg. Ik was dezelfde niet meer. Mijne vreesachtigheid verdween als bij tooverslag, mijne mismoedigheid maakte plaats voor eene niet min groote blijdschap. Ik was verrukt en mijn blik werd vreugdestralend. Ik stond regt, ging naar den anderen kant der tafel, en viel voor het meisje op de knieën neder: ‘Kunt gij 't mij vergeven? zult gij mijn wangedrag van dien ongelukkigen avond vergeten?’ vroeg ik smeekend de handen tot haar uitstrekkend. Mijne nadering, mijn knieval waren zoo schielijk op den gewisselden handdruk gevolgd, dat rozeken den tijd niet had gehad die te beletten. Ik was aan hare voeten, vooralleer zij hare ontroernis had kunnen overmeesteren. Zij kleurde sterk, stond insgelijks regt, en riep schier beangstigd: | |
[pagina 61]
| |
‘Sta op, jan!... In 's Hemels naam, sta op!... Zoo vader.... zoo nicht u zagen.... Wat zouden zij denken, groote God!’ ‘Dat is mij gelijk! Zij mogen denken, wat zij willen; doch opstaan doe ik niet, vooralleer gij hebt gezegd, dat gij mij vergiffenis schenkt.’ En ik bleef geknield. ‘Ja! Ja!’ riep zij. ‘Ik schenk ze u.... Ik vergeef u, maar sta regt!’ Ik stond regt. Zij bedaarde. ‘Ik vergeef u, doch op ééne voorwaarde,’ zeî ze, half grimlachend, half pruilend. ‘O ik onderwerp mij aan uwe voorwaarde,’ riep ik geestdriftig, ‘ik neem ze aan, welke zij ook zij. Spreek op; zeg vrij wat gij verlangt. Hoe groot, hoe zwaar uw eisch ook moge wezen, ik beloof stellig, dat ik er aan wil voldoen. Zeg, wat verlangt gij....’ ‘Dat gij mij uw woord geeft, u nimmer in den drank te buiten te gaan.’ ‘Ik beloof het van ganscher harte!’ En ik hief plegtig de hand omhoog, waarmede ik een van hare blanke, poezelige handjes, van hetwelk ik mij op nieuw had meester gemaakt, niet drukte. ‘Is het ernstig gemeend?’ ‘Wil ik er een duren eed op zweren?’ Zij leî de hand, die zij vrij had, op mijnen mond. ‘Neen,’ zegde zij, ‘zweer niet: uw woord is mij genoeg.’ ‘Anders.... Gij hoeft maar te spreken....’ En ik kuste het handje, dat voor mijnen mond was ge- | |
[pagina 62]
| |
plaatst. Sterker blozend trok zij het terug, zoo wel als datgene, welk ik vasthield, en zeî: ‘Welnu, zit neêr hier bij mij, en laat ons praten.’ Ik liet het mij geen tweemalen zeggen. Ik schoof mijn stoel bij en zat neêr. Wij koutten. Wat ik haar zegde, kan de lezer raden. Hoe ik 't haar zegde, verstond ik zelf niet; doch ik bemerkte, hoe, wijl ik sprak, en haar de geheimste gevoelens van mijn hart blootlegde, zoodat zij in hetzelve als in een open boek konde lezen, haar liefelijk gelaat nog herhaalde reizen met een zacht rood overtoog; hoe zij mij meesttijds met een zoeten grimlach aanhoorde, waarin geheel een leven van gelukzaligheid voor mij lag opgesloten. Zij scheen met zeer veel welgevallen te luisteren, toen ik haar uitlegde, hoe de liefde, welke ik, bij mijn eerste bezoek reeds, voor haar opvatte, mij deed besluiten van levenswijze te veranderen, te gaan leeren, kortom naar middelen te zoeken om mij tot haar te verheffen, en hoe diezelfde liefde mij telkens weêr nieuwen moed en nieuwe krachten had geschonken, als de zwarigheden en de hinderpalen, die ik ontmoette, mij afschrikten. Zij weende, toen ik haar verhaalde hoe ongelukkig ik mij had gevoeld, gedurende den korten tijd, dat ik op neef van den berg was jaloersch geweest. Zij bewonderde mij eindelijk, toen ik vertelde, hoe ik met kaat had afgesproken, haar, rozeken, niets van mijne liefde te reppen, vooralleer ik mijn exaam had afgelegd en door mijne geleerdheid harer waardig was geworden. Ik herhaal het, ik begreep niet hoe ik 't haar zegde; doch welsprekend was ik ook deze reis, want toen ik eindigde, lachte en weende zij ten zelfden tijde, zag mij | |
[pagina 63]
| |
met oogen aan, waarin de innigste teederheid mij tegenblonk, kwam tot mij, sloeg haren arm om mijnen hals, en neigde haar engelenkopje op mijnen schouder. ‘Welnu, ik ook,’ lispte zij zoo zacht, dat mijn oor het naauwelijks konde vernemen, ‘ik ook, jan! bemin u, en heb u bemind van het eerste oogenblik, dat ik u zag.’ Ik verloor bijna mijne bezinning, en drukte vol heilige aandoening den eersten kus der liefde op haar schoon gelaat. Zij beantwoordde dien kus, en in zalige verrukking stonden wij, de armen omstrengeld, in het midden van het vertrek, zonder verder aan pasmans, aan kaat of iets anders te denken, geheel door het gevoel bemagtigd, dat ons beider ziel overstroomde, en ons met bovenaardsche vreugd vervulde. De stem van rozeken's vader deed ons ontwaken. ‘Bravo! Bravo!’ riep hij vrolijk ‘dat heet spreken!’ Wij blikten op: hij stond grimlachend voor ons; kaat zag er niet min vergenoegd uit. ‘En wanneer gaat het nu door? wanneer de bruiloft?’ vroeg pasmans. ‘Want lang mag het niet duren, hoort gij, kinderen! Het heeft mij al fel geërgerd, dat jan niet eerder sprak, en nu gij het zamen eens zijt, moet er maar kort spel mede gemaakt worden.’ Kaat was ook van dit gevoelen. Wat mij betreft, ik durfde niets zeggen. Ik wilde rozeken laten spreken, en zocht in haren blik te lezen, hoe zij er over dacht, iets wat vrij moeijelijk was, daar zij, sedert haar vader ons verraste, het nog niet gewaagd had de oogen naar mij op te slaan en zich vergenoegde als een krieksken te blozen. | |
[pagina 64]
| |
‘Welnu, kind! wat is het?’ ging pasmans voort. ‘Wij wachten op uw antwoord; want jan, ik zie het wel, zal een voortreffelijk echtgenoot wezen: hij durft zijn gevoelen niet uiten, voor dat zijne vrouw het hare heeft doen kennen.’ ‘Vader!’ zeî rozeken en hare stem werd vaster naarmate zij sprak - ‘vader! jan weet dat ik... hem gaarne zie... zoo gaarne als hij mij. Dat is voor alsnog genoeg. Ik heb hem daar even eene voorwaarde gesteld, en alhoewel ik mij op zijn eerlijk woord betrouw, als op dat van een braven zeeman, zoo wil ik hem nogtans zijn proeftijd laten doen, als hij’ - en zij wendde zich vriendelijk lonkend tot mij - ‘als hij er vrede mede heeft. Ik hoop dat hij er zal vrede mede hebben, en ik zal er hem, zoo mogelijk, nog meer om beminnen. Dat zal hem het houden van zijn woord verligten. En dan,’ voegde zij er zacht spottend bij, ‘ik zoude wel graag met een stuurman, doch liever nog met een kapitein trouwen.’ ‘Dat blijft gezegd!’ riep ik, wijl ik de lieve, ondanks haar tegenstribbelen, aan mijn hart drukte. ‘Wij trouwen niet voor dat ik kapitein ben; maar dan ook geene maand, geene week later.’ ‘Geene week!’ herhaalde rozeken. ‘Niet waar, vader?’ ‘Welaan, wij zullen nog eens toegeven,’ antwoordde hij lagchend. En zich tot kaat wendend: ‘Ik zag het liever anders, zoowel als gij, nicht!’ voegde hij er bij, ‘doch ik heb tot hiertoe al gedaan wat zij wilde. Het is eene kwade gewoonte, waarvan ik niet meer los kan, en waarvan ik zelfs in dit geval niet los wil, daar ik wel zie, dat jan niet beter vraagt dan ze op zijne beurt aan te nemen.’ | |
[pagina 65]
| |
Kaat van den brande keurde eindelijk ons besluit goed. Ik zoude eene reis als stuurman doen, dan mijn exaam als kapitein afleggen, en seffens daarna zouden wij trouwen. Het spreekt van zelf, dat er werd onder verstaan, dat ik middelerwijl zooveel bij pasmans aan huis zoude verkeeren, als met het behoud van rozeken's goeden naam zoude mogelijk wezen. Om te beginnen, bleef ik even als kaat bij den kaaskooper het avondmaal gebruiken, en zaten wij nog lang nadien met aangenamen kout den tijd te korten. |
|