In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
V.
| |
[pagina 38]
| |
zelfs van de gansche wijk, wat ik voor flip en mie gedaan had. Het kwam op den duur ter ooren van M. den kommissaris van politie, die een zijner agenten, een onderkommissaris, geloof ik, naar mijn logement zond, om verdere inlichtingen te nemen en mijn naam op te schrijven, benevens mijne hoedanigheden. De kommissaris wilde mij, deed hij zeggen, eene belooning doen geven door het Gouvernement, iets wat ik volstrekt onnoodig vond. Mijne handelwijze aan de Herenthalsche vaart was, dacht mij, zoo natuurlijk, zoo eenvoudig geweest, dat iedereen, in mijne plaats, hetzelfde zoude gedaan hebben. Wat mij verreweg het meest genoegen gaf, was, dat rozeken, haar vader en kaat zich naar keusters begaven, om mie en hare toekomende schoonouders geluk te wenschen. Te dier gelegenheid knoopte rozeken eene naauwe vriendschap aan met de strijkster, en beide meisjes bleven van toen af eene groote genegenheid voor elkaâr aan den dag leggen, zoo ernstig en zoo opregt als die, welke ik voor flip koesterde. Weldra konde er geene week meer voorbij gaan, zonder dat de eene der andere, al was het ook maar voor een uurtje, verscheidene bezoeken bragt. Iets, waarin ik de familie uit het Zeemans Welvaren nog behulpzaam werd, was het overmaken van de blijde tijding aan mijnen vriend flip. Ik schreef zelf den brief in het bijzijn van zijne ouders, van zijn lief en van juffer pasmans. Ik legde den stuurman alles hairklein uit, wat sedert zijn vertrek was voorgevallen, en verzocht hem zoo spoedig mogelijk weêr te keeren, daar niets zich thans meer tegen zijn huwelijk met mie verzette. Ik schreef zoo roe- | |
[pagina 39]
| |
rend en zoo schoon, dat zij er allen werden door getroffen, en verklaarden niet te begrijpen, hoe een jongen als ik die dingen zoo fraai, in zulke deftige woorden konde zeggen. Rozeken beweerde spottend, dat ik al te geleerd werd voor een zeeman en op den duur menigen pennelikker zoude beschamen. Mie bedankte mij en zegde, dat ik de spotternij van rozeken niet ernstig moest opnemen, wat ik dan ook niet van zin was. Ik bestelde den brief aan een van mijne oude kameraden, een bootsman, die eerstdaags naar Philadelphia moest vertrekken. Het was naar die Amerikaansche haven, dat flip, gelijk ik vroeger vergat te zeggen, met de Fanny was gestevend, en de bootsman beloofde mij alles te zullen in het werk stellen, om den brief aan den regten man te brengen. Na negen maanden vlijtig oppassen en leeren, achtte ik mij in staat mijn examen als opperstuurman of eerste luitenant voor lange zeereizen, gelijk men het aan land noemt, af te leggen. Ofschoon ik, naar het oordeel mijner professoren, een beslagen zeeman was geworden en een van die leerlingen, op wie zij te regte fier mogten zijn, liet ik niet na, mij eenige dagen op de gewigtige proef met zorg voor te bereiden. De uitslag, dien ik bekwam, was schitterend. Ik beantwoordde al de mij gestelde vragen op zoo voldoende wijze, dat de regters mij eenparig het brevet van eersten luitenant met groote onderscheiding toestonden, en mij aanspoorden er het gras niet te laten overgroeijen, dat is eerlang mij op nieuws bij hen aan te bieden, ten einde ook mijn examen voor den graad van kapitein af te leggen, iets wat ik hun stellig beloofde te zullen doen, nadat ik eerst als | |
[pagina 40]
| |
stuurman eene reis of twee gedaan en weêr eenig geld - mijn spaarpot liep verre - zoude overgegaard hebben. Een ongeluk komt nooit alleen, zegt het spreekwoord. Het zelfde zoude ik van het geluk hebben kunnen zeggen. Wijl een der regters mij in vleijende bewoordingen zijne tevredenheid betuigde over de merkwaardige vorderingen, welke ik in zoo luttel tijds gemaakt, en de luisterrijke wijze' waarop ik de proef doorstaan had, haalde de voorzitter van den jury, niemand anders dan de heer Waterschout zelf, een papier uit zijn zak, met een groot zegel bekleed, en begon het der vergadering voor te lezen. Dit papier was eenvoudig een besluit van Z.M. den Koning, waarbij aan den genaamden jan savoir, zeeman van de Antwerpsche koopvaardij, eene zilveren medalie werd verleend, voor den moed en de zelfopoffering, zegde het papier, waarvan hij in den loop der maand Junij van hetzelfde jaar blijken had gegeven, bij het redden eener vrouw uit de Herenthalsche vaart, met gevaar van zijn eigen leven. Ik stond te zien men kan niet meer. Ik had lang den politieagent, zijne boodschap en den heer kommissaris glad vergeten. Dat het mij nogtans uitnemend veel genoegen deed, min voor mij dan voor rozeken en mijne andere vrienden, wil ik niet ontveinzen. Vooral voelde ik mij ten hoogste vereerd, dat Z.M. de Koning wel aan mij en het gebeurde met mie had willen denken. Ook stond ik als verwezen, en begreep schier niets van de loftuitingen en de gelukwenschen, waarmede de regters en verdere aanwezigen mij overlaadden. Ik verliet de zaal en daalde de trap af van de Beurs, die | |
[pagina 41]
| |
in de Beurzestraat uitkomt. Hier wachtte mij eene nieuwe betooging. De Johanna was sedert weinige dagen in de haven terug, en al de mannen van het schip, zelfs de matroos, die mij had vervangen, bevonden zich aan de deur. Zij hadden gehoord, hoe ik dien morgend de proef zoude doorstaan, en daar zij niet twijfelden of het examen zoude ter mijner eere afloopen, zoo waren zij gezamenlijk naar de Beurs gekomen, om mij in zegepraal af te halen. Een groot getal matrozen van andere Antwerpsche schepen hadden zich bij hen gevoegd. Zij hadden zelfs een paar speelluî en eene groote vaderlandsche vlag medegebragt. Dat gaf eene vreugde van belang, zoodra ik mij op de straat vertoonde. Al de hoeden en mutsen vlogen omhoog, er werd een drievoudig: Hip! Hip! Hoera! aangeheven, ik had niet genoeg aan mijne twee handen, om al degene te drukken, die naar mij werden uitgestoken, en de speelluî krabden: Waar kan men beter zijn! De bewoners der Beurzestraat wisten niet wat het moest beduiden en verkeerden vast in het geloof, dat een vreemde admiraal of minister de navigatieschool had bezocht, dien zijne landslieden benevens de overige matrozen, in de haven aanwezig, op eene grootsche wijze wilden vereeren. Hoewel ik liever zoude gehad hebben naar pasmans te kunnen snellen, daar de dubbelde blijde tijding te brengen, en rozeken datgene te verklaren, wat mij zoolang reeds op het hart lag, zoo moest ik, willens of niet, voor het oogenblik van mijn voornemen afzien. Mijne oude makkers, mijne talrijke vrienden en kennissen deelden zoo regtzinnig in mijne vreugd, dat het zoude zonde geweest zijn hunne | |
[pagina 42]
| |
voldoening, en die welke zij zich verder van hunne betooging beloofden, door mijne verwijdering te verminderen. Ten andere, was het te bezien, of zij mij alleen zouden hebben laten gaan. Ik moest dus van den nood eene deugd maken, bij hen blijven en eene betere gelegenheid afwachten. Weldra stelde de stoet zich in beweging. Voorop traden de speelluî, eene viool en een bas, dan de vaderlandsche vlag, gedragen door een boomsterken matroos, daarna ik en de mannen van de Johanna, arm aan arm op eene rei, ik natuurlijk in het midden, met de medalie van den Koning om mijn' hals aan een driekleurig lint, en ten slotte de matrozen der andere schepen. Zoo trokken wij naar het Schipperskwartier, gevolgd door eene menigte nieuwsgierigen en straatjongens, onder het spelen van de muzijk. Overal waar wij voorbijgingen, openden de burgers hunne vensters of kwamen verwonderd aan de deur staan kijken, zonder te weten wat er gaande was. De nieuwsgierigsten voegden zich bij den stoet en volgden mede. Eer wij aan de Koepoortbrug waren, beliep het getal mijner vereerders tot duizend en nog meer. Voor de Konsulswoningen, welke wij op onzen weg ontmoetten, werd stil gehouden, gespeeld en hoera! geroepen, dat de vensterruiten daverden. Wij gingen langs de Keistraat. Rozeken en pasmans kwamen insgelijks aan de deur. Ik had wel naar hen willen vliegen en hun mijnen triomf aankondigen; doch er was geen middel toe. De mannen, die mij van weerszijde vasthielden, waren stevige jongens en wrongen mijne armen als in schroefijzers. Ik konde hen onmogelijk loslaten en moest mij bevredigen met mijne geliefde en haren vader vriende- | |
[pagina 43]
| |
lijk goeden dag te knikken en toe te roepen. Pasmans, die, zoo wel als zijne dochter, raadde wat er gaande was, was als uitgelaten van blijdschap. Hij zwaaide zijne ottervellen klakGa naar voetnoot1) zoo deftig in de hoogte, als de beste matroos. Rozeken had eene kleur als eene vlam. Men konde het duidelijk aan haar bespeuren, hoe zij niet de minst blijde was onder al de blijden, die mij omringden. Wij kwamen in de Oudemanstraat aan en hielden stil voor mijn logement. Baas en bazin peeters, met hunne beste spullekensGa naar voetnoot2) gekleed, stonden gereed op den drempel om mij in te halen. De speelluî begonnen op nieuws: Waar kan men beter zijn!, de matroos, welke de vlag droeg, zwaaide ze eenige malen rond, de overigen herhaalden weêr Hip! Hip! Hoera! wijl al de mutsen en hoeden naar omhoog vlogen, en ik werd op de schouders van vier matrozen triomfantelijk mijn logement binnengedragen, voorgegaan door den baas en de bazin, gevolgd door al de mannen van de Johanna en eenige andere zeelieden, die tot mijne bijzondere vrienden en kennissen behoorden. Ik zoude bijkans vergeten te zeggen, dat uit het zoldervenster van mijn logement eene niet min groote vaderlandsche vlag wapperde, en dat al de bewoners van de Oudemanstraat, zonder uitzondering, op mijnen doortogt jubelden en juichten. Gansch mijn logement had een feestelijk aanzien. De wanden der gelagkamer verdwenen onder kransen, groen en bloemen en heele hoopen vlaggen van alle natiën. Te midden van de zaal stond eene groote tafel gedekt, waaraan | |
[pagina 44]
| |
voor het minst een dertigtal gasten konden plaats nemen. Men schonk mij den eerewijn. Hierna begon het maal, dat, door mijne makkers besteld, door de zorg van vrouw peeters op eene voortreffelijke wijze aangelegd en bestierd werd. Ik had nooit aan zoo'n kostelijke tafel gezeten. Nogtans konde ik bijna niet eten: ik was te zeer ontroerd. Wijn ontbrak er niet. Het eenigste wat ik konde doen, was nu en dan een glazeken bordeaux proeven. Bij het nageregt - want wij hadden zelfs een nageregt - stond een van de matrozen der Johanna regt en bood mij uit naam van de manschap eene allerfraaiste meerschuimen pijp aan met zilverbeslag. Een ander die eene schoone stem bezat, en zeer wel zong - neel brouwers was zijn naam: hij is later loods geworden, - hief een liedje aan, dat opzettelijk voor mij was gemaakt, en waarin zoowel mijn persoon, als mijne geleerdheid, als mijne zegepraal en mijne overige hoedanigheden hemelhoog werden geprezen. De andere gasten zongen het refrein mede in koor. Ik was zoo aangedaan, dat ik er als een krop van in mijne keel kreeg. Ik wilde antwoorden en allen voor zooveel goedheid en deelneming bedanken; maar kon geen geluid voortbrengen. Ik moest mij vergenoegen met de makkers, welke het digtst bij mij zaten, stilzwijgend teeken te doen, dat ik aan zoo vele eerbewijzen hoogstgevoelig was. Thans begonnen de gezondheden. Eerst werd natuurlijk de mijne ingesteld. Ik had mij beloofd uiterst matig te wezen: ik zoude straks, wist ik, al mijne bedaardheid, al mijn verstand noodig hebben, om met pasmans en rozeken te spreken, en mogt zulks niet uit het oog verliezen. Ik | |
[pagina 45]
| |
verloor het niet uit het oog; doch er kwamen zoovele gezondheden, en de eene volgde zoo snel op de andere, dat weldra mijn hoofd, benevens dat van al de overigen, aanving zwaar te worden. Hadde ik er toen kunnen uitscheiden, welligt zoude een uurtje rust mij geheel op mijne plooiGa naar voetnoot1) gebragt hebben. Dan, 't was voor alsnog onmogelijk daaraan te denken. Mijne vrienden vermaakten zich opperbest; er werd gezongen, gelagchen en gerookt; de gezondheden hielden niet op, en wij kregen het altemaal meer en meer voor onze starGa naar voetnoot2), ik vooral, die in den laatsten tijd het drinken had verleerd en mij ter naauwernood des Zondags , bij vader pasmans, een enkel bittertje of een borreltje Schiedammer veroorloofde, en verder in de week nooit iets anders dan een glas Leuvensch bier. Eerst tegen den avond liep het feest ten einde. Ik had het deerlijk zittenGa naar voetnoot3). Mijne gezellen wilden met alle geweld, dat ik met hen zoude medegaan, en nog een aantal herbergen, kroegen en kitten bezoeken. Ik weigerde echter volstandig, en daar ik verzekerde, dat ik ergens eene dringende boodschap te verrigten had, namen zij eindelijk afscheid en lieten mij aan mijzelven over. |
|