In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
VI.
| |
[pagina 47]
| |
reeds beneveld, in de opene lucht werd mijn toestand niet beter. Integendeel, eer ik aan de Kalkbrug was gekomen, voelde ik mij meer verdwaasd, meer dronken dan ooit. Voelde is misschien het woord niet; want naarmate mijne duizeligheid toenam, kreeg ik minder het besef van mijn toestand en van de buitensporigheden, tot welke deze aanleiding konde geven. Ik zwijmelde wel niet, ik stond zelfs nog al vast op mijne beenen; maar daarom zag het er met mij nog niet beter uit. Ik was geweldig rood en al mijne bewegingen, de schittering van mijn' blik en de uitdrukking van mijne wezenstrekken gaven eenen staat van geestelijke verheugingGa naar voetnoot1) te kennen, die mij een gansch ander mensch maakte dan ik gewoonlijk was, en mij een onbegrensd vertrouwen deed stellen in mijn kleinen persoon zoowel als in mijne verstandelijke vermogens. Mijne vroegere ingetogenheid, de blooheid, de vreesachtigheid, die in den laatsten tijd vooral mijne handelingen kenmerkten, telkens dat ik mij buiten den kring mijner dagelijksche bezigheden bewoog, hadden plaats gemaakt voor eene onbeschroomdheid, eene onbeschaamheid, eene driestheid, zal ik zeggen, die tot hiertoe zoo min in mijnen aard als in mijne gewoonten had gelegen. Zoo waren mijn gang en mijne houding thans alles behalve zedig en bedaard. Ik was fier als een paauw en stapte over straat met al de uiterlijke kenteekenen eens onmatigen hoogmoeds. De personen, die ik ontmoette, keek ik stoutweg onder den neus alsof ik aan God en heel de wereld had willen ruzie zoeken. Ik grimlachte gedurig en scheen alleman met eene | |
[pagina 48]
| |
soort van medelijden te beschouwen, waarin wel iets uittartends lag, en dat stellig mij de eene of andere onaangename bejegening op den hals zoude gehaald hebben, zoo ik verre had moeten gaan. Gelukkig moest ik dat niet, en had ik spoedig de woning van pasmans bereikt, zonder erg schandaal te hebben verwekt. Op het oogenblik, dat ik in den kaaswinkel aankwam, waren mijne opgewektheid, mijne duizeligheid en mijne stoutmoedigheid ten top gestegen. Ik, die anders nooit dan met eerbiedigen schroom het heiligdom, dat is het huis, binnentrad, alwaar de godin van mijn hart, dat is rozeken, troonde, stapte ditmaal met opgeheven hoofde, onbeschaamden blik, luidruchtige taal en woest gebaar den winkel binnen, zoo fier als ware keizer's kat mijne nicht geweest. Een paar klanten, die zich juist deden gerieven, werden er door ontsticht en verwijderden zich in allerijl. Pasmans stond achter de toonbank. Ik wilde al seffens met dronkeman's gemeenschap hem om den hals vallen. Half grimlachend, half verwonderd, duwde hij mij zachtjes van zich af. ‘Vader pasmans,’ zeide ik op lossen toon, ‘wij zijn hier! Hier zijn wij, vader pasmans! En nu zal de kat op de koorde gaan komen. Begrepen?’ ‘Jan, jan!’ dreigde hij hoofdschuddend en met opgeheven vinger. ‘Gij hebt uwe zegepraal wat te veel gevierd. Gij zijt niet teenemaal bij uwen center’Ga naar voetnoot1). ‘Wat het vieren betreft,’ hernam ik, ‘dat is waar, toe- | |
[pagina 49]
| |
komende schoonvader! Dat liet niets te wenschen; doch op mijn center valt niets af te wijzen.’ ‘Ik geloof nogtans, dat gij beter zoudt gedaan hebben dezen avond in uw logement te blijven en eerst goed uit te slapen,’ sprak hij weder. ‘Gij zijt het drinken niet meer gewoon, jongen! gij kunt er niet wel tegen.’ Die aanmerking stuitte mij tegen de borst. ‘Niet tegen!’ riep ik. ‘Zoo goed als de beste. Laat ze maar komen... Ik heb van daag mijne drie fleschkens binnen, en ge kunt het niet eens aan me zien.’ Hij haalde de schouders op: ‘Neen, het zoude de kat zijnGa naar voetnoot1). Gij zijt een groote held...’ Die beweging en de woorden, welke derzelver beteekenis volledigden, vernederden mij en maakten mij lastig; ja, ik wist zelf niet, dat ik zoo dronken was, en in mijne onwetendheid nam ik het voor eene beleediging, dat hij mij zoo iets verweet. ‘Vader pasmans!’ zeide ik al waggelend, ‘ik vergeef u uwe dwaling, omdat ǵij mijn aanstaande schoonvader zijt, en omdat ik u in die hoedanigheid acht en eerbiedig. Nogtans raad ik u mij niet knak te maken, mij de gal niet te doen overloopen. Gij meent dat ik beschonken ben, en niet meer weet wat ik zeg; doch gij bedriegt u. Zie liever......’ Zoo sprekend, stelde ik mij op één been te midden van den winkel en wilde, om te toonen, dat ik volkomen nuch- | |
[pagina 50]
| |
ter was, een paar malen ronddraaijen. Het gelukte mij echter niet, en eer ik eens rond was, had ik reeds een dozijn bollekens kaas van de planken geworpen, die tegen den muur waren bevestigd, zoodat die nieuwsoortige kan onballen over den vloer rolden, dat het een lust was om zien. Ik weerde mij dapper om de zonderlinge omwenteling tegen te gaan, en deed nog een ander dozijn bollekens bij de eerste tuimelen, en heel den winkel door bonzen. God weet wat zoude gebeurd zijn, zoo ik alleen ze had moeten meester worden. Gelukkig schoot pasmans toe, of gansch zijn winkel ware er aan geweest, dat is al de overige kazen waren den weg van de eerste ingeslagen, al de koopwaar van rozeken's vader ware letterlijk in opstand gekomen. ‘Schei er uit, jan!’ riep pasmans, wijl hij zich haastte zijn rollend goed op te rapen en terug op de planken te stellen. ‘Schei er uit: gij zult nog ongelukken doen!’ ‘Van mijn leven niet!’ was mijn fier antwoord. ‘Ik wilde alleen u bewijzen waartoe ik nog in staat ben, en dat gij ongelijk hebt te gelooven....’ ‘Het is genoeg!’ hernam hij. ‘Ik weet wat er van is, en zoo ik u een goeden raad mag geven, ga dan stil naar huis en kom niet weêr voor morgen.’ ‘Naar huis gaan! Niet vóór morgen weêrkomen! En waarom dat...?’ ‘Omdat zulks het best is, wat gij doen kunt: gij zijt niet.... gelijk ge zijn moet, kameraad! en gij hebt uw bed noodig.... Ik herhaal het u, omdat gij niet wel zijt...’ ‘Omdat ik niet wel ben..! Ik heb mijn bed noodig..! Dat zegt gij, vader pasmans! maar ik niet, en gij zult mij | |
[pagina 51]
| |
toelaten, met al den eerbied, dien ik u verschuldigd ben, te gelooven, dat ik het beter weet dan gij... Ik ben zeker, dat rozeken zal van mijn gevoelen wezen.... Waar is die lieve engelin? Waarom komt zij niet? Gaat zij nog niet gaauw hier wezen?’ ‘Het best is dat zij heel niet kome en u niet in een toestand zie, welke haar de gunstige gedachte zoude kunnen doen verliezen, die zij van u heeft en van uwe gedragswijze.’ De woorden dat zij heel niet kome troffen mij: ‘Zij zal, zij moet komen!’ riep ik, dat het tot op de straat klonk en de aandacht der voorbijgangers vestigde. ‘Ik heb lang genoeg gewacht. Ik ben hier voor haar, en wil haar zien, haar spreken of... Nu ja, of de duivel zal de kaars houden!’Ga naar voetnoot1) En ik sloeg met mijne vuist op de toonbank, dat de ruiten in de winkelkas rammelden, de voorbijgangers de deur naderden en de straatjongens voor het huis bijeenschaarden. Op dit oogenblik ging de glazen deur van de woonkamer open en rozeken verscheen. Hare bevreemding was zoo groot en stond zoo duidelijk op haar gezigt te lezen, dat ik er als het bewustzijn door wederkreeg. Dit gevoel duurde echter niet lang, en spoedig verviel ik weêr tot mijne vorige buitensporigheid: ‘Ziet gij wel, schoonvader! dat zij toch komt! Ik wist het: zij moest komen!’ riep ik op zegepralenden toon tot pasmans, wijl ik hem tamelijk ruw op den buik klopte. | |
[pagina 52]
| |
Dat was te veel: hij werd ernstig boos. Hij deinsde een paar schreden achteruit, en: ‘Roos! ga binnen!’ riep hij, ‘ga binnen, kind! Jan is geen mensch. Hij is zoo zat als een snep!’ De nieuwsgierigen voor de deur lachten mij vierkant uit; de straatjongens juichten van blijdschap. Rozeken wierp mij een blik toe vol weemoedige verwijten. Bij al mijne dronkenschap trof die blik mij onuitsprekelijk. Hij deed mij gevoelen, hoe ik zeer, zeer in hare achting had verloren. ‘Rozeken.....’ stamelde ik. Ik wilde mij verschoonen, doch vond geene woorden. Ik stond daar als een steenen beeld. ‘Jan!’ zeide zij bedroefd en stil, naderde een stap, leî de hand op mijnen arm en bezag mij vlak in de oogen: ‘jan! ga naar huis.....’ Meer zeide zij niet, doch het roerde mij tot tranen. Heel nuchter werd ik wel niet, doch ik kreeg min of meer het besef van mijn toestand, en van de ellendige rol, welke ik kwam te spelen. Ik boog het hoofd als een misdadiger, durfde naar haar noch haar vader opzien en rigtte mij al zwijmelend naar de straatdeur, om den winkel te verlaten. ‘Vader! hij mag niet alleen gaan,’ hoorde ik rozeken zeggen. De toon harer stem verried zooveel angst en droefheid, dat ik nog akeliger wierd. ‘'t Is waar, kind!’ zeî de kaaskooper. Hij verzocht een paar toegesnelde buren mij naar huis te leiden. Deze namen mij onder den armen hielpen mij weg. Ik durfde aan geen vaarwel zeggen, zelfs aan geen omzien denken. | |
[pagina 53]
| |
De twee buren bragten mij naar mijn logement; al de straatjongens volgden al zingend: Hij is van de brug in het water ken gevallen, fal de ral de riereGa naar voetnoot1). Het was reeds valavond. In de Oudemanstraat waren de huizen van vele buren verlicht. Ik was zoo ontsteld, dat ik de kaarsjes en vetpotjes met groote domme oogen aanstaarde, zonder te begrijpen wat zij moesten beteekenen. Ze waren nogtans ter mijner eere ontstoken. Als ik des anderdaags in den morgen opstond, na mijn roes te hebben uitgeslapen, had ik het gebeurde van den vorigen dag vergeten, namelijk van het oogenblik af, dat het drinken der gezondheden op mijne hersens uitwerksel had beginnen te krijgen. Nogtans herinnerde ik mij verwardelijk bij pasmans te zijn geweest en tot hem en zijne dochter te hebben gesproken. Wat eigenlijk gebeurd was, bleef mij een raadsel, ofschoon ik meer dan een vol uur mijn brein afsloofde, om het terug in mijn geheugen te roepen. Bij slot van rekening had ik de overtuiging, dat ik mij in den winkel van de Keistraat niet fatsoenlijk en zelfs integendeel op eene onbetamelijke wijze had gedragen, zonder juist te beseffen tot hoeverre mijne buitensporigheid was gegaan. |
|