In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
X.
| |
[pagina 100]
| |
had ik aan de Gazetten begonnen, wat genoeg bewijst dat ik zeer gevorderd was, en, voor het gemak en de rapheid in het lezen, bij weinige zeelieden van de Antwerpsche handelsvloot hoefde achteruit te staan. Maar het was niet al. Tijdens ons verblijf te New-York, had ik een aanvang gemaakt met het schrijven. Dit had mij, in den beginne, veel spel geleverd. Geen wonder. Mijne vingers, zoo ligt en rap bij het hanteren van lijnen en touwen, waren juist daarom te strammer bij het voeren van de pen. Ook lieten mijne zweepkensGa naar voetnoot1), de beentjes mijner M's, en mijne halve O's veertien dagen lang veel te wenschen, en wanhoopte ik meer dan eens het in de schrijfkunst verder te brengen dan tot het zetten van mijn naam. Mijn moed, mijn ijver, die door de moeijelijkheden, welke ik in dit nieuwe vak ontmoette, schenen te verdubbelen, hielpen mij echter ook hier alle hinderpalen te boven komen. Bij elke streek, die ik met de pen beproefde, beeldde ik mij in, dat rozeken, over mijn schouder gebogen, mij met welgevallen en een aanmoedigenden grimlach gade sloeg, en die gedachte deed mij werken, dat ik zweette. Geen uur, geene minuut werd verwaarloosd; al mijne beschikbare stonden werden benuttigd, en meer dan eens verzuimde ik eten en drinken, ja slapen zelfs, om hardnekkig aan mijn geliefkoosde studie te blijven. Het getal zweepkens, O-kens en andere letters, welke ik te New-York maakte, was ontzagwekkend, en het papier dat ik in die groote Amerikaansche handelsstad bekladde, zoude toerei- | |
[pagina 101]
| |
kend geweest zijn om den winkel van kaat van den brande jaren lang van pakjes te voorzien. Ook bleven mijne leerzaamheid, mijne onafgebroken pogingen, mijne noeste vlijt niet onbeloond. Eene schoone hand schreef ik wel niet, toen wij te Antwerpen terugkwamen; doch ik kon tamelijk vlug met de pen omgaan en krabbelde letters, die vrij duidelijk waren. Met het rekenen had ik minder dolGa naar voetnoot1) en kende de vier regels, eer ik er durfde aan denken middelsoort te schrijven, zoodat ik, regtuit gesproken, voor een matroos bijna een geleerde mogt heeten. 't Is waar ook, ik had een leermeester, zoo als er weinige, zoo als er geene meer waren. Flip, dit regt moet ik hem laten wedervaren, scheen als in de wieg gelegd om het ambt van onderwijzer uit te oefenen. Waar hij het geduld haalde, begrijp ik niet; want dat er een engelengeduld noodig was met een leerling van mijn slach, hoeft geen betoog. Hoe dikwijls was hij niet verpligt, vooral in den eersten tijd, mij één en hetzelfde woord tienmaal te doen spellen! Hoe menigmaal moest hij, onder het schrijven, niet uren lang mijne hand besturen, als of ik een kind geweest ware! En de oogenblikken van moedeloosheid, van wanhoop dan! Hoe goed wist hij mij met zachte woorden tot bedaren te brengen, mij te troosten! Hoe liefderijk ging hij boek, pennen en papier oprapen, als ik dezelve, razend van droefheid en mismoed, op het dek had neêrgeslagen! Ziedaar, hij heeft zich immer mijn vriend, mijn broeder getoond en in menige omstandigheid mij groote diensten bewezen; doch | |
[pagina 102]
| |
al hadde hij voor mij niets anders gedaan dan mij leeren lezen, schrijven en cijferen, dan nog ware ik hem eene eeuwige erkentenis verschuldigd. En wilde hij mij niet beletten hem van mijne dankbaarheid te spreken! Ja, dat wilde hij. Hij beweerde dat hij, mij onderrigt gevende, zich zelven de grootste dienst bewees. Dat verzette hem, zegde hij, en hij had verzet noodig, om zijne hartpijn te vergeten. Ofschoon die bewering mijne erkentelijkheid niet verminderde, moet ik toegeven, dat daar wel iets van was. Men zal zich herinneren, dat flip niet gelukkig was in zijne vrijaadje, en wat al twist en krakeel die in zijn huis had verwekt. Dat bedroefde hem zeer en te meer naarmate hij min kans zag vader keusters in zijn huwelijk met mie offermans te zien toestemmen. Van de verkeering met de dochter van pasmans had de oude, zoowel als zijne vrouw, afgezien. Zij gevoelden beide, dat het tusschen flip en rozeken niet zoude gaan gelijk zij wenschten. Keusters was echter zoo boos geworden door die overtuiging, dat hij gezworen had de strijkster nimmermeer zijne schoondochter te laten worden. Er kwam nog iets bij deze redenen van droefheid voor flip. In de buurt van mie woonde een rijke koopman. Die koopman had een eenigen zoon, een jonkertje van de ergste soort, dat om den tijd te korten, niets beters wist te doen dan geld verkwisten en meisjes naloopen. Die springer had sedert lang op het lief van flip een oog laten vallen en zich zelven beloofd deze, zoowel als al de andere welke hij reeds had verleid, in het net te krijgen. Hij volgde haar overal en wist niet wat uit te peizen, om haar over- | |
[pagina 103]
| |
last aan te doen. Twintig maal op een dag kwam hij voorbij hare deur. Zij konde het hoofd niet buiten 't venster steken, zonder hem voor haar huis op schildwacht te zien staan. Hij veroorloofde zich zelfs, als zij voor 't venster zat te werken, haar kushandjes toe te werpen, tot groote ergernis van het meisje en hare buren, doch zonder dat hunne verontwaardiging den minsten indruk op hem scheen te maken. Ging zij uit, dan mogt zij zeker wezen hem te ontmoeten, eer zij zich tien stappen van hare woon had verwijderd. Verscheidene reizen had hij reeds haar op de straat houden staan, en gepoogd met haar te spreken. Mie beminde flip te zeer, om naar den jonker te willen luisteren. Zij had zich dus telkens bevredigd met haren weg te vervoorderen, zonder op zijne liflafferijen te antwoorden. Ook nam zij de gelegenheid waar, dat er, in het huis, alwaar zij woonde, een ander vertrek te huur kwam, om hare vrolijke, heldere, gerieflijke kamer aan de straat met eene treurige, sombere achterkamer te verruilen. Zij wilde op die wijze aan den pronker te kennen geven, dat het onnoodig was langer voor hare woning te laveren, en dat hij, haar onophoudelijk nazittend, vergeefsche moeite deed, daar zij hem in de onmogelijkheid stelde, haar voortaan nog aan haar venster af te spieden. Wij zullen later zien, hoe zulks het heertje niet afschrikte, noch haar van zijne vervolgingen bevrijdde, vermits hij, veinzende van 's meisje's onwil niets te bemerken, haar bleef lastig vallen en aanspreken telkens als hij de kans klaar zag. Mie had, als eerlijk meisje en trouwe minnares, flip van alles verwittigd. Deze wilde eerst den jongen heer een | |
[pagina 104]
| |
goed pak slagen toedienen. Hij oordeelde het echter geraadzaam van de uitvoering van zijn voornemen af te zien, om de opspraak te vermijden, welke gewelddadigheden van dien aard niet zouden gelaten hebben te verwekken. Ten andere, was hij zeker van zijne mie en trok zich de verleidersranken van den zoon des koopmans niet bijzonder aan. Dit was goed zoolang wij te Antwerpen bleven; doch eens dat wij op zee waren, verkeerde zijne onverschilligheid in onrust. Hij wist hoe moeijelijk het voor een jong en lief meisje is, zich door soortgelijke kwasten te doen eerbiedigen, dan zelfs wanneer het kind familie heeft en bij zijne ouders in huis woont. Voor mie offermans, die geheel alleen in de wereld stond, moest de moeijelijkheid dubbeld groot wezen, en God weet wat konde gebeuren, indien onze afwezigheid, gelijk het voor zeelieden altoos kan het geval zijn, al ware het maar eenige maanden, langer moest duren dan het tijdstip voor onzen terugkeer vastgesteld. Die gedachten kwelden flip en stemden hem soms treurig en zwaarmoedig. Daarom had hij verstrooijing noodig, en hij zegde, dat de lessen, welke hij mij in het lezen, schrijven en rekenen gaf, alleen hem zijn leed gedurende eenige uren konden doen vergeten. Dat ik hem niettemin grootelijks dankbaar was voor hetgene hij voor mij deed, heb ik reeds gezegd. Ik had hem overigens niet ontveinsd, welke groote dienst hij door zijn onderrigt mij bewees, en hoe ik alleen leerde met het vooruitzigt eenmaal over rozeken pasmans te kunnen vrijen en harer wedermin waardig te worden. Hij keurde mijne handelwijze volkomen goed, verheugde zich met mij in het denkbeeld dat mijn plan zoude | |
[pagina 105]
| |
gelukken, en, gelijk ik mede heb gezegd, deed al wat hij konde, om mij moed in te spreken en mij tot volharding aan te sporen, als soms de zwarigheden en de hinderpalen, welke het leeren mij aanbood, mij tot wanhoop deden vervallen. Ik kon dus wel lezen, eene vrij duidelijke hand schrijven, en een beetje rekenen. Den dag na onze aankomst, was ik bij pasmans aan huis. Ik werd er ontvangen als vriend en met meer hartelijkheid dan ooit. Ik moest van de reis vertellen, en rozeken luisterde niet minder gretig dan haar vader. De Vlaamsche gazet lag op de tafel. Toen wij stilletjes aan uitgepraat waren, nam ik het nieuwsblad ter hand en wierp er ter loops een blik in met schijnbare onverschilligheid. ‘Ei zie!’ sprak pasmans verwonderd. ‘Ik meende dat gij niet kondet lezen, en gij kunt het gelijk toch!’ ‘Ik!....’ antwoordde ik grimlagchend en zoo onbeschaamd als de doortraptste huichelaar. ‘Ik kan het zeker, en zelfs schrijven en rekenen.’ ‘Wel hebt ge zoo leven!’ hernam de kaaskooper en keek mij aan als wist hij niet wat van mijn antwoord te denken. ‘Ik die mij inbeeldde,.... die dacht.... Het is zonderling! Ik begrijp het niet.’ En hij bleef mij bezien als een wandelend raadsel, waarvan hij wanhoopte de oplossing te krijgen. Rozeken zegde niets; doch aan den brandend nieuwsgierigen blik dien zij op mij vestigde, was het mij niet moeijelijk te zien hoe zij insgelijks eene proeve van mijne kunde verlangde. Ik zocht in de krant naar de plaats, waar zich het stadnieuws bevond, en las, met eene bevende, doch luide stem, | |
[pagina 106]
| |
een paar nog al belangwekkende tijdingen. Pasmans verklaarde dat ik menigen schoolmeester den baard konde afdoen. Wat zijne dochter betreft, zij stond van hare plaats op en begaf zich in den winkel, kwanswijs om te gerieven, ofschoon er geen spoor van klant was te zien. Door de glazen deur der woonkamer bemerkte ik weldra, hoe zij met haren zakdoek hare tranen afdroogde. Zij kwam eene poos later terug binnen, zag mij met oogen aan, die mij nog tienmaal vriendelijker toelagchten dan vroeger en ging stilzwijgend zitten breijen, zonder een enkel woord te spreken. Toen ik eenige oogenblikken daarna afscheid nam, moest ik den kaaskooper beloven hem des anderdaags en voorts dikwijls, heel dikwijls, tijdens mijn verblijf te Antwerpen te komen bezoeken. Ik liep naar kaat van den brande. Zij verwachtte mij; want zij had denzelfden morgen de aankomst van de Johanna vernomen. ‘Welnu?’ vroeg zij na de eerste woorden van verwelkoming. ‘Ik heb woord gehouden.’ ‘Proficiat!’ zegde zij, en dat het gemeend was, kon ik in hare oogen lezen. Ik verzocht haar mij een boek te geven. Zij langde mij de geschiedenis van Thijl Uilenspiegel. Ik las haar het kapittel voor, alwaar Thijl, om zijne moeder brood te bezorgen, den bakker bedriegt. Zij was verbaasd. ‘Wel al mijn dagen!’ riep zij. ‘Aan zoo veel geleerdheid had ik mij niet verwacht. Ik ware al zeer te vreden geweest, indien gij redelijk haddet kunnen spellen, en gij | |
[pagina 107]
| |
leest zoo vlug.... Wat zeg ik! gij leest veel vlugger dan neef van den berg, wiens stiel nogtans de geleerdheid is. 't Is waar, die beweert, het Vlaamsch lezen verleerd te hebben, sedert hij zich aan het Fransch heeft begeven.’ Ik sprak haar insgelijks van het schrijven en rekenen. Zij was als in den derden hemel verrukt, en kon bijna geene woorden vinden, om hare vreugdevolle verrassing uit te drukken. ‘En nu, wat gaan wij nu doen?’ vroeg zij, na mij nogmaals hare blijdschap en verwondering te hebben betuigd. ‘Nu,’ zegde ik ‘weet ik wat mij verder te doen staat. Vooreerst monster ik voor de volgende reize niet.’ ‘Gij monstert niet?’ ‘Neen. Van morgen af doe ik mij opschrijven en ga de lessen volgen in de navigatieschool. Ik heb nog wat geld overgehouden van mijne voorlaatste reize, hetwelk gevoegd bij hetgene deze laatste reis mij heeft opgebragt, een rond sommetje maakt, dat mij ligt zal toelaten een maand of tien, mogelijk wel een vol jaar te leven, zonder mij over iets anders dan het leeren te bekommeren. In dien tijd zal ik al iets weten. De rest zal ik bijleeren, nadat ik weêr eene reis gedaan en wat geld verdiend heb. Aan mij zal het niet liggen, zoo ik niet eerlang mijn examen afleg.’ Kaat noemde mijn voornemen uitmuntend. Zij spoorde mij aan er niet op te slapen en werkelijk reeds den volgenden dag te beginnen. Iets waarin zij mij niet teenemaal konde gelijk geven, was mijn besluit aan rozeken en pasmans van niets te spreken vóór dat ik de proef voor het stuurmanschap had doorgestaan. | |
[pagina 108]
| |
‘Maar, jongen-lief!’ sprak zij, ‘dat gaat nog zoo lang duren.’ ‘Dat heeft geen nood.’ ‘Hoe, dat heeft geen nood! Maar gij weet dan niet wat die professors van de navigatieschool de jongens altemaal doen leeren? 't Is schroomelijk. Mijn sus zaliger heeft er mij dikwijls van verteld; want hij had, och arme! ook de lessen gevolgd. Ik heb al die stadhuiswoordenGa naar voetnoot1) en die vreemde namen niet kunnen onthouden, dat begrijpt gij wel; doch ik weet, dat ik het kippenvleesch kreeg, toen hij er mij van sprak Verbeeld u dat ze in de school het binnenste van de maan en de zon uitleggen, als of het niets ware. Gij moet er op landkaarten studeren, zoo groot als mijn winkel. En dan de jometterie...... Dat is nog iets, om stuipen van te krijgen. Dien naam heb ik onthouden, wijl sus hem gedurig in den mond had en hem mij honderde malen heeft herhaald, Daarmede leeren ze u, hoeveel passen gij van den wal zijt, als gij nog mijlen ver in zee zeilt. Als ik zeg, het heeft wat te beduiden; 't is om de haren te berge te doen rijzen. En zeggen, dat mijn ongelukkige sus dat alles geleerd had, en dat het den sukkel tot zoo weinig heeft gediend.....’ Zij wischte een traan uit haar oog met den tip van haren voorschoot. Ik stelde haar gerust. Ik zegde, hoe ik, binnen den tijd van drie maanden had leeren lezen, schrijven en rekenen, wat zeker wel het moeijelijkste voor mij en op mijne jaren | |
[pagina 109]
| |
wezen moest, en hoe ik de hoop, nog meer, de overtuiging had, dat ik spoediger en beter alles zoude vatten dan een ander, wien zulke goede redens niet aanspoorden, om gaauw te leeren. Ik beloofde haar eindelijk mijn examen te passeren lang vóór dat mijn geld op was. Die belofte stelde haar te vreden en zij aarzelde niet langer mijn besluit goed te keuren. Dit besluit was voor mij eene soort van punt van eer. Ik had zoo lang gewacht om mijne liefde te verklaren, en nu wilde ik wachten tot het einde toe, dat is tot ik het regt zoude hebben even goed als een ander om een deftig burgermeisje te vrijen, die meer geld had dan ik, doch misschien niet meer geleerdheid, en aan wie ik in allen gevalle een ordentelijk bestaan konde bieden. Ik zal bekennen, indien men wil, dat het gedrag van rozeken een uur vroeger veel bijdroeg om mij te doen geduld nemen en mij den moed tot dit besluit te geven. Ik gevoelde dat ik het engelachtige kind niet onverschillig was, alhoewel zij mij geen woord van liefde had gezegd, zoomin als ik mij verstout had haar een te zeggen. Vooralleer mij uit de woning van kaat te verwijderen, herinnerde ik haar de woorden, die zij vóór mijn vertrek had gesproken, toen zij beloofde mij iets te zeggen, dat mij zeer blijde zoude maken. Zij lachte dat het schaterde. ‘Hij heeft het niet vergeten!’ riep zij vrolijk. ‘Welnu, ik ook wil mijne belofte nakomen. Ziehier wat ik u te zeggen had: Studeer braaf, leer wel, passeer uw examen als stuurman, en, zoo waar als ik kaat van den brande | |
[pagina 110]
| |
heet, er zal iemand in onze familie den naam van vrouw savoir dragen.’ Ik wist genoeg. Des anderdaags liet ik mij voor de zeevaartschool opschrijven, waarvan de lessen eerstdaags op nieuws zouden beginnen. In den loop der week ving ik aan de koersen in het lokaal boven de Beurs te volgen. |
|