In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 79]
| |
VIII.
| |
[pagina 80]
| |
stellen, meerder achting, meerder genegenheid koestert voor een ander, die haar misschien veel minder lief heeft, veel minder harer wederliefde waardig is. Ik was dan jaloersch, ik kon er niet aan twijfelen, hoezeer ik mijn best deed, om het uit mijn hoofd te krijgen, gedurende den nogmaals slapeloozen nacht, dien ik thans weder doorwaakte, verzonken in de treurigste overwegingen, en in eindelooze beschouwingen over die nieuwe ramp. En op wien was ik jaloersch? Op een jongman, die, ik moest het alweder bekennen, onder alle betrekkingen veel vooruit had tegen mij. Vooreerst was hij een fraaije, zwierige manspersoon, op wiens wezenstrekken en postuur niets viel af te wijzen, en die zich met veel goeden smaak kleedde. Ten tweede, had hij een rijkbezoldigde plaats, die hem in staat stelde eene vrouw op een deftigen voet te onderhouden. Ten derde was hij geleerd, door en door geleerd, want hij had van zijne vroegste jeugd school gegaan, en had zelfs drie klassen gedaan in het Koninklijke Atheneum. Daarbij was hij welbespraakt, en kon over een boel dingen praten, waarvan ik niet het geringste denkbeeld had, zoo min als rozeken en haar vader misschien. Ten vierde.... Doch waartoe al zijne voortreffelijkheden opsommen? Genoeg, hij was zoo verre boven mij als rozeken zelve, zoodat van eene vergelijking tusschen hem en mij onmogelijk spraak konde wezen, en ik tot mijn innige spijt moest belijden, dat een meisje, van welken stand ook, hem onvermijdelijk op den armen jan savoir de voorkeur moest geven. Wat gedaan om tusschen hem en mij eenigzins het even- | |
[pagina 81]
| |
wigt te herstellen? Ik durfde het mij ernstig afvragen, zonder nogtans eenig troostend antwoord te vinden. Ook naar bals en komedies gaan? Mijne levenswijs nog meer veranderen? Die middelen kwamen mij het eerst voor den geest. Ik hield er zelfs eene poos bij stil. Ik zegde, dat, indien ik het eenmaal zoo verre konde brengen, rozeken op mijne beurt van bals, komedies, concerten en wandelingen voor te praten; indien ik, even als de neef, in mijne burgerkleederen ongedwongen konde wezen, ik misschien zooveel kans als hij zoude hebben haar te behagen. Een terugblik op mij zelven en op de gebeurtenissen van den vorigen dag overtuigde mij van het vergeefsche dier nieuwe pogingen. Als ik mij herinnerde wat ik vóór en op het noenmaal had uitgestaan; wat moeite ik had aangewend om iets meerders dan een gewoon matroos te schijnen, en hoe dat alles slechts ten gevolge had gehad mij belagchelijk te maken, dan verloor ik allen moed, dan wanhoopte ik er ooit zwierig en los uit te zien, dan vreesde ik, dat al mijne pogingen om iets meer te zijn dan een pekbroek, om met eer in eene wereld te verkeeren, die de mijne niet was, nimmer zouden gelukken, mij enkel tot schande zouden strekken. Wat mij verreweg het diepst bedroefde, was de soort van gemeenzaamheid, welke ik tusschen rozeken en den neef had meenen te ontdekken. Ze kende hem langer dan mij, en hij was haar bloedverwant, slechts van verre, wel is waar, maar toch.... Zeer natuurlijk dus mogt ze meer van hem houden dan van mij, die haar geheel vreemd was, en dien zij ter naauwernood een paar malen had gezien. Doch tusschen hem en haar bestond, naar 't mij toescheen, | |
[pagina 82]
| |
iets meerders dan familiebetrekkingen. Ik zegde reeds, hoe ik hem tijdens het middagmaal zekere teekens en wenken aan rozeken had zien geven, die mij ten hoogste mishaagden. Thans schoot mij te binnen hoe zij verscheidene reizen hem met meer dan gewone vriendelijkheid had aangesproken en toegeknikt. Ik geloofde zelfs hen zamen te hebben zien fluisteren. Dit denkbeeld maakte mij nog droever, nog ongelukkiger. Het gaf mij de zekerheid, dat al wat ik zoude beproeven om mij door haar te doen beminnen, om met den neef te wedijveren, om hem den voet te ligten, niet alleen uiterst moeijelijk, maar volstrekt nutteloos zoude wezen. Na gansch een nacht peinzens en overleggens, was ik des morgens zoo besluiteloos als den avond te voren. Hoe zoude ik mij kleeden, in matroos of in burger? Ik raapte mijn pak van de Steenhouwersvest bijeen. Ik wilde zien of het mij deze reis niet beter zoude gaan. Wijl ik echter mijne nankinnen broek aanschoot, kwam de dwaze rol, welke ik den vorigen dag gespeeld had, mij zoo levendig voor den geest, dat ik het eene stuk voor, het andere na stilletjes aan mijn kapstok hing, mijn zijden hoed en mijne laarzen wegzette, en ten slotte mij vergenoegde met mij netjes op zijn zeemans te kleeden. 'k Had geen den minsten lust tot ontbijten, en het weder was overheerlijk. Ik besloot eene wandeling te doen vooraleer de koffij te gebruiken. Ik nam mijn loop naar de Werf; doch onwillekeurig draaide ik, na eene wijl kuijerens, stadwaarts af. Hoe dat toeging, verstond ik niet; maar ik kwam gedurig in straten weder, die digt bij de Kei- | |
[pagina 83]
| |
straat lagen. Die laatste straat alleen durfde ik niet inslaan. Het scheen mij een bestaan zoo stout, zoo vermetel, dat de gedachte aan hetzelve, telkens als zij bij mij opkwam, mij schaamrood en huiverig maakte. Ik slenterde al mijmerend langs de Huikstraat. Ik stapte voort, zonder op te zien en zonder te weten waarhenen ik mijne schreden rigtte. Op eens hoor ik mij bij mijn naam noemen. Ik blik op, en wie heb ik voor mij? Kaat van den brande, de nicht van pasmans, zelve. Ze stond op den drempel van hare woning en knikte mij zoo vriendelijk goeden dag, dat ik niet konde nalaten beleefdelijk haren groet te beantwoorden, bij haar te gaan en naar den staat harer gezondheid te vernemen. Zij noodde mij in haren kruidenierswinkel, vroeg of ik al koffij gedronken had en of ik niet met haar wilde ontbijten. De wensch met haar te praten, langs dien weg iets van rozeken te hooren vertellen en te weten wat, na mijn vertrek, bij pasmans was voorgevallen, deed mij het aanbod met gretigheid aanvaarden. Mijne hoop werd verwezenlijkt. Kaat, die meer en meer mij scheen eene goede ziel te wezen, sprak van den kaaskooper en zijn meisje. Zij kon geen goed genoeg van de menschen zeggen, en was onuitputtelijk in lofspraken op hare waarde bloedverwanten. Ik luisterde als een vink, zonder een woord uit te brengen, daar ik vreesde mij te verraden, iets waar ik, na het voorgevallene, wezenlijk voor schrikte. Arme jongen die ik was! Alsof de wijze waarop ik luisterde en kaat de woorden uit den mond opving, wijl zij den lof van rozeken en haren vader verkondigde, niet toe- | |
[pagina 84]
| |
reikend geweest ware om duidelijk te doen bemerken, wat ik mij zoovele moeite gaf door mijn stilzwijgen te verbergen. ‘Wil ik u eens iets zeggen, jan?’ zeide kaat. - We waren spoedig vrienden geworden en klapten op een zeer gemeenzamen toon. - ‘Wil ik u eens iets zeggen? Ik geloof, dat gij een goed oog hebt op mijn nichtje. Beken het maar regtuit, gij hebt een boontje voor haar te week.’Ga naar voetnoot1) Ik bloosde als een schooljongen; mijne oogen schemerden, mijne ooren tuitten; ik beefde als een misdadiger dien men op heeter daad betrapt. Werktuigelijk nam ik mijn stroohoed van mijn hoofd en begon dien in mijne handen rond te draaijen. ‘Toe, toe!’ ging zij voort, ‘hang maar het kind niet uit: gij moet daarvoor niet rood worden.’ Ik bloosde nog eens zoo sterk, draaide sneller met mijnen hoed, hield den blik op de tafel gevestigd, en antwoordde niet. ‘Ziet gij wel,’ vervolgde kaat, ‘ik heb over uwe handelwijs, gister aan tafel, lang nagepeinsd. In 't eerst kwam uwe houding, onder het eten en bij 't koffijdrinken, mij zoo zonderling voor, na al 't goede welk ik van u had gehoord, dat ik er niet wel wijs konde uit worden. Doch later, toen gij vertrokken waart, en ik bemerkte hoe nichtje.....’ ‘Rozeken?.....’ viel ik haar in de rede. ‘Ja, rozeken..... Toen ik bemerkte, hoe zij na uw vertrek, op hare beurt, de spraak scheen te hebben verloren, toen begon ik heel het ding te begrijpen....’ | |
[pagina 85]
| |
Er klonk nooit liefelijker muziek in mijne ooren dan die woorden der brave vrouw. Ik was eensklaps min ongelukkig en konde eindelijk iets anders bezien dan de tafel en den bodem van mijnen hoed. Ik sloeg de oogen naar haar op. Ik ontmoette denzelfden vriendelijken blik, met dat verschil, dat ik er iets zacht spottends meende in te bespeuren, hetwelk mij nogtans niet zeer onaangenaam was. Kaat sprak verder: ‘Ziet gij, jan! wij vrouwen worden gaauw gewaar of er liefde in het spel is. Toen ik met neef van den berg, die mij naar huis bragt, kozijn pasmans verliet, had ik reeds halvelings de overtuiging, dat uwe verlegenheid voortsproot uit een teeder gevoel voor het meisje. En nadat ik te huis eventjes over de zaak had nagedacht, was ik zeker van mijn stuk. Nu, is het zoo? Wat zegt gij?’ Ik stamelde iets; doch ik twijfel of ze er een woord van verstond. ‘Wel, ge moet daarom zoo beschaamd niet wezen’, zegde zij: ‘er is daarin niets slechts, noch oneerlijks, verre van daar. En dan, ziet ge wel, jongen? wij hebben schoon te zeggen, het is iets wat ons allen boven 't hoofd hangt, den eenen vroeg den anderen laat.... Ik zelve, die tot u spreek, weet het maar al te wel, ofschoon het al lang is, dat ik er niet meer voor eigen rekening aan denk.... Zoo dat gij verliefd zijt op rozeken, zeer verliefd, en wat erger is, jaloersch op neef van den berg?’ Ik nam mijn moed in beide mijne handen, gelijk wij te Antwerpen zeggen, en bekende aan kaat, dat zij den nagel had op den kop geslagen. | |
[pagina 86]
| |
‘Arme jan!’ riep zij vrolijk, ‘arme jongen! Jaloersch op neef van den berg! Maar gij weet dan niet dat rozeken, zoomin als haar vader, zoomin als ik van dien springerGa naar voetnoot1) houdt. Hij komt nu en dan bij ons, het is waar: hij is van de familie. Ik geloof zelfs, dat hij niet teenemaal ongevoelig is voor de bekoorlijkheden van nichtje, en vooral voor die van haren bruidschat.... Want zij zal een schoonen bruidschat hebben, de kleine. Maar gij hebt het deerlijk mis, zoo gij daaruit besluit, dat de vriendschap voor hem heel hoog loopt. Waarom niet! Een, grootsigaard, die niet wil weten dat zijn vader zaliger aan de kaai werkte, als arbeider der natie van den Zilveren HoekGa naar voetnoot2). Als ik zeg, op hem moet gij niet jaloersch wezen.’ Ik had het mensch willen om den hals vallen. Hare woorden beurden mij op. Ik voelde mij op nieuws vrolijk en moedig worden. Het was als of men mij een pak van het hart hadde geligt. Zij ging voort: ‘En laat zien: weet rozeken, dat gij haar bemint? Maar neen, waar zijn mijne zinnen? Dat is het niet, wat ik u wilde vragen. Wij vrouwen weten gewoonlijk dat men ons gaarne ziet, veel eerder dan onze minnaars zelve..... Hebt gij haar al gezegd dat gij zoo smoorlijk op haar verliefd zijt? Hebt gij uwe liefde al verklaard? En wat heeft zij geantwoord? Is zij ter dege in haar schik? En wanneer zult gij met haar vader spreken?’ Demoedig moest ik nu kaat belijden, dat ik geenszins zoo | |
[pagina 87]
| |
verre was; dat ik mijne liefde aan rozeken nog niet had durven verklaren, en diensvolgens aan pasmans niets had kunnen vragen. Het bevreemdde haar. Zij vroeg mij verder uit. Ik zegde haar alles. Ik vertelde haar mijn leven van den beginne af, mijne vriendschap voor flip keusters, van belleken sas, trees nollekens, mijn eerste bezoek bij den kaaskooper, en den indruk dien rozeken op mij maakte; mijne gewaarwordingen en overwegingen, alsmede de pogingen, welke ze mij hadden ingegeven; eindelijk mijne droefheid en wanhoop van den vorigen dag. Ik ontveinsde, verbergde haar niets. Ik had zoo lang gezwegen, ik had mijn gevoel zoo lang in het diepste mijns harten verborgen, dat ik, iemand ontmoetende, die mijn toestand had geraden, die begreep wat in mijn binnenste omging, onmogelijk langer konde zwijgen. Ook babbelde ik maar toe en nog, en kon niet moede worden, zoodanig dat kaat, die daags te voren bijna mijne stem niet had gehoord, hare verwondering niet meester was, daar zij in mij een geheel ander mensch vond, dan zij zich had voorgesteld. Mijn verhaal maakte overigens een vrij zonderlingen indruk op haar gemoed. Nu eens lagchte zij luidkeels; dan weêr perelde een traan in haar oog. Over 't algemeen bleef dezelfde vriendelijke uitdrukking, dezelfde gulle lach op haar gelaat, die er als onuitwischbaar op stonden geprent. Toen ik gedaan had met vertellen, peinsde zij een oogenblik, en dan: ‘Hoor, jan!’ zegde zij, ‘ik zie wel, dat ik er mij zal moeten mede bemoeijen, of gij komt er nimmer door. Ge schijnt mij een ronde, eerlijke borst, en, uw gezigt kan mij | |
[pagina 88]
| |
bedriegen - alles is mogelijk - maar ik geloof liet niet: ik heb te lang met zeevolk omgegaan. Ik ken u eerst van gister; doch ik heb meteenen vriendschap voor u opgevat. Ik wil u daarvan een bewijs geven. Ik zal met rozeken spreken. Staat u dat aan?’ Ik verzekerde dat niets mij aangenamer konde wezen. ‘'t Spreekt van zelf,’ voegde zij er bij, ‘dat ik niet met de deur ga in huis vallen en haar zoo eensklaps van uwe liefde voorpraten.... Neen, dat ware verkeerd. Laat mij begaan. Ik wil eerst behendig haar uithooren, en vernemen hoe zij voor u is gestemd. Is er geene hoop dat gij ooit haar kunt bevallen, dan zal ik het u regtuit zeggen; doch... gij moet niet benaauwd wezen: dat geloof ik niet. Heeft zij het een of het ander tegen u in te brengen, dan zult gij het eveneens vernemen... En nu, ga stil naar huis en kom dezen avond hier terug. Ik zal u nieuws weten te zeggen; want na den middag wil ik naar pasmans. Er komt dan weinig volk in mijnen winkel en de meid kan ligt de klanten gerieven...’ Ik nam afscheid van kaat, met de belofte des avonds weer te keeren, en spoedde mij naar de Oudemanstraat. Het gesprek had mij met zooveel moed bezield, dat ik het ditmaal waagde door de Keistraat te gaan. rozeken stond in den winkel, wat mijn hart fel kloppen deed, en mijne beenen zoo zwaar maakte als lood. Gelukkig was zij te zeer bezig met de lieden die voor den toog stonden, om op mij te letten; want ik gevoelde, dat ik, al hadde zij mij geroepen, de magt niet zoude gehad hebben hare woning binnen te treden. |
|