In 't schipperskwartier. Deel 2
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
blikken toe te werpen, die dezen woedend maakten. Zelfs verstoutte hij zich den stuurman uittartender wijze onder de oogen te zien, waarschijnlijk om hem tot eenig uiterste te drijven, zoodanig dat mijn makker meer dan eens zich door den lust voelde bekruipen hem te lijve te gaan. Flip verbeet zijne woede uit overmaat van voorzigtigheid, en gebaarde als of hij niets bemerkté. Hij begreep dat eene worsteling nog meer zoude hebben doen babbelen en wilde alle verdere opspraak vermijden. Hij handelde daarin verstandig, ja zeker; en nogtans had die verstandige handelwijze slechte gevolgen. Indien de stuurman, in stede van zijne gramschap in te toomen en den springer ongemoeid te laten, dezen eenige kletsen had toegediend, als hij hem spotachtig toeblikte, dat ware misschien min verstandig geweest; doch flip zoude voorzeker die slechte gevolgen vermeden en zoowel mie als zich zelven veel leeds gespaard hebben. Het was op een avond van de maand Junij, drie weken nadat mijn makker zijn ouders huis had verlaten, om in het Boardinghouse aan den Bassin te gaan wonen. Hij had den namiddag in het gezelschap van eenige kapiteins doorgebragt, die in zijn logement verbleven, en kwam eerst laat naar mie. Hij was niet wat men noemt welgedaanGa naar voetnoot1), maar had toch eenige glazen wijn gedronken, en daar zulks niet in zijne gewoonte viel, - hij vergenoegde zich meesttijds met Leuvensch bier, - had het zeker uitwerksel op hem gehad, vooral toen hij in de open lucht kwam. Kortom, en om alles te zeggen, hij had een schreefje aan, | |
[pagina 3]
| |
of, wilt gij, was ligtjes door den drank verhit. Het schijnt, dat een der kapiteins zich grootelijks in verlegenheid bevond: hij had zijn stuurman verloren. Degene, die met hem was van Baltimore gekomen, had de onkieschheid gehad hem te verlaten, zoodra zij te Antwerpen waren, om een pleizierreisje te ondernemen door België, misschien zelfs door Frankrijk, met eene jonge juffer, die als kindermeid een gezin passagiers tijdens de overvaart had vergezeld. Flip zonder plaats ziende, en uit zijn spreken, des middags aan tafel, gehoord hebbende, hoe hij onder alle betrekkingen een kolfje naar zijne hand zoude wezen, - flip sprak het Engelsch met het grootste gemak, en kende de Schelde zoo wel als de beste loods, - zoo had die kapitein zich in het hoofd gestoken, hem als stuurman aan te werven voor zijn schip, een driemast, de Fanny, in de Antwerpsche haven zeer wel gekend. Hij was afgesproken met de overige kapiteins van het logement - Amerikanen zoo als hij; - zij hadden flip op eene lekkere flesch sherry onthaald en hem de Amerikaansche dienst met zulke schoone kleuren afgemaald, dat mijn vriend aan 't wankelen was geraakt en half besloten had het aanbod te aanvaarden. Alleen wilde hij er nog eens met mie en mij over spreken, vooralleer den koop te sluiten. Dat zoude hij dien zelfden avond doen. Flip dan was half en half in den windGa naar voetnoot1). Toen hij de woning van mie binnentrad, stond de strijkster uit het ach- | |
[pagina 4]
| |
terhuis hem in den gang af te wachten. Niet zoodra was hij over den drempel, of zij vatte hem bij den arm: ‘Stuurman!’ sprak zij op fleemenden toon, ‘gij zijt een bestige jongen, voor wien ik extra veel respekt heb. Ik kan het niet langer velen, dat men een kerel als gij bedriegt.’ De zoon uit het Zeemans Welvaren keek verwonderd op: ‘En wie zoude mij bedriegen?’ vroeg hij. ‘Wie?.... Wie anders dan uw liefste?’ Flip wist lang, dat beth schoonejans iets van het ligt was; doch hij kende de boosaardige listigheid van het vrouwmensch niet, want anders zoude hij voorzeker geweigerd hebben verder naar haar te luisteren. Hare woorden bevreemdden hem; hij ontstelde, verbleekte en: ‘Vrouw!’ sprak hij, en zijne stem beefde, ‘vrouw! weet gij wat gij daar zegt?’ ‘Of ik het weet! Gij kunt wel denken, dat ik mij niet zoude verstouten zoo'n beschuldiging uit te brengen, indien ik niet zeker van mijn stuk ware.’ Flip bedacht zich eene poos. Wat mie hem gezegd had van de pogingen van beth om met haar in kennis te komen, van de wijze waarop zij die pogingen had verijdeld, en van de spijt, welke de andere daarover had gevoeld, deed hem beseffen, dat het hier wederom eene van die afschuwelijke lasteringen gold, gelijk men er sedert verscheidene weken zoovele had verzonnen. Hij zocht zich dus zachtjes van de strijkster los te maken en wilde zijnen weg vervoorderen, zonder nog een enkel woord te spreken. Beth echter verloor den moed niet en hield hem nogmaals tegen: | |
[pagina 5]
| |
‘Gij wilt mij niet gelooven,’ sprak zij, ‘en ik begrijp zulks: gij bemint haar, bemint haar te zeer. En niettemin is het zoo; zij bedriegt u goddeloos.’ Die aanhoudendheid trof flip. Hij aarzelde. ‘Maar.... maar bewijzen!’ zegde hij met geveinsde minachting. ‘Bewijzen! die ontbreken mij niet. Hoor: gij kent den zoon van m. van doren, den rijken koopman en reeder, onzen gebuur. Gij weet hoe hij sedert lang mie naloopt, en alles te werk stelt, om u den voet te ligten. Welnu, het is hem gelukt. Hij wint veld, zeg ik u, en komt reeds dagelijks haar bezoeken.’ De stuurman voelde dat hij kwaad werd. De ijverzucht, die lang in zijnen boezem als vuur onder de assche had gesmeuld, en die hij slechts met moeite had kunnen bedwingen, vlamde eensklaps op met verdubbelde kracht en maakte hem maar al te zeer geneigd om aan de beschuldigingen van beth geloof te hechten. Hij twijfelde echter nog. Mie had hem, in den laatsten tijd vooral, zoovele blijken van genegenheid gegeven, dat het denkbeeld als zoude hare liefde enkel veinzerij wezen, niet in zijn hoofd wilde. En nogtans, de toon van overtuiging waarop beth sprak, de vastberadenheid, waarmede zij hare aantijgingen uitte..... wie weet - want zoo bestaat de mensch - misschien de liefdebewijzen zelve, welke mie hem had gegeven..... Hij wist niet wat er van te denken. ‘Maar bewijzen! bewijzen!’ herhaalde hij, wijl zijn blik de schoonejans als zocht te doorboren. ‘Ziehier: mie zegt u, dat al de schoone kleederen, de | |
[pagina 6]
| |
juweelen, welke gij haar ziet dragen, de vrucht zijn van haren arbeid. Gij meent dat zij inderdaad genoeg kan ter zijde leggen, om die zijden gewaden, die gouden oorslingers en ringen, die kostbare doekspeld te koopen. Gij zijt mis, en zij beliegt u. Ik weet wat ik weet, en het is niet aan mij, die in hetzelfde vak arbeid, dat zij zal wijsmaken dat er mogelijkheid bestaat om dat alles eerlijk te winnen. Geschenken van den jongen van doren zijn het, anders niet. Ik zal u de menschen brengen, bij wie het alles door hem voor uw meisje werd gekocht.’ Zoovele woorden, zoovele leugens, hatelijke leugens en lasteringen. De arme mie had hare kleederen en hare weinige juweelkens braaf verdiend, met gansche nachten naarstig door te werken. Beth schoonejans wist het zeer wel. Zij waagde veel met het tegendeel te verzekeren; doch zij hield zich overtuigd, dat flip het geduld niet zoude gehad hebben, de zaak zoo naauw na te gaan en koelbloedig te onderzoeken. Zij kende ons zeelieden, en wist ook, dat wij een ligtgeloovig volkje zijn, gewoon onze indrukken en gewaarwordingen zelden te beredeneren en veeltijds op het eerste gevoel te werk gaande. Dit eerste gevoel nu moest flip aan haren laster doen gelooven, indien zij er als bewijs iets konde bijvoegen, min of meer geschikt om het te versterken. En dat kon zij. ‘Gij vraagt mij bewijzen,’ ging zij voort, wijl de stuurman voor haar stond, een steenen beeld gelijk, zijn hoofd met beide handen omklemde, als om het verstand in zijn brein te houden, en tegen den muur aanleunde, uit vreeze dat de | |
[pagina 7]
| |
ontroernis hem zoude doen nederstorten; - ‘gij vraagt mij bewijzen. Ik wil er u geven. Kom!’ Zij trok flip met zich in het achterhuis. De vensters van mie's kamer zagen op de opene plaats, die het van het voorhuis scheidde. Er was licht bij het meisje en op de gordijntjes die voor de ramen hingen, teekende zich de schaduw af van het beeld eens mans, in wien flip den zoon van den reeder meende te herkennen. De stuurman vloekte als een bezetene. Hij knarstandde en schuimbekte van woede, kneep de vuisten te zamen, en stampte op den vloer, dat het huis dreunde. Oogenblikkelijk wilde hij naar boven snellen en mie en haren verleider met verwenschingen overladen. Beth schoonejans had de grootste moeite om hem tegen te houden. ‘Zij verdienen niet, dat gij u zoo kwaad maakt,’ merkte zij aan. ‘Daarbij, gij ziet nu wel, dat er een heer op hare kamer is, doch gij weet nog niet wie. Ik moet u verder toonen, dat ik de waarheid heb gesproken. Wat uwe wraak betreft, die zoude grooter en zekerder wezen, zoo gij, in stede van gerucht te maken en den spotlust der buren te wekken, een ander lief naamt, onder de oogen van uwe trouwlooze, een ander lief, die u zoude achten en beminnen, gelijk gij 't verdient, die u zoude getrouw blijven trots de pogingen van al de flierefluiters van geheel de stad Antwerpen.’ En wijl zij dit zegde, staarde zij flip aan met oogen, brandend van wraakzucht en wellust, waarin elk ander dan een naïef zeeman zoude gelezen hebben, hoe zij verlangde dit nieuwe trouwe lief te worden. Dan, de aandoeningen | |
[pagina 8]
| |
van flip waren te hevig, zijne gramschap, zijne woede was te groot, om hem op hare woorden en gebaarden acht te doen geven. ‘O toon hem mij!’ vloekte hij met heesche stem, en wijl hij de gebalde vuist naar de schaduw op de venstergordijntjes uitstak; ‘toon mij hem! Dat ik hem doode! Dat ik hem vermorzele!’ Dikke zweetdruppels perelden op zijn voorhoofd; zijn wezen was krampachtig zaamgetrokken, en hij huilde van razernij. De schoonejans bragt hem terug in den gang, deed hem daar post vatten en beval hem het stilzwijgen aan. Na eene minuut wachtens, die hem eene eeuw toescheen, hoorde hij de deur van mie's kamer openen. Er daalde iemand den trap af. Die iemand ging zoo zacht mogelijk, als wilde hij vermijden door luidruchtigheid de aandacht te wekken. Beneden in den gang gekomen, zag hij behoedzaam rond, zooveel de duisternis het toeliet, of hij geene ontmoeting te duchten had. Flip's bloed kookte. Hij ware in staat geweest den eerloozen verleider te verwurgen, hem het hoofd tegen den muur te verbrijzelen, en beth schoonejans moest hem met beide handen vasthouden, om hem te beletten zich op den kerel te werpen. Deze sloop even zachtjes naar de straatdeur. Met eene vermaledijding rukte de stuurman zich van beth los, stiet haar achteruit en snelde hem na. Hij twijfelde niet meer aan zijn ongeluk; doch hij wilde den bitteren kelk tot den bodem ledigen en zich vergewissen, dat de persoon, die heimelijk zijne liefste bezoeken bragt, inderdaad de zoon van van doren was. Spoedig had hij hem ingehaald. Hij volgde hem op | |
[pagina 9]
| |
de hielen tot aan de eerste straatlantaarn. Toen was hij zeker: hij had zijn man duidelijk herkend. Zonder een woord te spreken - hij had er de magt niet toe - vatte hij den jonker bij de kraag. Er had eene worsteling plaats. Zij duurde slechts een stond, doch lang genoeg om flip zijnen tegenstrever een aantal stompen in het aangezigt te laten toedienen, zoo als een zeeman, een razende zeeman alleen er toedienen kan. De jonker zeide niets, slaakte geen kreet, een bewijs dat hij zijner schuld bewust was. Wat flip betreft, na gemelde muilperen te hebben toegediend, voelde hij zijn gemoed gekoeld, en werd kalmer. Hij liet den verleider los, gaf hem tot vaarwel een schop, die hem in de goot deed rollen, en keerde schier bedaard naar zijn logement terug. Des anderendaags stond de jonge heer van doren op met het schoonste paar blaauwe oogen, dat ooit het wezen van een meisjesverleider ontsierde. / Denzelfden dag monsterde flip als stuurman op den Amerikaanschen driemast Fanny. Drie dagen later was hij in zee. Hij had het onnoodig geoordeeld van mie offermans afscheid te gaan nemen, hoezeer ik hem zulks aanried, toen hij mij, den morgen van zijn vertrek, kwam vaarwel zeggen. Mijne reden was, dat ik, ondanks al wat de stuurman mij vertelde, ondanks mij zelven, haar onpligtig geloofde. Aan het spreken van flip kon ik bemerken, dat hij niet voornemens was in de eerste jaren naar Antwerpen terug te keeren. Hij bad mij naar zijn huis te gaan zeggen, dat hij, eilaas! te laat, de gegrondheid van den tegenstand zijns vaders had ingezien, zonder nogtans de verraderij van mie uit te leggen. | |
[pagina 10]
| |
Zoo hij zijne ouders, vóór zijn vertrek, geen bezoek had gebragt, moest ik er bijvoegen, dan was het niet wijl hij nog boos was, maar wel omdat hij zich halvelings schaamde, na al de haspelarij van den laatsten tijd, hun seffens weêr onder de oogen te komen. Ik beloofde hem, mij nog denzelfden dag naar het Zeemans Welvaren te begeven, en deed hem uitgeleide tot aan boord van zijn schip. |