In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 89]
| |
IX.
| |
[pagina 90]
| |
Die klanten waren meestal Antwerpsche zeelieden, en menig knap matroos zoude al spoedig, indien kaat, die een fraai uiterlijk bezat, hadde gewild, niets beters gevraagd hebben dan haar tot zijne wettelijke huisvrouw te nemen; doch zij wilde niet. De reden daarvan was, dat zij, toen zij pas uit het Maagdenhuis kwam, kennis en verkeering had gekregen met een jongman uit de buurt van den kruidenierswinkel, den zoon uit een stokvischhuis in de Klappeistraat, die het vak van zeeman uit goestingGa naar voetnoot1) had verkozen, ofschoon zijne ouders hem veel liever elk ander beroep hadden zien ter hand nemen. Die ouders waren zeer welhebbend; doch zij hadden vele kinderen. Zij toonden zich fier op hunnen zoon, en niet zonder reden. Op een ouderdom, dat anderen hunne loopbaan eerst beginnen - hij telde naauwelijks twintig jaren - had hij reeds tot den graad van officier weten op te klimmen: hij was tweede stuurman of bootsman aan boord van eene Antwerpsche brik. Zij hadden het vooruitzigt, dat hij het veel verder konde brengen. In hunne ouderlijke droomen zagen zij hem eerlang als eersten stuurman, als kapitein, wie weet, ligt als koopman en reeder optreden. Zeer noode hadden zij dus vernomen, dat hij zich, gelijk zij het noemden, aan een meisje versnipperde, die, bij al hare deugd en oppassendheid, toch slechts eene dienstbode was en bleef. Sus, de zoon uit het stokvischhuis, wist het en begreep dat hij van huis niet veel zoude medekrijgen, indien hij zich tegen hunnen wil moest in den echt begeven. En kaat laten leven van 't | |
[pagina 91]
| |
weinige, dat van zijn maandgeld als bootsman overschoot, wilde hij ook niet: daarvoor beminde hij haar te opregt. Hij besloot dus, na afspraak met zijn meisje, nog een paar jaartjes te vrijen, intusschen wat over te sparen, om zoo veel bijeen te schrafelen, als noodig was om zich netjes in huishouden te stellen, en eene kleine zaak, hetzij in sterken drank en tabak, hetzij in iets anders op te zetten, in de omstreken van de dokken. Sus was wel gezien in het Schipperskwartier; men zoude meteenen op eene zekere klandizie kunnen rekenen. Zoo zoude kaat, wijl hij op zee was, stilletjes haar brood winnen; zoo zouden zij, mettertijd, als hij wat bevordering kreeg - en hij moest die krijgen - gemakkelijk aan hunne kantjesGa naar voetnoot1) komen. Het was heel wijs overlegd, gelijk gij ziet. Ongelukkiglijk helpen overleg en wijsheid niet altoos in de wereld. Beter een once geluk dan een pond verstand, zegt het spreekwoord, en kaat moest tot hare groote droefheid ondervinden, dat het spreekwoord dikwijls gelijk heeft. De twee jaartjes waren voorbijgesneld, de meubels voor het huishouden gekocht, eene woon met winkel gehuurd, en men begon ernstig aan het opzetten der kleine zaak en aan het stadhuis, mijnheer pastoor en al het overige te denken, als eensklaps de stuurman van sus zijn schip ziek werd en, na weinige dagen bedlegerigheid, kwam te sterven. De brik had hare lading in en zoude op het einde der week vertrekken. Sus had niet gemonsterd. Hij wilde gedurende eenige maanden na de bruiloft bij zijn wijfje blijven en niet weder zich | |
[pagina 92]
| |
op reis begeven, dan nadat het huishouden en het winkeltje wel in gang zouden wezen. Toen kwam zekeren dag zijn kapitein hem vinden en deed hem zulke schoone voorstellen, dat hij ze onmogelijk konde van de hand wijzen. Hij zoude de plaats van den overleden stuurman hebben met een maandgeld boven alle verwachting, en bij de terugkomst nog een kostbaar bruidstuk op den koop toe. Sus sprak er met kaat over. Zij namen het besluit, de trouw nog zes maanden uit te stellen. Dan zouden zij te rijker zijn, de plaats van sus zoude veel beter wezen en het huishouden in een zeer goeden doen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Sus monsterde als stuurman voor de reis naar de Kaap, hoewel het hem, en kaat niet min, hard viel. De brik zeilde uit. Zes maanden daarna was zij nog niet terug en een jaar later evenmin. Eer de dertiende maand was verstreken, had iedereen te Antwerpen de overtuiging, dat zij met man en muis was vergaan. Ik laat u denken hoe kaat van den brande te moede was. Van toen af zwoer zij met een duren eed, dat zij nimmer in het huwelijk zoude treden, aangezien zij den man, dien zij beminde, niet had kunnen huwen. Zij hield woord. Gedurende de vijf jaren, welke zij nog als meid in hetzelfde huis doorbragt, gelukte het geen zeeman, hoe flink anders van postuur, hoe lieftallig van omgang, haar van besluit te doen veranderen. Nogtans behield zij altoos zekere achting voor het beroep van zeevaarder en voor de personen welke dit gevaarlijk bedrijf uitoefenen. Die voorliefde bleef haar bij, toen zij, vijf jaar na den vermoedelijken dood van sus, gelegenheid vond, met hulp van kozijn pasmans, | |
[pagina 93]
| |
een net kruidenierswinkeltje in de Huikstraat over te nemen. Het was aan deze dat ik hare schielijke toegenegenheid te danken had. Zij beweerde zelfs dat ik op haren sus zaliger leek. Ik zal niet zeggen van neen, want ik heb den overledene nooit gekend; doch ik heb altoos gedacht, gelijk ik nu nog denk, dat zulks louter inbeelding was van harentwege. En 't was niet te verwonderen, na zoo vele jaren; immers, ten tijde dat ik haar leerde kennen, moesten er zeker wel twintig verloopen zijn sedert dat sus naar de Kaap was vertrokken en, naar allen schijn, onderweg het aas der visschen geworden. Met brandend verlangen en pijnigend ongeduld zag ik den avond te gemoet. Ik kon geen oogenblik stil blijven. Uitgaan wilde ik niet; want ik was te zeer gejaagd om met iemand te spreken, en dat hadde ik moeten doen, zoodra ik den neus buiten de deur stak: ik kende zoo vele menschen aan onzen kant en iedereen kende mij. Zoo bleef ik dan te huis en 't grootste deel van den dag op mijne kamer. Toen het echter tegen licht en donker werd, kon ik 't niet langer uithouden. Ik snelde naar de Huikstraat. Kaat wachtte mij. Ik gunde mij niet eens den tijd, in de kamer achter haren winkel, op een stoel plaats te nemen, en vroeg haar bij het binnentreden reeds, wat ik te hopen had of te vreezen. ‘Alles en niets,’ antwoordde zij. En daar ze bemerkte, dat ik haar niet verstond, deed zij mij bij haar aan tafel nederzitten en legde mij uit wat die raadselachtige woorden moesten beteekenen. ‘Ik heb begonnen,’ sprak zij, ‘met rozeken uit te hoo- | |
[pagina 94]
| |
ren, gelijk ik 't u had beloofd. Zij is u niet ongenegen, zeker niet; doch ik zoude liegen, zoo ik zegde dat zij u liefde toedraagt. Zij laat u regt wedervaren, noemt u een braven, vriendelijken jongen, die een voortreffelijk hart bezit en eene vrouw zou kunnen gelukkig maken; maar....’ ‘Maar....?’ viel ik haar in de rede. - Ik beefde aan al mijne ledematen. ‘Zij zegt ook, dat gij nimmer iets anders dan gemeen matroos kunt worden.’ ‘Ik heb het gedacht!’ riep ik, ter neêr geslagen. ‘Zij heeft niets tegen mij, tegen mijn persoon; doch zij minacht mijn stand, mijn beroep.’ ‘Hoegenaamd niet. Zij zegt met mij, dat alle beroepen kunnen goed zijn, als men ze met eere uitoefent, en dat van zeeman beter dan elk ander. Doch zij is van gevoelen, dat ieder mensch er zich moet op toeleggen in zijn vak vooruit te komen, en zij beweert dat gij dat niet kunt, dat gij het nimmer zult kunnen, dat gij veroordeeld zijt om ten eeuwigen dage matroos en niets dan gemeen matroos te wezen.’ Ik keek vreemd op, bij al mijne droefheid: aan zoo iets had ik nooit gedacht. ‘En waarom zoude ik niet bootsman, stuurman, en zelfs kapitein kunnen worden?’ vroeg ik, ten toppunt der verbazing. ‘Er zijn meer voorbeelden van gemeene matrozen, die mettertijd wakkere scheepsoversten wierden..... En om niet verder te gaan, daar hebt gij mijn vriend flip keusters. Die is reeds stuurman, ofschoon hij heeft begonnen zoo als ik, en 't zoude ligt kunnen gebeuren dat onze ree- | |
[pagina 95]
| |
der hem eerlang een zijner schepen toevertrouwde. Waarom zoude ik mij, op mijne beurt, niet eenmaal boven den matrozenstand kunnen verheffen?’ ‘Omdat tusschen hem en u een merkelijk onderscheid bestaat.’ ‘Ik begrijp u niet.’ ‘Gij zult mij begrijpen.’ Zij snelde naar den winkel en kwam met een blad van het papier weder, dat haar diende om zakjes te plakken. Zij gaf mij dit blad in handen. Ik zag dat er letters op gedrukt stonden. ‘Dat is misdruk,’ zeide zij. ‘De zoon van mijn buurman, die in eene drukkerij werkt, brengt er mij nu en dan zekere hoeveelheid van, die ik zijnen meester afkoop. Lees me dat eens.’ Ik verstond haar nog niet. ‘Maar ik kan niet lezen!’ riep ik... ‘Gij weet het wel, ik heb nooit school gegaan.’ ‘En hoe zult gij dan ooit stuurman of kapitein worden?’ vroeg zij. Mijne oogen gingen open: ik verstond wat zij zeggen wilde. ‘Gij hebt gelijk,’ zuchtte ik, en liet moedeloos mijn hoofd op mijne borst zakken. ‘Kaat’ bekeek mij eene poos medelijdig. Zij wilde zien of ik haar iets meerders zoude zeggen; doch ik zegde niets, en had groote moeite om de waterlanders in te houden, die mijne oogen bevochtigden. Zelfs rolden de tranen - ik moet het met innige spijt bekennen - weldra over mijne wangen. Toen nam weêr kaat het woord: | |
[pagina 96]
| |
‘Komaan, jan! komaan, ween niet,’ sprak zij. ‘Laat ons liever redeneren. Gij zijt jong. Dommer dan een ander zijt gij vast niet. Wat een ander, wat uw vriend flip geleerd heeft, kunt gij ook leeren. Is 't niet zoo? Zeg!’ Ik hief het hoofd, en blikte haar, tusschen de tranen heen, vragend aan. ‘Waarom,’ ging zij voort, ‘zoudt gij niet eveneens leeren lezen, schrijven, en al wat er toe hoort? Waarom zoudt gij niet, zoowel als uw vriend flip, eenigen tijd de lessen in de navigatieschool kunnen volgen?..’ Er rees hoop in mijne ziel; mijne droefheid verminderde. Ik had haar teenemaal begrepen en riep met glinsterende blikken, wijl ik de vuist op de tafel sloeg: ‘Wat een ander kan, dat kan ik ook!’ ‘Dus?’ ‘Ik zal leeren lezen, schrijven en rekenen er nog al bij!’ ‘En dan?’ ‘Ik zal.... Ik zal naar de navigatieschool gaan, zie!’ En ik sloeg nogmaals op de tafel met zoo veel kracht, dat mijne kneukels er zeer van deden. ‘Braaf zoo!’ riep kaat, ‘ziedaar, waar ik u hebben wilde. Dus, het blijft gezegd: gij zult les nemen en geleerd worden. En dan,’ liet zij er onmiddellijk op volgen, ‘dan zult gij ook stuurman en kapitein kunnen worden; dan zult gij rozeken waardig zijn en haar verdienen, wat nu niet is, ik moet het u regtuit zeggen: gij zijt ongeletterd; gij kunt niet eens in een kerkboek bidden, terwijl zij..... Zij heeft in het pensionaat gewoond en leest | |
[pagina 97]
| |
alle dagen de gazet aan haar vader voor. Is uw besluit genomen?’ ‘Of het!’ riep ik opspringend. ‘Binnen acht dagen zijn wij met den schooner op zee. Binnen drie maanden zijn wij van New-York terug, en zoo ik dan, in al wat het lezen en schrijven betreft, geen eerste baas ben, moogt gij mij voor den grootsten ezel en aartsdomkop uitschelden, dien God op zijn land heeft!’ ‘En zoo gij bij uwe terugkomst kunt lezen,’ zeî kaat, ‘dan zal ik u iets toevertrouwen, hetwelk u zoo blijde zal maken als een kermisvogel!’ Ik durfde haar niet verstaan en evenmin verder iets vragen omtrent datgene wat deze woorden hadden te beduiden. Ik vloog naar mijn logies. Onderweg kocht ik, in een winkel van schrijfgerief en kantoorbehoeften, een Kruisken AGa naar voetnoot1), en hield een groot deel van den nacht mij onledig met de letters, de woorden en gebedekens van het kleine boek, hetwelk mij al de geleerdheid van de wereld scheen te bevatten, in stille bewondering te beschouwen. Het overige van den nacht droomde ik van reusachtige A's en B's en C's, van navigatieschool, boeken, schrijfpapier en andere geleerde dingen. Des anderdaags, om 7 ure 's morgens, was ik in het huis van flip met mijn Kruisken A. Ik nam mijn vriend ter zijde en vroeg hem in éénen adem, of hij mij wilde leeren lezen. Hij bezag me verbaasd. | |
[pagina 98]
| |
‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Daarom!’ zeîi ik. Hij beloofde 't mij. Ik kreeg seffens mijne eerste les. Acht dagen later, toen wij naar New-York onder zeil gingen, spelde ik al ba, be, bi, bo. Eer we ter onzer bestemming waren, begon ik stilaan te lezen. Ik mag niet nalaten aan te stippen, dat ik, vóór ons vertrek uit Antwerpen, zoowel rozeken en pasmans, als kaat van den brande was gaan vaarwel zeggen. Kaat herinnerde mij mijne belofte, en ik gaf baar nogmaals de stellige verzekering, dat ik harer belangstelling niet onwaardig, dat ik niet ongeleerd zoude wederkeeren. Wat mij nog meer in mijn voornemen zoude versterkt hebben, indien het noodig geweest ware, was, dat ik inderdaad rozeken bezig vond met baar vader de Vlaamsche gazet voor te lezen. Ik zegde niets, maar peinsde zooveel te meer. Bij het afscheid nemen, was rozeken, meende ik, een weinig aangedaan, en wenschte mij met een eenigzins bevend stemmetje een gelukkige reis. Zij reikte mij zelfs haar poezelig handje, dat ik natuurlijk zoo hard niet durfde drukken als de zware hand haars vaders, doch welk ik met groote moeite mij kon onthouden te kussen en aan mijn hart te drukken. Ik moest hun beloven van mijne reis te komen vertellen, zoodra ik zoude terug wezen, en dat ik die belofte met groot genoegen deed, acht ik onnoodig te verklaren. |
|