In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
IV.
| |
[pagina 28]
| |
meende hij. Ik geloof, dat het enkel gewetensknagingen waren, die hem begonnen te verontrusten. Zoolang flip te Antwerpen verbleef en hem tegenstand bood, had zijne koppigheid hem belet die te voelen, en het onverstandige van zijn gedrag te beseffen. Nu de stuurman was vertrokken en hem niet meer konde plagen door zijne ongehoorzaamheid, kregen het betere gevoel en de kinderliefde van keusters van lieverlede de overhand, en deden hem inzien, hoe zijne rol, in al wat had plaats gegrepen, niet altoos onberispelijk, niet altoos degene geweest was van een redelijk mensch, van een wijzen en teederen vader. Hij had juist met zijne vrouw over het een en ander gesproken, toen ik binnentrad. Van ziek zijn en te bedde liggen waren zij op het kapittel van sterven en begraven gekomen. Er was schijn noch gedachte, dat een van hen spoedig zoude overlijden; maar dat was om het even. Eens op dat thema, had de schrik hen bevangen, dat de dood hen zoude kunnen verrassen tijdens het afwezen van flip en vooral eer hij, hun eenig kind, te Antwerpen was teruggekeerd. Die gedachte vervulde hen met schroom. De laatste maal, dat keusters met zijn zoon had gesproken, was alles zeker niet in vriendschap toegegaan. En zoo nu het ongeluk wilde, dat zij malkander nimmer wederzagen, hoe akelig zoude dat niet wezen. Hoe zoude de herinnering aan het verleden hunne laatste stonden niet bedroeven. Zij durfden bij het denkbeeld niet stil houden. ‘Hadt gij hem toch maar liever zijn zin gegeven,’ zegde moeder keusters, droef het hoofd schuddend, toch niet verwijtend. | |
[pagina 29]
| |
‘Spreek zoo niet, vrouw!’ antwoordde de baas uit het Zeemans Welvaren. ‘Het vrouwmensch paste hem in geenen deele. Zij was zijns on waardig, gelijk ik van eerst af heb beweerd. Flip zelf heeft het later ondervonden.’ Hier doelde hij op het vaarwel, dat ik hem wegens flip had gebragt, en op de booze geruchten, die in den tijd opzigtens mie liepen. Wij weten echter, dat die geruchten alleen aan hare overgroote genegenheid voor flip en aan de arglistige schelmschheid van beth schoonejans te wijten waren, gelijk het schaap misschien op den eigen stond bezig was het mij, aan de Herenthalsche vaart, uit te leggen. ‘Nog iets, waarin ik niet gerust ben,’ hernam de bazin. ‘Toen onze jongen met het meisje begon te verkeeren, was zij de deugd zelve. Iedereen roemde haar, in de wijk. Het was slechts nadat flip ons huis verlaten had, dat zij zich deed beklappen, en God weet wat er van is. In allen gevalle kan men haar niet nageven ooit met andere jongens te hebben geloopen. Onze flip had mogelijk aan dat alles het meeste schuld, en zie, keusters! ik zeg het u regtuit, is het zoo, dan zijn wij niet geheel zuiver. Een meisje, die alleen woont, die geene ouders heeft, en een jongen, die, in zekeren zin, ook ouderloos is, dat is gevaarlijk. Stel u in hunne plaats.’ Het was keusters gevoelen ook, al wilde hij 't niet belijden. ‘Maar wat flip ons met jan deed zeggen,’ antwoordde hij weêr, ‘rekent gij dat voor niets? Vóór zijn vertrek had hij mij regt laten wedervaren, mijnen tegenstand goedgekeurd en...’ | |
[pagina 30]
| |
‘Ik geloof er niet een zier van. Flip is kwaad op mie doorgegaan, dat kan zijn; doch wat beteekent het? Dat zij zamen woorden hadden gehad, meer niet. En wie verzekert u, dat het gelijk aan zijnen kant was? Wat mij nog meer doet denken, dat onze jongen veel meer haar ongeluk gemaakt heeft, dan zij het zijne, is, dat zij, sedert het vertrek der Fanny, met geene oogen te zien is. Indien zij flip niet beminde, indien zij andere vrijers had, zij zoude niet in huis blijven. Maar neen, het is alsof zij dood ware... Zij schijnt erg ziek te wezen. Trees, onze naaister, die in hetzelfde huis woont, berigtte mij dezen morgend, hoe mie aan de tering lijdt. Zij had er vroeger reeds van gehoord, en van daag werd het haar nogmaals voor de vaste waarheid verteld.’ Keusters was getroffen. Hij antwoordde niet meer. Zijne vrouw ging voort: ‘Ja, ja, 't ware beter geweest, zoo wij den jongen maar niet hadden tegengekant. Hij toonde zich immer zoo braaf, zoo liefderijk vóór die ongelukkige vrijerij. Het was een pleizier hem met ons te zien leven. Al de ouders benijdden hem ons, en hadden wij gewild, hij ware altoos dezelfde gebleven. Doch neen.... Het is bedroefd, zeg ik. Wij worden stillekens oud, trien, onze meid, is ook niet jong meer, en het ziet er, hier in huis, niet vrolijk uit, als wij geene kostgangers hebben, gelijk nu. Eene jonge brave schoondochter zoude ons, in 't afwezen van flip, een groote troost geweest zijn. Mits het toch rozeken pasmans niet konde zijn, zouden wij misschien met mie offermans niet slechter zijn geweest. Zij had ons | |
[pagina 31]
| |
huis verlevendigd en ons de terugkomst van flip met geduld helpen afwachten; terwijl nu.... Wij zijn alleen, hij is weg, en God weet wanneer hij wederkomt: hij heeft hier zoo veel verdriet gehad, dat hij misschien niet meer aan ons denkt... En komt hij al weder, zal dan zijn verdriet verminderd zijn en zullen wij er gelukkiger om wezen?... Ik zoude er niet durven op zweren... Zonder te rekenen dat wij daartegen lang reeds onder de aarde kunnen steken; want ik ken hem: hij heeft te veel uitgestaan, om spoedig aan terugkeeren te denken.’ Die laatste woorden werden op een zeer droeven toon uitgesproken Keusters wist er niets tegen in te brengen, - ja, hij voelde, dat er veel waarheid in lag - en was niet blijder gestemd. Op dit oogenblik trad ik binnen. Mijne komst was hun zeer aangenaam. Zij verweten mij vriendelijk, dat ik zoo zelden naar hen omzag, en vroegen mij waarbij het kwam. Ik zegde het hun. Zij wilden eindelijk weten, welke goede wind mij thans naar het Zeemans Welvaren had gedreven. ‘Een goede of een kwade wind, dat is naar ge 't nemen wilt,’ zeî ik en nam plaats op een stoel tusschen den baas en de bazinne. ‘Er is mij dezen avond iets overkomen, dat gij in geene honderd jaar zoudt raden.’ ‘En wat dan?’ vroegen zij allebeî zeer nieuwsgierig. ‘Ik heb daar even een mensch het leven gered,’ sprak ik. ‘Een mensch gered? ‘Gij, jan? Zoo luidden de vragen, welke zij mij gelijktijdig toestuurden. | |
[pagina 32]
| |
‘Ja, ik! ik, jan savoir!’ ‘En waar dat? En hoe?’ vroeg vader keusters. ‘En wat was het voor een persoon?’ vroeg zijne echtgenoote. ‘Het was eene vrouw. Zij wilde zich verdrinken in de Herenthalsche vaart.... Gelukkig was ik daar.’ En ik wees op mijne onderkleederen, die nog half nat waren. De vader mijns vriends bezag mij met verbaasde blikken, als begreep hij mij niet wel. Hij gevoelde halvelings, dat hetgene ik zegde, iets meer beduidde, dan mijne woorden schenen uit te drukken. Den regten zin kon hij echter niet vatten. De bazin, vlugger van begrijp, dacht eene poos na, stond toen regt, leî de hand op mijnen schouder en: ‘Jan!’ sprak zij met bijna plegtigen ernst, ‘jan! gij hebt ons niet alles gezegd. De vrouw, welke gij gered hebt, kennen wij ze?’ ‘Gij kent ze,’ antwoordde ik. Keusters zweeg nog; zijne huisvrouw was zeer ontroerd. ‘Maar dan..... dan... Die vrouw.... was.... Die vrouw.... is, waarschijnlijk, mie offermans!’ riep de moeder van flip, wijl zij de handen ineensloeg. ‘Wat zegt gij daar!’ schreeuwde keusters, die eensklaps uit de mijmering ontwaakte, waarin mijne raadselachtige woorden hem hadden doen verzinken. ‘De waarheid!’ was mijn antwoord. ‘De bazin heeft het geraden... De rampzalige, die zich wilde verdoen, de vrouw, | |
[pagina 33]
| |
die ik uit de Herenthalsche vaart haalde, was wezenlijk het lief van flip!....’ Ik kon niet voortspreken. De verslagenheid der beide echtgenooten belette het mij. De bazin had zich op een stoel laten vallen en weende dat zij snikte. Het wezen van den baas was zoo wit als een beddelaken. Hij weende niet, doch beefde als een riet, zwijmelde als een bedronken man, en sloeg zich zelven met vuisten. ‘Dat komt er van,’ bromde hij somber voor zich en wijl hij in hevige gemoedsaandoening de kamer op en neder stapte - ‘dat komt er van, als men twee brave kinderen belet hunne goesting te doen, als men hen dwingt van elkaâr af te zien, uit hoogmoed, uit koppigheid, anders niet. Dan maakt men beide en zich zelven ongelukkig; dan wordt men, in zekeren zin, een beul, ja, een moordenaar.’ En hij ging voort met groote stappen de kamer te doorloopen en zich met vuisten te slaan. Zijne vrouw sprak geene silbe meer. Hare eigene droefheid en die van haren man maakten het haar onmogelijk. Ik liet de eerste stonden van ontroernis voorbij gaan. Ik wilde wachten, tot zij wat bedaarder waren geworden, opdat het gene ik hun te zeggen had, te meerder indruk zoude maken. Toen ik bemerkte, dat de bazin min bitter snikte en de baas min driftig over en weêr liep, hernam ik: ‘Gelukkig, dat de zaak geene ergere gevolgen had en dat God mij ingaf langs de Herenthalsche vaart naar de stad weêr te keeren. Nu is het kwaad niet onherstelbaar. Zoo gij wilt, kan het zelfs een goed worden.’ Keusters bleef staan en zocht op mijn wezen uit te vor- | |
[pagina 34]
| |
schen wat ik bedoelde. Even als vroeger begreep zijne vrouw mij ditmaal eerder dan hij. Zij vatte mijne hand, drukte ze met kracht en riep: ‘Dat zal het, jan! dat zal het! Ik zweer het, zoo waar als er een God is!’ ‘Luistert. Ik moet u alles verhalen.’ En ik verhaalde. Ik zegde, hoe mie van jongs af een deugdzaam en oppassend meisje was geweest; hoe zij flip opregt bemind had en nog beminde; hoe zij hem gedurig had geraden voor zijn vader onder te doen, en naar zijne ouders te luisteren, al moest het ook haar alle uitzigt op geluk ontrooven. Ik schilderde hare droefheid, toen zij vernam, dat hij hun huis had verlaten, om aan den Bassin te gaan wonen. Ik vertelde, hoe zij immer de verleidelijke voorstellen van den koopmanszoon had afgewezen, en hoe zij haren goeden naam, het eenigste wat zij in de wereld bezat, had opgeofferd, om flip te troosten. Ik zei verder wat zij had te lijden gehad van de afschuwelijke beth schoonejans, en hoe de smart wegens het achterblijven en verdwijnen van den stuurman haar eene zware ziekte op den hals haalde. Ik liet hen niet onkundig van den toestand waarin zij zich bevond, noch van de wanhoop waartoe het besef van dien toestand haar had gebragt. Kortom, ik sprak lang, zeer lang, en liet geene enkele bijzonderheid onaangeroerd, welke ik meende eenigen indruk op het gemoed mijner toehoorders te kunnen maken. Ik deed het beter dan ik zelf dacht en was waarlijk welsprekend. De woorden rolden mij uit den mond, als ware ik een prediker geweest, een advokaat of een schoolmeester. Ik bezigde uitdrukkin- | |
[pagina 35]
| |
gen, welke ik mij niet herinnerde ooit te hebben gehoord, en die zoo treffend waren, dat zij geleerdere menschen dan de ouders van flip zouden hebben geroerd. Ik werd dat alles eerst gewaar bij het einde mijner rede: keusters en zijne vrouw smolten in tranen. Ik had naauwelijks gedaan met spreken, of de bazin stond op en liep de kamer uit. Zij kwam oogenblikkelijk terug. Zij had haren mantel om. ‘Komaan,’ sprak zij haastig, ‘kom, jan!’ ‘Waarheen?’ vroeg ik. ‘Naar mie.’ ‘Naar mie?’ ‘Seffens, toe seffens, kom! Ik wil bij haar blijven dezen nacht, morgen, geheel de week, indien het noodig is, tot dat zij gansch hersteld is. Ik laat haar niet meer alleen. Zoodra zij genezen is, morgen, als het kan zijn, komt zij hier in huis, blijft bij ons, wordt ons kind. Ik keer zonder haar niet weder.’ Keusters viel zijne vrouw om den hals. Het was hem misschien in tien jaar niet meer gebeurd. ‘Ja, dat is het, ga, soosGa naar voetnoot1), ga!’ sprak hij, ‘en breng ze maar gauw mede. Zij zal zijne vrouw, zij zal mijne dochter worden!’ Ik had den man op mijne beurt kunnen kussen. Ik bevredigde mij hem een paar woorden van goedkeuring toe te sturen. Ik leidde moeder keusters naar de woning van mie. Het | |
[pagina 36]
| |
arme kind lag te bed met de koorts. Zij ijlde en riep gedurig om flip. Wij waakten bij haar den ganschen nacht. Tegen den morgend werd zij kalmer en viel in een gerusten slaap. Ik begaf mij naar mijn logement. Toen ik des namiddags van de navigatieschool huiswaarts keerde, stond keusters aan zijne deur een pijpje te rooken. Tevredenheid blonk op zijn gelaat en de tabak smaakte hem, dat het mij zelven genoegen deed. Hij trad mij te gemoet, en: ‘Alles in orde!’ riep hij. ‘Zij is bij ons, zij is binnen! Wij zijn al vrienden, en zij blijft hier wonen. Kom, zeg haar een goeden dag: dat zal haar pleizier doen.’ Ik ging mie goeden dag zeggen. Ik vond haar met des stuurmans moeder in een vertrouwelijk gesprek. Zij zag er nog bleekjes uit; doch alles liet verhopen, dat eerlang de liefelijke blos van vroeger op nieuws hare wangen zoude kleuren. |
|