In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
XI.
| |
[pagina 112]
| |
van men ons de grondslagen onderwees, terwijl ik dezelve niet eens bij name kende. Zulks maakte, dat ik zeer veel moeite had om de lessen te verstaan, en dat hetgene slechts kinderspel was voor de meesten hunner, voor mij wezenlijk reuzenwerk mögt heeten. Gelijk het altoos gaat, wanneer iets, dat men zich zeer gemakkelijk voorstelde, onverwachte zwarigheden oplevert, verloor ik al seffens veel van mijn zelfvertrouwen en zag mijn toestand zwarter dan hij werkelijk was. Wel poogde ik mij tegen de hinderpalen te verzetten en ze door hardnekkigen arbeid te bestrijden, doch het gelukte mij slechts ten deele. En dan, de professors konden niet om mij alleen hunnen gang vertragen en de overige leerlingen doen lijden door mijne onwetendheid, door mijn gemis aan voorbereidende studiën. Ze konden het te minder, daar ik bijna alleen van geheel de klas maar strompelend hen volgde. Zij stoorden zich dus niet aan mij, en gingen voort, alle dagen voort, en alle dagen ook had ik meerder moeite om hen bij te houden, hen te verstaan en het werk te maken, dat zij ons naar huis medegaven. Ik had al wel mijne lessen dag en nacht te studeren, te slaven als een lastdier; ik konde niet op de hoogte geraken. Zulks bedroefde mij uitermate. Ik was ongelukkig en dorst het aan niemand zeggen, zelfs niet aan kaat, wijl ik bij haar den grootspreker had uitgehangen, en zelfs een weinig met haar had den spot gedreven, toen zij mij van de moeijelijkheden sprak, welke ik op mijne baan zoude ontmoeten. Zekeren dag nogtans, trok ik mijne stoute schoenen aan en begaf mij tot haar, met het vaste besluit haar alles uit | |
[pagina 113]
| |
te leggen, haar mijn hart te openen en raad te vragen. In de geestesstemming, waarin ik verkeerde, zoude het mij weinig moeite gekost hebben, de navigatieschool, de studie, ja zelfs rozeken - ik meende het - voor eeuwig vaarwel te zeggen. Kaat hoorde mij stilzwijgend aan. Toen ik alles had uitgelegd, verweet zij mij eerst mijn gebrek aan geduld en moed, en maakte mij beschaamd over mijne kleinhartigheid. Daarna voorspelde zij mij, dat van lieverlede de zwarigheden en de hinderpalen, die mij thans als onverwinnelijk voorkwamen en mij danig afschrikten, zouden verminderen, om eindelinge geheel te verdwijnen. De groote zaak was: de hoop niet op te geven, en kop te houdenGa naar voetnoot1). En daar ik niet teenemaal overtuigd scheen van den goeden uitslag, en mij integendeel kleinmoediger toonde naarmate zij meer haar best deed om mij een riem onder het hart te steken, besloot zij tot ernstiger middels hare toevlugt te nemen: ‘Maar, ongelukkige,’ sprak zij, ‘gij bemint dan mijn nichtje niet zoo zeer, als 't u wel beliefde het mij wijs te maken?’ ‘Ik!.... Hoe kunt gij dat zeggen!.... Ik zoude voor haar door het vuur loopen. Ik zoude tot het einde der wereld kunnen stevenen om haar te zien grimlagchen. Ik voele mij in staat jaren lang op zee te zwalpen, zonder eene enkele maal in de haven terug te keeren, alleen maar om harer waardig te worden.’ ‘Woorden, niets dan woorden! Gij zijt niet eens in staat de lessen gedurende één jaar te volgen.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Ja, dat is ook oneindig moeijelijker dan al wat ik u daar aanhaalde....’ ‘Moeijelijker! Zie, jan! gij doet mij pijn. Ik meende dat gij een man waart, en ik ondervind dat gij maar een kind zijt, een groot kind, onbekwaam tot volharding.’ ‘O zoo er slechts volharding behoefde....’ ‘Er hoeft niet meer.... Sus heeft het mij dikwijls herhaald; want hij ook had in den beginne veel moeite gehad om de professors bij te houden, ofschoon hij van jongs af had schole gegaan.... En dan, gij bedriegt u grootelijks, zoo gij denkt de eenigste te wezen, wien het zoo vergaat in dergelijke omstandigheden.... die zich in dien toestand heeft bevonden met weinig kans van welslagen, zie!...’ Zij vatte mij bij de hand, bragt mij voor de schouw van hare woonkamer, en mij een portret toonende, dat ik verscheidene reizen had gezien, zonder er veel acht op te geven - het verbeeldde een blonden mijnheer, met zeer roode wangen, rosse bakkebaarden, en een hemelsblaauwe ondervest - ‘Ziet gij dat?’ vroeg zij. ‘Dat... Wat is dat?’ ‘Een portret, het portret van sus. Vindt gij niet dat het u lijkt?’ ‘Inderdaad.’ Om de waarheid te zeggen, ik vond dat er iets van mijne wezenstrekken in de beeldtenis was. ‘Weet gij wie het heeft gemaakt?’ ging zij voort. ‘Wie?’ ‘Kent gij jaak vermond, den rijken gevel- en meubelschildersbaas, op den hoek van het Falkonsplein?’ | |
[pagina 115]
| |
‘Of ik! Hij is het, die onlangs den spiegel van de Johanna heeft geschilderd: het wapen van de stad op rooden grond met gouden versierselen afgezet.’ ‘Gij kunt er bijvoegen, dat hij de schoone gouden engeltjes heeft geschilderd op de toonbank van pasmans, een uitmuntend werk, door elkeen bewonderd, en dat een Amerikaansch kapitein laatst wilde koopen, om er zijne kajuit mede te versieren. - Welnu, het is die jaak vermond, welke dit portret heeft gemaakt.... Ik wil u zeggen hoe. Zit neder.’ Ik zat neder en zij vertelde: ‘Het was in.... Ik herinner mij het jaar niet meer, doch dat doet niets ter zake. Jaak was jong: hij had uwen ouderdom. Hij was smid van zijnen stiel, won een tamelijk goed daggeld, en onderhield daarmede zijne oude moeder, het goede nelleken moermans, de Heer hebbe hare lieve ziel; zij is nu zes maanden overleden. Daar verliefde jaak zekeren dag op martha, de dochter van van bladel, een lief kind van twintig jaren, met zwart haar en bruine oogen: zij wordt thans oud, doch ik zie haar nog met haar wezen zoo blozend als eene pioen, hare breede schouders, hare middel zoo dun dat men ze gemakkelijk met beide handen zou hebben kunnen omspannen, en haar rooskleurig guingangen kleed met blaauw ceintuur: zij was geweldig schoon. Om kort te gaan, jaak verliefde op haar. Zij, van haren kant, hem dagelijks voorbij hare woning ziende komen, als hij zich naar de smis begaf, had spoedig bemerkt, dat onder de dikke laag stof en roet, die gewoonlijk de handen en het gezigt van jaak bedekte, en onder zijn vuil en ver- | |
[pagina 116]
| |
sleten alledaagsch pak een zeer knappe jongen stak, die des Zondags eensklaps bijna in een mijnheer veranderde, wanneer hij geschoren, gewasschen en netjes gekleed was. Ook toen hij zich verstoutte haar eerst bedeesd, en later grimlachend en eene rei blanke tanden te midden van zijn zwart gekleurd wezen toonend, te groeten, en eindelijk het bestond haar op de vriendelijkste wijze het woord toe te sturen, toen kreeg zij hem op hare beurt lief, aarzelde niet het hem te bekennen en zich bereid te verklaren zijne vrouw te worden, van 't oogenblik dat het hem zoude believen haren vader aan te spreken. Ongelukkig was de oude van bladel niet genegen in de voorliefde te deelen van martha voor den eerlijken jaak vermond. Hij was gevel- en meubelschildersbaas, hield op den Grooten DriesGa naar voetnoot1) een verw- en borstelwinkel, had voor zijne deur een paar planken staan beschilderd met al de kleuren des regenboogs, en toonde zich heel fier op zijn beroep. Hij leverde aan artisten, aan fijnschilders penseelen en verwblaasjes, en dat maakte hem zeer hoogmoedig. Het ambacht van smid boezemde hem niet het minste ontzag in: hij beweerde dat het een te vuile en gansch niet deftige stiel was. Ook weigerde hij vlak af, toen jaak hem om de hand zijner dochter dorst verzoeken. En nogtans had de brave jongen zich zoo schoon mogelijk aangekleed - het was op een Zondag na den noen, dat hij zijne vraag deed - en niemand zoude, hem zoo fraai aangetakeld ziende, gezegd | |
[pagina 117]
| |
hebben, dat hij een arme smidsgast konde wezen. Dit alles kon echter van bladel niet vermurwen. Hij ook zag jaak in de week dikwijls voorbijkomen, en de herinnering aan de werkdaagsche kleederen van den jongen smid deed den gunstigen indruk te niet, welken dezes fraai uiterlijk en net Zondagsch habijt op den vader der welbeminde hadden moeten maken. De twee gelieven bedroefden zich totter dood. Martha poogde te vergeefs den oude tot betere gevoelens over te halen. Hij bleef stijf op zijn stuk staan. Jaak was radeloos. Hij wist niet meer tot welk middel zijne toevlugt te nemen en werd zoo mager als eene graat. Eens, dat hij over de Handschoenmarkt ging, en de pomp van quinten metzijs, misschien voor de honderdste maal, bewonderde, kreeg hij schielijk eene gedachte, welke hij zich haastte martha mede te deelen. Gij zult zeker wel weten, jan! dat quinten metzijs insgelijks een bekwame smid was, die, ik geloof, vóór vele honderden jaren leefde. Hij is het, die de schoone pomp over den grooten ingang der O.L. Vrouwe Kerk gemaakt heeft, met een hamer als eenigste werktuig en zonder het behulp van de vijl, naar men zegt. Hij ook beminde de dochter van een Antwerpschen schilder, een fijnschilder nog al, wiens naam mij thans ontschiet, en die weigerde hem deze tot vrouw te geven, juist om dezelfde reden, welke van bladel noopte zich tegen het huwelijk van jaak met martha te verzetten. Quinten metzijs, die een kunstenaar was in zijn vak, een kunstenaar in het smeden, nam spoedig een stout besluit. Hij gaf den bras van aambeeld en smis, en ging de schilderkunst studeren, te Parijs | |
[pagina 118]
| |
of te Rome, ik wil er af zijn. Toen hij te Antwerpen terugkwam, kende hij het schilderen op zijn duimpje, en wel zoodanig op zijn duimpje, dat hij gemakkelijk den vader van zijn meisje hadde kunnen les geven. Ook was deze seffens bereid om hem de hand zijner dochter te schenken, uit vreeze dat de jonge snaak hem eerlang al zijne klanten zoude hebben afgewonnen. Maar de gedachte van jaak, zult gij mij zeggen? Ziehier wat zij beduidde: hij wilde doen gelijk quinten metzijs Waarom niet? Vermits de vader van martha, die maar kladschilder was, zich durfde eerzuchtig toonen, mogt hij, jaak, ofschoon hij juist den naam van kunstsmid niet verdiende, toch ook wel een luttel eerzuchtig zijn, en op zijne beurt zijn geluk in de kunst beproeven. Martha was ook van dit gevoelen. Jaak liet zich voor de akademie opschrijven, en begon de teekenlessen te volgen. In den beginne vonden zijne gezellen, de hoefsmeden en slotmakers, dat zeer dom en ontzagen zich niet met hem te spotten. ‘Waartoe zoude hem dat dienen? Het zoudé hem zijn werk doen verwaarloozen’, en andere onnoozele dingen meer. Jaak liet hen zeggen en bleef naar de akademie gaan, oogen, neuzen, ooren, bladeren, vruchten, loof en sieraden teekenen. In den dag werkte hij als gewoonlijk en studeerde des avonds, en dikwijls een groot deel van den nacht. Eer het jaar ten einde was, had hij vorderingen genoeg in het teekenen gemaakt om de smis te kunnen vaarwel zeggen en als halve gastGa naar voetnoot1) bij een der befaamdste gevelschilders van de stad te | |
[pagina 119]
| |
gaan arbeiden. Zes maanden later was hij volle gastGa naar voetnoot1) en won een hooger dagloon dan in de smederij. Eenigen tijd daarna verliet hij Antwerpen, om zich verder in een der beste werkhuizen van Brussel te gaan bekwamen. Er verliep meer dan een jaar, zonder dat men nog van hem hoorde spreken. Van bladel wreef reeds zijne handen en dacht voor altoos van hem ontslagen te wezen. Dit was hem te aangenamer, daar zijne dochter de afwezigheid van den voormaligen smid niet te zeer scheen te betreuren. Arme van bladel! Hij wist niet, dat zij zeer dikmaals de moeder van jaak ging bezoeken, die regulier alle veertien dagen een brief met geld van haren jongen ontving. De oogenschijnlijke gelatenheid van martha was enkel het gevolg van de drukke briefwisseling welke zij met haren minnaar voerde, en indien zij haren vader van dezen niet meer sprak, dan kwam het daarbij dat zij hem dagelijks te Antwerpen terug verwachtte. Jaak keerde weder. Hij aarzelde niet zich op nieuws bij van bladel aan te bieden, die hem naauwelijks konde herkennen, zoozeer was hij veranderd, in zijn voordeel. In zijn uiterlijk was geen spoor van zijn vroeger ambacht te bespeuren: hij droeg een baard en zelfs knevels, lang haar en een hoed met breede randen. Vader van bladel!’ sprak hij bij het binnentreden, ‘gij hebt mij voor drie jaar uwe dochter geweigerd, omdat ik slechts een arme smid was. Thans ben ik schilder zoo | |
[pagina 120]
| |
als gij en zelfs decorateur. Zult gij ze mij nog langer weigeren?’ ‘Die aanvang verstoorde den vader van martha bijna evenzeer als de vroegere afvraag. De vaste toon, waarop jaak sprak, misschien zonder het zelf te weten, en wijl hij zijne eigen waarde gevoelde, mishaagde den ouden gevelschilder grootelijks. Hij meende er het bewijs van eenen on matigen overmoed in te vinden, en zegde tot zich zelven' dat de jongeling zich als een soort van feniks, van rubens aanstelde, en niet lang zoude wachten de bekwaamheden van hem, van bladel, zeer gering te schatten. Ook antwoordde hij droog weg: Ik zal ze u niet langer weigeren, indien gij het mij kunt bewijzen; doch......’ ‘Doch......?’ ‘Ik moet u verwittigen, jong mensch, dat ik mij niet ligt laat ooren aannaaijenGa naar voetnoot1). Het is niet genoeg, dat men den gevel van een gebouw netjes wete in de verw te zetten, de kleur der deuren en vensters wel te kiezen, den gang of den inkoomGa naar voetnoot2) van een burgerhuis ordentelijk te schilderen. Om den naam van meubelschilder te verdienen, hoeft er meer. Het eikenhout, het mahoniehout, en den palissander, het marmer, het graniet, ziedaar wat men zoo natuurlijk moet kunnen nabootsen, dat het den toeschouwer bedriegt. En dan het ingelegd vloerwerk, de vergulde en verzilverde sieraden, de bloemen en de figuren..... Hebt gij de figuren geleerd, jongman?’ | |
[pagina 121]
| |
‘Een beetje,’ antwoordde jaak grimlagchend. ‘'t Is dat alles wat van bladel daar opsomde, het abc was van den stiel voor jaak ten minste, die van Brussel kwam, alwaar hij verscheidene maanden aan de versiering had gewerkt van een der voornaamste hôtels van de Koningstraat, en zoo vele bloemen, sieraden, figuren zelfs had geschilderd, dat zulks hem het gemakkelijkste ding van de wereld scheen. Dan de vader van martha, die hem niet had zien grimlagchen, legde zijn een beetje verkeerd uit. Hij meende in dit antwoord een bewijs van onkunde te zien en onbekwaamheid. Een beetje,’ sprak hij, ‘dat is niet genoeg. Geloof mij, die dingen moeten grondig bestudeerd worden.’ ‘Ik heb ze grondig bestudeerd,’ hernam jaak, ‘en als ik zeg een beetje, dat is maar bij manier van spreken: het beteekent heel veel.’ Van bladel schudde het hoofd. ‘Zeggen is niets,’ sprak hij nog; ‘men moet kunnen doen. Laat zien, wat kent gij van de figuren? Want 't is niet voldoende een min of meer Parijzisch kostuum te dragen’ - en hij wierp een bijna minachtenden blik op den baard, het lang haar en den breedgeranden hoed van jaak - ‘daar steekt geen talent in. Welke soort van figuren hebt gij geleerd?’ ‘Alle soorten.’ ‘Alle! Dat is veel. Kent gij de engelenkopjes?’ De gewezen smid grimlagchte nogmaals medelijdig. Hij beantwoordde die vraag met eene andere: ‘Wilt gij dat ik uw of martha's portret schildere?’ | |
[pagina 122]
| |
‘Van bladel verschrok. Hij sprong op, als of hij eene slang hadde vertrapt. Portretten schilderen was de droom geweest van gansch zijn leven. Ofschoon hij het zeer dikwijls had beproefd, en dat meest al zijne vrienden en kennissen voor hem hadden gezeten, zoo was het hem nooit gelukt een gelijkend afbeeldsel te maken. Zelfs indien hij de voorzorg niet hadde genomen den naam van den uitgeschilderden persoon van onder op zijne portretten te zetten, zoude men dien persoon zelden hebben kunnen herkennen. En daar stelde een kerel, dien hij niet het minste achtte, dien hij zelfs als zijn persoonlijken vijand beschouwde, hem voor, zijn of zijner dochters afbeeldsel te maken. Hij meende in het voorstel eene bloedige spotternij te zien. Van die spotternijen niet!’ riep hij. ‘Gij vergeet tot wien gij spreekt, jongman!’ ‘In het geheel niet, en daar ik zie dat gij niet geneigd schijnt u door mij te laten conterfijten, zoo loop ik een mijner vrienden halen, die mij zal tot model dienen. Maak intusschen alles gereed. Ik ben in een ommezien terug.’ Jaak kwam sus halen, die juist sedert eenige dagen te Antwerpen was aangekomen, en zich bij ons, op het Falkonsplein, bevond. In twee woorden legde hij hem alles uit. Gij moet weten, dat zij van jongs af goede vrienden geweest waren, en dat jaak bij zijn vertrek naar de hoofdstad aan den mijnenGa naar voetnoot1) had beloofd, hem onmiddellijk na zijne terugkomst uit te schilderen. Sus begaf zich dus met zijnen vriend naar van bladel's en poseerde, gelijk de ar- | |
[pagina 123]
| |
tisten het noemen. Jaak tijde aan het werk, en na weinige uren was het portret geheel voltooid, dat gij daar ziet, en dat verschrikkelijk geleek: het had maar te spreken. Jaak heeft alleen later de ondervest veranderd, wijl sus den tijd niet had gehad naar huis te gaan, om er eene hemelsblaauwe aan te doen, waarvan hij bijzonder hield. ‘Na dit bewijs van talent, meent gij misschien, dat vader van bladel zich tevreden toonde en seffens in het huwelijk toestemde? Wel verre van daar. Dit talent niet meer kunnende loochenen, zocht hij jaak een ganschen hoop nesten, bewerende dat deze te veel kon voor een eenvoudigen meubelschilder en te weinig voor een artist. Hij vitte op des jongens kleedsel, maakte aanmerkingen op zijn baard, zijn lang haar, en wat weet ik al. Kortom bij weigerde meer dan ooit zijne toestemming onder een boel nietsbeteekenende voorwendsels, de eene meer belagchelijk dan de andere. De zaak was, dat hij slechts ééne reden had om zich tegen de echtvereeniging der jonge lieden te verzetten: hij was ijverzuchtig geworden op den minnaar zijner dochter, op den kerel, dien hij een smid gekend had, wiens stiel hij had misprezen, en die thans veel bekwamer was in het vak der schilderkunst dan hij zelf. Die koppigheid ziende, zegde jaak, dat met menschen, die hoorende doof zijn, niet veel is aan te vangen, en besloot andere middels in het werk te stellen, om den oude reden te doen verstaan. Hij vestigde zich als meester gevel- en meubelschilder op den Grooten Dries, niet verre van van bladel's woning. Zulks liet niet na dezen een weinig te verontrusten. Het verontrustte hem nog oneindig meer, toen hij den | |
[pagina 124]
| |
nieuwen verwwinkel dagelijks meer zag bezoeken en jaak meer werk krijgen dan hij konde afdoen. Zelfs waren er van zijne klanten, die hem verlieten om den jongen baas den penning te gunnen. O, toen werd de oude zoo bevreesd, dat hij 't niet langer kon volhouden. Hij maakte van den nood eene deugd, erkende de grootere bekwaamheid van jaak, en liet hem zeggen, dat zijn aanzoek zeker niet meer zoude worden afgeslagen, indien de jongman hetzelve wilde vernieuwen. De gewezen smid vernieuwde zijn aanzoek. Er waren menschen, die zijne handelwijs afkeurden, en beweerden dat hij van bladel had moeten dwingen hem zelf de hand zijner dochter te komen aanbieden; doch jaak was van een ander gevoelen. Hij beminde martha en stak het niet onder stoelen noch banken. Het was voor haar, voor haar alleen, dat hij van stiel was veranderd en een winkel had opgezet. Hij vond er dus geene zwarigheid in haar nogmaals aan haar vader te vragen. Hij verkreeg hare hand en leefde gelukkig met haar en den oude, met wien hij zich associeerde.’ Zoo luidde de historie welke kaat van den brande mij vertelde. Die historie deed mij goed. Zij gaf mij stof tot nadenken. Als ik het ding op den keper beschouwde, moest ik bekennen, dat jaak vermond zich in een hagchelijker toestand had bevonden dan den mijnen, en grootere hinderpalen had moeten overwinnen dan ik. Want hij was niet op het schilderen, en ik, die mijnen weg in de zeevaart wilde maken, ik was sedert lange jaren matroos. Het gevolg was, dat ik op nieuw moed vatte en besloot mijne pogingen te verdubbelen en mij zoo volhardend te toonen als kaat het | |
[pagina 125]
| |
verlangde. En ik bevond mij wel bij dit besluit. Weldra bood de studie mij minder moeijelijkheden, begon ik de uitleggingen en verklaringen der meesters beter te verstaan. Vóór het einde der tweede maand, was ik op de hoogte van het onderwijs, begreep alles zoo goed als de beste, en verwonderde mij er ooit te hebben kunnen aan denken van de uitvoering eens ontwerps af te zien, welks verwezenlijking alleen mijne historie met juffer pasmans tot eene ontknooping konde brengen zoo gelukkig als die der vrijaadje van jaak vermond. met martha van bladel. |
|