In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
III.
| |
[pagina 20]
| |
ondanks al het kwaad, welk zijne koppigheid mij heeft gedaan. Ook neem ik God tot getuige, dat, zoo 't van mij had afgehangen, hij mij zoude gelaten en zich met zijn vader verzoend hebben, van den eersten twist, die, om mijnent wille, in het Zeemans Welvaren oprees. Doch het hing niet af van mij, en te vergeefs heb ik hem meer dan honderd malen geraden van mij af te zien en zich met zijne ouders te verzoenen. Waagde ik het daarvan te spreken, opende ik den mond om hem onderwerping aan hunnen wil aan te prediken, dan werd hij boos en stuurde mij de wreedste verwijten toe. Hij klaagde, dat ik hem niet meer beminde, dat ik maar zocht van hem verlost te wezen, en andere dingen meer. Wat konde ik doen? Zwijgen, jan! zwijgen, weenen en mijne smart voor mij alleen houden. Dat deed ik, te veel zelfs, want..... Doch wat moet ik u meer zeggen? Stel u in mijne plaats, en gij zult geheel de uitgestrektheid van mijne droefheid, van mijn lijden beseffen. En niettemin ging ik voort hem te beminnen met al de krachten mijner ziel, zoozeer als eene vrouw beminnen kan. Mijne liefde vermeerderde zelfs naarmate ik hem ongelukkiger zag. Ja, ik zegde altoos: 't is mijne schuld, indien hij lijdt, want zoo hij mij niet hadde ontmoet, mij nooit hadde gekend, hij zoude gelukkig wezen, zijne ouders zouden hem nog lief hebben. Ik moet hem het gemis van hunne liefde door dubbelde liefde vergoeden; ik moet hem troosten voor al wat hij te huis heeft uit te staan... Hij verliet zijne ouders. Dat was alweêr tegen mijn zin en ik deed al het mogelijke, om het te beletten. Hadde hij naar mij willen luisteren... Maar hij luisterde niet. Hij ging in het logement aan den | |
[pagina 21]
| |
Bassin wonen. Toen was het nog erger en werd ik nog meer zijn eenigste troost. Ik begreep het en ontzag niets... niets... om zijn leed te verzachten. Hij kwam dikwijler bij mij, zat soms gansche dagen aan mijne zijde, en hield niet op van klagen en jammeren. Zijne neêrslagtigheid was zoo groot, hij scheen zoo diep ongelukkig, dat ik mijn bloed zoude gegeven hebben, om hem een' stond voldoening te bezorgen.... dat ik eer en pligt, dat ik alles vergat, om hem te bemoedigen..., dat ik... Gij weet, wat ze mij toen in de buurt begonnen na te geven, wat al kwaad er van mij werd gesproken. Welnu, jan!... het was niet geheel ten onregte.... Ik had het verdiend.... Ik was van toen af een bedorven.... een gevallen meisje!’ En mie, wijl zij die bekentenis aflegde, zoo moeijelijk voor eene jonge dochter, die zich anders altoos braaf heeft gedragen, mie liet mijnen arm los, bedekte haar wezen met hare handen en snikte, dat ik een steenen hart in den boezem zoude moeten gehad hebben, om mijne deernis met haar niet verdubbeld te voelen. - Na weêr eene poos weenens, hernam zij haar verhaal in dezer voege: ‘Ik trok mij het gebabbel weinig aan. Ik had zelfs geen berouw over hetgene ik deed. Ik hield zoo veel van flip, ik zoude hem zoo graag gelukkig hebben gezien, en de bewijzen van mijne genegenheid schenen zoo wel hem zijn hartzeer te doen vergeten, dat ik niet eens dacht aan de schriklijke gevolgen, welke mijn misstap konde hebben en voortging hem te beminnen zonder wroegingen.... Dat was mijn grootste kwaad, en God heeft er mij voor gestraft. Het zal u niet onbekend zijn, wat hem dien avond we- | |
[pagina 22]
| |
dervoer, toen hij den koopmanszoon op mijne kamer zag. Die deugniet, jan! - want ik weet thans alles - die deugniet was met beth schoonejans afgesproken, dat hij onder eenig voorwendsel bij mij zoude pogen binnen te geraken, omtrent den tijd, dat flip te komen plagt. Zij zoude onderwijl in den gang wachten, om flip tegen mij op te stoken. De jonker bood zich bij mij aan, kwanswijs om mij iets van groot belang voor den stuurman mede te deelen. Ik wilde hem eerst niet binnenlaten; doch hij hield zich zoo geslepen, hij veinsde zoo veel eerbied, dat ik eindelijk er moest in toestemmen hem te aanhooren. Hij verzekerde dat hij voor altoos er had van afgezien mij te vervolgen, daar hij begreep, dat ik flip nimmer ontrouw zoude worden. Om mij een bewijs van zijne achting en deelneming te geven, zegde hij, had hij zijn vader er toe overgehaald, mijnen minnaar het bevel over een zijner schepen toe te vertrouwen. Het was het regte middel, om mij te doen luisteren. De schelm had het berekend en juist daarom er gebruik van gemaakt. Ook luisterde ik, luisterde met beide ooren: hij sprak van flip en ik was gerust... Ziedaar, jan! de zuivere waarheid, en dat God mij straffe, zoo ik u belieg!... Hij bleef naauwelijks tien minuten: ik bood hem niet eens een stoel aan. Hij vertrok en.... gij weet het overige... Ik vernam eerst eenige dagen nadien, van welk helsch bedrog ik en flip de slagtoffers geweest waren. Wat ik dien avond, en den volgenden nacht, en des anderendaags uitstond, daar ik flip niet had te zien gekregen, is met geene pen te beschrijven. Nog min wat ik de andere dagen en nachten leed. Toen hoorde ik, hoe flip op | |
[pagina 23]
| |
de Fanny had gemonsterd. Mijne eerste gedachte was naar zijn logement te snellen. Ik liet het, alweêr uit liefde tot hem. Ik beeldde mij in, dat hij waarschijnlijk mijnen raad had gevolgd, vast zich met zijne ouders had verzoend, en verheugde mij, bij al mijne droefheid, in dit denkbeeld. Toch koesterde ik de hoop, dat hij, vóór zijn vertrek, mij zoude komen zien, om mij vaarwel te zeggen, mij een weinig uitleg te geven en mij eenige troostende woorden toe te spreken..... Doch neen, hij kwam niet. O toen begreep ik, dat hij mij niet meer beminde, dat ik niets meer was voor hem en dat hij mij voor immer had verlaten. Denzelfden dag kwam beth schoonejans met boosaardige vreugd mij verklaren, welken strik zij en de jonge van doren mij en flip hadden gespannen, en zich in mijne smart verheugen, welke zij zich beroemde te hebben veroorzaakt. Die ontdekking sloeg mij gansch ter neder. Ik was zoo ontsteld, dat ik geene woorden vond, om het hatelijke schepsel mijne verontwaardiging te betuigen. Gij zult beseffen welk mijn toestand was, hoe diep het alles mij schokte. Ik weende dag en nacht, weken lang. Zoo werd dan mijne trouwe en onbaatzuchtige liefde beloond! Zoo vergold het eenigste wezen, waaraan ik op de wereld hield, het eenigste, dat ik sedert den dood mijner ouders had lief gehad, mijne genegenheid en mijne zelfopoffering. Ik verviel in eene zware ziekte. Bijna twee volle maanden bleef ik op mijn bed gekluisterd en verloor al mijne klanten. Hadde ik kunnen sterven! Ik hoopte het. Dan ook die troost bleef mij geweigerd. Ik genas integendeel. Dezen morgen verklaarde de doktor mij hersteld, en zegde mij, dat ik konde uitgaan | |
[pagina 24]
| |
en op nieuws mij met mijn werk bezig houden. Tenzelfden tijde gaf hij mij te verstaan, dat..... hoe... de misstap, dien ik voor flip beging, niet zonder gevolgen was gebleven,... hoe ik een pand mijner liefde onder het hart droeg!... Sedert flip's vertrek had ik meer dan eens gedacht aan de mogelijkheid eener dergelijke verzwaring van ongeluk, maar telkens het denkbeeld met schroom van mij pogen te verwijderen. Thans kon ik dat niet meer. Ik was als vernietigd. In mijne droefheid, mijne wanhoop, klaagde ik heel de wereld, flip, mijzelve en zelfs God aan.... Ja, jan! ik durfde den Algoede lasteren, beschuldigen..... Als uitzinnig liep ik het overige van den dag mijne kamer op en neder. Ik herhaalde mij honderde malen, dat ik voor altijd verloren was, dat niets mij konde redden, dat ik zoowel hier als hierna tot eeuwigdurend lijden was veroordeeld... Zoo kwam ik tot het besluit mij te verdoen, en gij hebt gezien, hoe ik in mijne vertwijfeling zelve den moed vond mijn heilloos voornemen te volvoeren....’ Zoo luidde het verhaal van mie, dat nog verscheidene reizen door tranen en snikken werd onderbroken. Ik geloofde het mijnen pligt haar eenige vermaningen toe te sturen en haar tevens een weinig moed in te spreken. Deed het geen goed, het zoude zeker ook geen kwaad doen, en wie weet, dacht ik, wat in het vervolg nog kan gebeuren, of die verzoekingen tot zelfmoord haar niet weder zullen doen verdwalen. Ik verhoopte het tegendeel, doch.... Ik begon met haar het schuldige van de misdaad voor oogen te houden, welke zij had willen begaan, misdaad die een zelfmoord en tevens een moord zoude geweest zijn, vermits zij | |
[pagina 25]
| |
een einde aan haar leven stellende, tenzelfden tijde het arme, onschuldige wezen zoude gedood hebben, dat nog het daglicht niet had aanschouwd. Zij had daaraan niet gedacht... Ook ijsde zij thans bij het denkbeeld alleen aan haar wanhopig besluit. Zij poogde zich niet te verontschuldigen en bekende, dat hetgene zij had voorgehad, eene wandaad was voor God en voor de menschen. Toen ik haar ten volle had overtuigd, dat zij nu min dan ooit het regt had tot den dood hare toevlugt te nemen, deed ik mijn best om haar zooveel mogelijk te troosten. Ik zegde haar, gelijk het waar was, gelijk het waar moest wezen, dat flip haar nog evenzeer beminde, nooit had opgehouden haar te beminnen, en hoe al het voorgevallene, de ijverzucht van flip, zijne gramschap, en zijn vertrek aan boord van de Fanny, zonder haar te komen zien, enkel het gevolg geweest was van een ongelukkig misverstand, bewerkt door de schandelijke listen van beth schoonejans en den jongen van doren. Van het oogenblik, dat dit misverstand was opgehelderd, en het moest opgehelderd worden voor flip even als voor ons, zoude ligt alles zich schikken. Kortom, ik gaf haar moed. Ik verzekerde zelfs, dat de stuurman spoedig zoude terugkomen. Ik wist het beter, en verwachtte hem niet terug in de eerste jaren, doch achtte het onnoodig haar dit te zeggen. Wat ik haar insgelijks verbergde, was, dat ik vader en moeder keusters dienzelfden avond wilde gaan spreken, maar spreken op eene duchtige wijze. Ik verklaarde eindelinge, dat ik niet langer dan des anderdaags beth schoonejans zoude onder handen nemen en | |
[pagina 26]
| |
haar hare zaligheidGa naar voetnoot1) zeggen, gelijk zij het verdiende... Het was niet eens noodig. Sedert lang had het booze vrouwmensch zich zelve regt gedaan. Na haren wrok aan mie te hebben gekoeld, op de wijze als wij 't hebben gezien, was zij uit het huis van den natiebaas verdwenen en als meid of nog erger, in een slecht huis, digt bij de Werf, gaan dienen. - Wat den zoon van van doren betreft, mie had niet meer van hem gehoord. Zij geloofde, dat hij omtrent hetzelfde tijdstip de stad had verlaten. |
|