In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
II.
| |
[pagina 12]
| |
hoop, dat hun kind eerlang, van zijne dwaze drift genezen, liefderijker en onderdaniger dan te voren zoude wederkeeren. Thans begon ik voor goed mijne studien bij de Navigatieschool voort te zetten, iets, waarin de historie van mijn vriend mij tijdens de laatste weken sterk had verhinderd. Om den verloren tijd in te winnen, volgde ik vlijtig de lessen, luisterde aandachtig naar 't gene de professoren vertelden, studeerde te huis, ik mag het zeggen, dag en nacht, en maakte snelle vorderingen, zoodanig, dat ik weldra op nieuws onder het getal der beste leerlingen werd gerekend. Ik had nagenoeg geheel afgezien van het drinken, het pruimen, alsmede van het bezoeken van kitten en kroegen. Het eenigst wat ik van mijn vroegere matrozengewoonten had overgehouden, was het rooken en nu en dan een luttel vloeken, als mijne lessen mij wat te veel spel leverden. Verder had ik mij allengs gewend aan mijn burgerkostuum, dat ik nogtans voor een min kleurig had verruild, en kon des Zondags, gekleed als elk ander fatsoenlijk burgermensch, mijn logement verlaten, zonder mij met vingers te doen nawijzen of de jongens uit de Oudemanstraat in opschudding te brengen. Eene uitspanning, welke ik mij dikwijls gunde, was een bezoek 't zij bij pasmans, 't zij bij kaat van den brande. Des Zondags, na heel de week ijverig te hebben geblokt, sloeg ik nooit over, een uurtje of twee met den kaaskooper en rozeken te gaan kouten. Dat gaf mij dan weer nieuwen moed. De andere dagen ging ik soms ook, doch meer naar kaat. Ik had mijne reden om zoo te handelen. Ik vreesde altoos mij te spoedig te zullen verraden, te verklaren, in- | |
[pagina 13]
| |
dien ik veel alleen bleef met rozeken, die ik - het zij in het voorbijgaan gezegd - langs zoo meer lief kreeg, naarmate ik hare bevalligheid en deugd beter leerde waarderen. Men zal zich herinneren, hoe ik mij zelven beloofd had haar van niets te spreken, haar mijne liefde niet te bekennen voor dat ik mijn exaam had afgelegd. Nu voelde ik zeer wel, dat het mij op den duur onmogelijk zoude geweest zijn altoos van koeitjes en kalfjes, dat is van onverschillige dingen met haar te spreken. Zij had soms eene manier van mij te bezien, die mij, als 't ware, uit mijn vel zou hebben doen springen, en mijn voornemen geheel vergeten. Bij kaat liep ik hetzelfde gevaar niet. Daar mogt ik mijn hart ophalen en zoo veel van mijne liefde en van de toekomst spreken, als mij lustte. Dat deed ik dan ook in ruime mate. De goede kaat luisterde altijd aandachtig toe. Mijne gulden droomen van huwelijksmin en echtgeluk hoorde zij met welgevallen aan. Het was haar nooit te veel noch te lang, wanneer ik daarvan begon. Zij zegde al zuchtende dat haar zulks haren jongen tijd herinnerde, en ofschoon mijne vooruitzigten haar bij wijlen een traan van spijt, om 't mislukken van hare eigene huwelijksplannen, uit de oogen persten, had zij toch immer een grimlach voor mijne meest rooskleurige verwachtingen. Een verzet, dat ik mij nu en dan ook veroorloofde, was de wandeling naar buiten. Ik had er nooit van gehouden, zoolang ik mij had bevredigd met enkel een zeeman te wezen. Toen hield ik van gewoel, drokte en luidruchtigheid, en gevoelde mij niet in mijn element dan te midden van een talrijk gezelschap rookers, drinkers, schreeuwers, matrozen | |
[pagina 14]
| |
in één woord. Thans greep juist het omgekeerde plaats: ik was gaarne alleen. Daarom bezocht ik bij voorkeur die wandelingen, alwaar ik geen volk ontmoette. Ik liep dikwijls verre van de stad het veld in, koos weinig begane wegen en afgelegen voetpaden, en kon uren lang mij verdiepen in gepeinzen en mijmeringen. Het zoude, geloof ik, overtollig wezen aan te stippen, dat mijne overwegingen op die eenzame wandelingen bijna onvermijdelijk in denzelfden gedachtenkring ronddraaiden, en dat ik mij schier uitsluitelijk bezig hield met mijne studien, met rozeken en het geluk, dat ik eenmaal met haar zoude smaken, als ik de zekerheid had, dat zij voor altoos de mijne was geworden. Bij een dezer uitstapjes, had ik mij zoozeer door mijne droomerijen laten medeslepen, dat het vrij laat geworden was, vooralleer ik er aan peinsde op mijne stappen en naar de stad terug te keeren. Ik was verre van huis, digt bij de gemeente Deurne, en ofschoon we midden in den zomer waren, begon het reeds donker te worden. Het moest dus omtrent negen ure wezen. Ik spoedde mij stadwaarts, daar ik van plan was op mijne kamer nog een uurtje aan het overzien mijner lessen te wijden. Eer ik aan de Herenthalsche vaart, digt bij het fort en de stadswerken, terugkwam, was de avond voor goed ingevallen. In den omtrek kon men geene levende ziel bespeuren. Wijl ik de werken vast naderde, meende ik aan de sluis der vaart, bij de voorzijde van het fort, eene menschelijke gedaante zich te zien bewegen. Weldra had ik de zekerheid, dat het wezen eene vrouw was. Zij had een mantel om, en zat, voor zoo veel ik in de schemering konde zien, op de kniën, de handen zaam- | |
[pagina 15]
| |
gevouwen, in de houding eener biddende. Nieuwsgierig bleef ik staan, mij afvragende wat de aanwezigheid eener vrouw, op die eenzame plaats en in het avonduur, te beduiden had, en volgde aandachtig al hare bewegingen. Zij stond eindelijk regt, sloeg een kruis, ontdeed zich van haren mantel, dien zij op den sluismuur hing, snelde naar de vaart, en trad eenigen tijd langshenen dezelve, in de rigting van de plaatse alwaar ik mij bevond. Ik wist dat het water gezegd werd daar zeer diep te wezen, en dat er dikwijls reeds zelfmoorden waren gepleegd geworden. Ik zoude moeijelijk kunnen verklaren wat in mij omging, gedurende die eenige minuten angstige verwachting. De vrouw, die ik voor mij had, wilde zich verdoen, daaraan viel schier niet te twijfelen. Zonder mij zelven rekening te geven van hetgene ik deed, bereidde ik mij werktuigelijk om haar ter hulp te snellen, haar eene misdaad te sparen, haar te redden, zoo 't mogelijk was. Ik had zelfs hoed, vest en halsdoek afgeworpen, vooralleer zij den tijd had gehad haar noodlottig voornemen ten uitvoer te brengen. Het was, alsof eene geheimzinnige stem mij toefluisterde, dat het ongelukkige schepsel, welk in mijn bijzijn een einde aan zijn leven wilde stellen, mij niet onbekend was, en dat hetzelve mij niet vreemd konde zijn. Ik gevoelde in mijn binnenste iets, dat mij het gedrag der rampzalige met oneindig meer belangstelling deed gadeslaan, dan het bij iemand, die mij heel niet aanging, het geval had moeten wezen. Ook was ik zoo ontsteld, dat ik, ondanks het geweld, dat ik mij zelven aandeed, geen geluid uit mijne keel konde krijgen, om haar opzet te verhinderen. Alleen toen zij op | |
[pagina 16]
| |
het punt stond in het water te springen, gelukte het mij mijne tong los te maken en een verstaanbaar woord uit te brengen. ‘Houd op, ongelukkige! houd op!’ riep ik. Een smartvolle kreet, waarin ik tot mijne uiterste verbazing den naam flip! meende te onderscheiden, beantwoordde mijn uitroep. Die kreet werd gevolgd door een zwaren plomp in het water. De vrouw was verdwenen. Op 't zelfde oogenblik sprong ik de radelooze na. Ik kwam vlak nevens haar in de vaart neder, vatte ze in den eenen arm en deed met den anderen een paar zwemstreken. Ik trok haar aan kant en legde ze op het gras neder ter plaatse alwaar ik mij van mijne bovenkleederen had ontdaan. Zij was van haar zelve. Dit alles was het werk geweest van een paar minuten. Ik haastte mij mijnen neusdoek uit den zak van mijne vest te nemen, om haar aangezigt af te droogen en haar tot bewustzijn te doen komen. Het was middelerwijl nog donkerder geworden, en daar de lucht min of meer betrokken was, poogde ik te vergeefs hare wezenstrekken te onderscheiden. Eensklaps kwam de maan van achter de wolken te voorschijn, die haar tot dan toe hadden verhuld, en verlichtte haar bleek gelaat. Hemel! Hoe verschrikte ik! Ik werd ijskoud; eene rilling liep mij van het hoofd tot de voeten over het lijf. Was het mogelijk! Neen, dat kon niet zijn: mijne oogen moesten mij bedriegen..... En, ja toch, ik verdwaalde niet: het was zoo! In de jonge vrouw, die zich zoo goddeloos wilde verdrinken, in het rampzalige schepsel, welk ik het geluk had gehad te redden van eenen onvermijdelijken dood, herkende ik - ik voelde mijne haren | |
[pagina 17]
| |
te berge rijzen - de liefste van mijn vriend, de beminde van flip keusters, mie offermans zelve! Zij kreeg allengs het bewustzijn weder en opende de oogen. Ik knielde over haar gebogen, en weende, ik wil het niet ontveinzen. Zij ook herkende mij: ‘Jan!’ zuchtte zij, met eene zoo zwakke stem, dat ik moeite had haar te verstaan. ‘Mie! Arme mie!’ riep ik. ‘Wat gaat u over! Hoe hebt gij dat kunnen doen?’ ‘Och! Waarom hebt gij mij niet laten sterven!’ snikte zij, wijl een tranenvloed haar wezen op nieuws bevochtigde. ‘U laten sterven! U, de geliefde van mijn stuurman! Een meisje, die ik altoos als eene zuster heb beschouwd, van wie ik zooveel gehouden heb, en nog houde!... Dan moest ik geen hart hebben..... Wat ik deed, zoude ik voor eene vreemde doen, gebiedt de pligt mij voor de eerste de beste te doen..... En hoe zoude ik niet liever honderd dooden trotseren, dan u, de vriendin van mijn braven gezel, van den speelnoot mijner jeugd, een zoo noodlottig ontwerp te laten volvoeren!’ Zij zweeg en weende voort. Ik begreep dat wij daar niet mogten blijven zitten. De avond was tamelijk koel, en 't zoude voor geen van ons beiden, met ons nat pak, raadzaam zijn geweest. Ik bad haar regt te staan, hielp haar op de been en wrong, zoo goed dat ging, het water uit hare kleederen. Daarna schikte ik een weinig heur haar, dat, losgewoeld, heel haar bovenlijf bedekte, hing haar den mantel om en wikkelde haar warmpjes in denzelven. Ik | |
[pagina 18]
| |
zelf schoot mijne dingenGa naar voetnoot1) weêr aan. Aan mijnen arm voerde ik de sukkelGa naar voetnoot2) verre van de plaats, alwaar zij op het punt geweest was zoo deerlijk aan haar einde te komen, alwaar zij onvermijdelijk zoude verdronken zijn, bijaldien de Voorzienigheid, door mij den lust tot eene langere wandeling in te geven, mij niet ter harer hulpe had gezonden. |
|