In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 126]
| |
XII.
| |
[pagina 127]
| |
dien de beide wezens, die haar zoo dierbaar waren, niet eindigden met malkander beter te verstaan; kortom, dat zij er van zoude in haren put gerakenGa naar voetnoot1). Wat mie offermans betreft, die jongheid had niet veel meer reden van zich te verblijden. Vooreerst wist zij wat flip in zijn huis voor haar te lijden had en hoe ongunstig zijn vader over haar dacht. Zij deed al wat zij kon, om haren minnaar te troosten. Zij had zelfs den moed hem aan te raden van haar af te zien en zich aan den wil zijner ouders te onderwerpen. De tranen, welke zij in zijn afzijn vergoot, bij het denkbeeld alleen, dat hij haren raad zoude kunnen volgen, getuigden van de grootheid harer zelfopoffering bij het geven van dezen. En nogtans nam flip dien raad heel verkeerd op en schreef hem aan beweegredenen toe, die verre van hare bedoelingen waren. Hij meende, dat de hindernissen, welke hunne verkeering ontmoette, mie begonnen te vervelen en af te schrikken; dat zij 't verlies van hare vrijheid betreurde; wat weet ik, dat zij de pogingen van den koopmanszoon, van wien ik vroeger sprak, met meer welgevallen naging en niet beter vroeg dan van hem, flip, ontslagen te zijn, om met den jongen heer nadere kennis te maken. Dat was onregtvaardig van wege flip, schreeuwend onregtvaardig; het was zelfs belagchelijk. Mie beminde hem zoo opregt als een meisje beminnen kan, en meer dan hij misschien verdiende. Haar raad had alleen ten doel zijn geluk te bevorderen, al moest het haar zelve in het onge- | |
[pagina 128]
| |
luk storten. Flip begreep dat niet, kon het niet begrijpen. Rozeken heeft mij sedert uitgelegd hoe het kwam. Naar zij beweert, - en ik geloof dat zij gelijk heeft, - is er in de liefde van een meisje voor haren minnaar iets veel regtzinnigers, veel onbaatzuchtigers, dan in die van een jongen voor zijne beminde. Van daar dat de vrouwen, zegt zij, over het algemeen beter beminnen dan de mannen en tot grootere opofferingen in staat zijn. Wat mie flip aanraadde, was de grootste opoffering, welke een meisje kan doen, namelijk die van den man af te zien, wiens liefde alleen haar gelukkig maakt, en dien zij nogtans, door overmaat van liefde, nog liever met eene andere zoude zien trouwen, indien zij de overtuiging had, dat hij dan min verdriet, min kwellingen zal hebben, dat hij dan min ongelukkig zal wezen. Doch de stuurman begreep het anders en, gelijk ik zeg, moest het anders begrijpen, indien men de juistheid van rozekens redenering aanneemt. Hij zag in den raad van mie enkel den wensch van hem en zijne verkeering af te zien. Zulks verwekte tusschen hem en haar tooneelen niet veel aangenamer dan die in het Zeemans Welvaren. Dezelve eindigden natuurlijk beter, daar de gelieven, na een poosje tegen elkaar gepruild, en met mekaar gekibbeld te hebben, ten slotte tot eene verzoening kwamen, waarbij ik bemin u en gij ziet mij gaarne hunne gewone rol speelden, en zij hunne wederzijdsche genegenheid nog merkelijk vergroot gevoelden. Nogtans waren dergelijke tooneelen, gevoegd bij al datgene wat flip in zijn huis had uit te staan, niet geschikt om zijn leed te verzachten, en meer dan eens, na zulk eene kibbelarij met mie, kwam hij zich bij mij bit- | |
[pagina 129]
| |
ter beklagen over zijn deerniswaardig lot, en zitten weenen als eene magdalena. Er moest aan dat alles een einde komen, dat was zeker. Zoowel flip, als mie, als ik, als al degenen die met de zaak bekend waren, gevoelden het. Het ergste was, dat wij tevens gevoelden, hoe dit einde niet troostend konde wezen. En inderdaad, troostend was het niet, gelijk gij zult gaan hooren. Flip had, zoo als gij wel kunt denken, en zoo als zeer natuurlijk was, veel ontzag voor onzen kapitein. Dele was niet alleen een braaf bevelhebber, maar daarbij nog een verstandig mensch, vol ervaring. Wij allen, flip de eerste, luisterden naar hem als naar een orakel, wanneer hij, buiten de dienst, over de wereld en de menschen sprak, wat echter zelden gebeurde. Dat wist vader keusters en hij besloot er profijt uit te trekken, om den stijfkop van zijn zoon te breken. Zekeren dag, nadat hij met flip weêr harde woorden had gewisseld, begaf hij zich naar den kapitein, legde hem alles uit en kloeg steenen uit den grondGa naar voetnoot1). Hij schilderde hem mie af, niet zoo als zij was, maar zoo als hij ze zich voorstelde, en beschuldigde haar, het ongeluk te zijn van hem, zijne vrouw en zijn kind. Kapitein dele was wel een verstandig mensch, vol ondervinding en levenswijsheid; doch van liefde of vrijerij kende hij nietmetal. Ik wil niet zeggen, dat hij er nooit iets van had gekend en nooit was verliefd geweest. Gelijk kaat van den brande te regt zegde, is de liefde iets, | |
[pagina 130]
| |
waaraan wij allen vroeg of laat tol moeten betalen, een steen, waaraan wij ons allen eens stooten. Doch de kapitein was een zestiger, en had dus, indien hij ooit den toestand van twee minnenden had kunnen begrijpen, ruim tijd gehad, om het te verleeren. Hij beloofde aan keusters, flip eens goed onder handen te nemen, hem eens duchtig het hoofd te wasschen. Hij maakte zich sterk - ja, hij kende zijnen invloed op den stuurman - hem te doen blozen over zijne dwaze liefde voor een meisje, die zijns onwaardig was. Hij versprak eindelijk hem die liefde zoo wel uit de hersens te praten, dat er geen spoor van zoude overblijven, en rust en vrede in het Zeemans Welvaren zouden hersteld worden, net alsof vader en zoon nooit de minste ruzie met elkaâr hadden gehad. Had de goede man geweten, hoe alles in den haak zat, hij zoude waarschijnlijk er niet zoo ligt over gedacht en gesproken hebben; hij had misschien zich zoo verre niet gewaagd, uit vreeze zijne handen te verbranden. Maar dat wist hij niet. Keusters had hem alles uit zijn oogpunt doen zien, en daar hij zelf dwaalde, moest de kapitein insgelijks in doling geraken. Met al zijne menschenkennis sloeg deze dus deerlijk den bal mis. Hij haastte zich den stuurman të ontbieden. Deze ging. Er moest een paar dagen later gemonsterd worden, en flip veronderstelde dat dele hem eenvoudig over 't een en 't ander desbetreffende wilde spreken. Thans kwam de kat op de koordeGa naar voetnoot1). De kapitein ging den stuurman tamelijk ruw te lijve. Te vergeefs wilde | |
[pagina 131]
| |
deze op zijne beurt het geval uitleggen; dele luisterde niet. Hij had zijn thema vooraf bereid en wilde van hetzelve geen haarbreed afwijken. Hierdoor werd flip eindelijk boos. Hij voelde dat men hem en mie onregt deed, en dit was zeker niet geschikt om hem te overtuigen dat hij ongelijk had. Door wat hij des stuurmans domme hardnekkigheid noemde, verbitterd, viel dele op de kapGa naar voetnoot1) van het meisje. O, toen was het spel seffens verbruid! Flip verklaarde zich bereid zijnen overste te gehoorzamen op het dek der Johanna en in alles wat de dienst aanging. In zake van liefde wilde hij echter volstrekt onafhankelijk blijven. Het gesprek nam eene onaangename wending; het eene woord bragt het andere in, en bij slot van rekening, riep flip, dat hij niet langer op de Johanna zoude varen, dat hij niet wilde monsteren, en naar een ander schip ging omzien. De kapitein bleef hem niets schuldig en zegde hem ronduit, dat hij kon naar den duivel loopen. Het tooneel bij dele werd door een ander van denzelfden aard opgevolgd in het Zeemans Welvaren. Keusters, die van zijn bezoek bij den kapitein ten onregte de beste uitwerkselen verwachtte, had de onvoorzigtigheid zijn jongen aan te pakken, zoodra deze te huis keerde. Flip schoot in zijnen haakGa naar voetnoot2), daar hij thans vermoedde van waar de verwijten tegen hem en de kwaadsprekerij tegen mie kwamen. Hij zegde aan zijnen vader wat hij den kapitein had verklaard en hoe hij met de Johanna zijne laatste reis had gedaan. | |
[pagina 132]
| |
Keusters, in stede van te begrijpen dat alleen hij de eerste oorzaak was van het voorgevallene, of misschien juist wijl hij het begreep, liet zich op zijne beurt door gramschap vervoeren. De twist rees hooger en hooger, en werd heviger dan tot hiertoe nog was het geval geweest. De vader verweet den zoon, onder andere leelijke dingen, dat hij, in plaats van de steun te zijn van zijnen ouden dag, hem niets dan leed en hartzeer berokkende. Hij noemde hem ondankbaar kind, de schande van zijn gezin, en den nagel van zijne doodkist. Dit kon flip niet verkroppen. Hij heette zijn vader keikop en bot verstand. Het was slecht, ik weet het; doch men moet in aanmerking nemen, dat de stuurman meer dan gram was. Te vergeefs poogde moeder keusters beide tot bedaren te brengen; te vergeefs bezwoer zij haar man toegevender en haar zoon eerbiediger te zijn. Het was boter aan de galg gesmeerd, en zelfs hare tranen hielpen ditmaal niet. Wat verder zoude gebeurd zijn, vrees ik te veronderstellen. Alleen weet ik, dat keusters op den duur met een zwaren vloek, - en hij vloekte anders nooit, - aan flip zijn huis ontzeî, en dat deze daarop antwoordde, dat hij niet langer met zijn vader onder hetzelfde dak wilde wonen. Hij liep de deur uit. Misschien was het bij geen van beiden ernstig gemeend, toen zij zoo goddeloos, in de hitte van het krakeel, dergelijke verklaring aflegden. Vrouw keusters althans oordeelde er zoo over, en daar zij wel vermoeden kon, dat haar jongen bij mij was, kwam zij, één uur later, naar mijn logement, om hem aan te sporen terug te keeren. Ongelukkig was de stuurman nog te zeer verbitterd, en wilde van niets hooren. | |
[pagina 133]
| |
Hij zegde voor zijne reden, dat zijn vader hem smadelijk had uit den huize gejaagd, en dat hij niet wilde terugkomen, zoolang deze hem niet van zelf riep. De arme moeder ging naar hare woon en zocht haar man tot de terugroeping te bewegen. Keusters toonde zich even onhandelbaar. Hij eischte, dat de jongen hem zoude komen vergiffenis vragen. Hieraan viel niet te denken, vooral in dit oogenblik. Daarvan was de bazin overtuigd, en daarom besloot zij eenige dagen en met deze de gramschap der beide mannen te laten voorbijgaan. Hare hoop was dat de vader den zoon en de zoon den vader nog altoos te zeer liefhadden, om langer dan eene week van elkaâr verwijderd te kunnen blijven. Zij bevredigde zich dus met in stilte tranen te storten om de hardnekkigheid en het misverstand, welke haar van zooveel troost en vreugde, als zij altoos in het bezit van haar kind gesmaakt had en nog konde smaken, kwamen berooven. In mijn logement was geen plaats te veel. Ten andere was het te digt bij het Zeemans Welvaren. Flip ging aan den Bassin in een Boardinghouse wonen, waar meest Amerikaansche kapiteins en stuurluî hunnen intrek namen. Voor de volgende reize met de Johanna monsterde hij niet, zoo min als ik. Voor mij had het zijne reden, welke de lezer kent. Ik ging kapitein dele bedanken en hem mijn voornemen uit een zetten, dat hij niet genoeg konde prijzen. Hij bood mij zijne dienst aan, als hij mij later konde van nut wezen. Ik dankte hem hartelijk. Hij sprak niet van flip, ofschoon hij er misschien wel lust toe had; want zijn nieuwe stuurman scheen hem niet bijzonder te bevallen. Kort daarop ging de Johanna onder zeil, zonder flip en | |
[pagina 134]
| |
mij. Dit was, voor zooveel mij betreft, de eerste maal sedert ik mijne loopbaan als zeeman had begonnen. Ook kwamen al onze mannen, dat is die, met wie ik zoo lange jaren had gevaren, mij vaarwel zeggen. De jongens hadden inderdaad spijt mij aan land te moeten laten. Wat den nieuwen stuurman en den matroos aangaat, die in mijne plaats had gemonsterd, die kwamen niet. Waarom ook zouden zij gekomen zijn? Zij hadden niet, gelijk de anderen, jaren lang met mij geleefd, met mij alle gevaren, alle ontberingen, alle zelfopofferingen gedeeld; ze konden dus mij, zoomin als ik hun, na aan het hart liggen; zij konden dus niet van onze ploeg wezen. |
|