In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 67]
| |
VII.
| |
[pagina 68]
| |
zoo iets niet te denken viel, dat ik veroordeeld was, om het lieve kind, ondanks mij zelven, te blijven beminnen, al moest ook nimmer het minste straaltje hoop mij tegenglimmen. Wat schoot er dus over? Niets, dan pogingen aan te wenden, om, kost wat kost, den afstand tusschen haar en mij te verkleinen, om mij uit mijne nederige stelling, zoo niet tot die van haar en haar vader, dan toch tot iets te verheffen, hetwelk mij zoude toelaten niet t'eenemaal aan het winnen harer wederliefde te wanhopen, zonder daarom juist van vermetelheid beschuldigd te worden. Ik wilde het beproeven. Maar hoe het begonnen? Hoe die pogingen te werk gesteld? Ja, daar zat de knoop. Ik dacht er lang en breed over na, zonder tot een besluit te kunnen komen. Het werd morgen, en nog was ik het met mij zelven niet eens En ik zoude des middags bij pasmans gaan eten. Wat zoude ik doen? Niet gaan? Den aanvang mijner pogingen tot later uitstellen? Het was misschien eene goede gelegenheid verwaarloozen? Ik besloot te gaan. Ik besloot zelfs van nu af mijn voornemen beginnen uit te voeren. Ik moet u. zeggen, dat ik altoos zeer voortvarend ben geweest, eens dat ik te regt of te onregte dag door iets meende te zien. Dat ligt zoo in mijnen aard, en ik mag er nog al bijvoegen dat ik mij bij die voortvarendheid nooit heel kwalijk heb bevonden, en diensvolgens de noodzakelijkheid niet heb gevoeld mij van dit gebrek, indien het een gebrek is, wel te verstaan, te ontmaken. Dus, ik zoude heden nog beginnen. Hoe? Hier stond ik al weder stil. Wacht eens, daar schoot mij iets te | |
[pagina 69]
| |
binnen. Rozeken ging zeer net gekleed. Zij hield dus van zekeren opschik. Zoo ik op mijn beurt mij eens deftiger, met meerdere smaak en zwier aankleedde? Goed; doch zoude ik er minder een simpele matroos om wezen? Geheel mijn boeltje bestond uit zeemansplunje. In mijn beste pak zoowel als in mijn baaitje, was en bleef ik altoos even verre van haar verwijderd. Dit moest veranderen, al zoude het mij mijnen laatsten duit kosten. Ik wipte al vroeg uit mijn bed. Nog eer de bazin peeters mij voor het ontbijt had geroepen, was ik op de straat. Ik nam mijn loop regt naar de Steenhouwersvest en de Voddenstraat, de wijk der oudkleêrkoopers en der winkels van nieuwe kleedingstukken. Aan geld mangelde het mij niet. Dank aan de spaarzaamheid, het gevolg van mijne veranderde levenswijs, had ik gedurende de laatste veertien dagen weinig verteerd. Mijne mas was bijkans nog geheel gaaf, en ik moest op een honderd franks of wat niet zien. Ik trad een kleederwinkel binnen, met het vaste voornemen mij, bij middel van een nagelnieuw pak, van het hoofd tot de voeten in een burgersjongen, ja ware het mogelijk, in een heer naar de mode om te scheppen, ten einde des middags bij pasmans en zijne dochter te kunnen gaan eten, en minder tegen hen af te steken. Ik kwam naar huis met een hemelsblaauwen jas, eene nankinnen broek en een gele gilet van poil de chèvre of geitenhaar. In de Kammerstraat kocht ik een blinkenden zijden hoed met smalle boorden, en een weinig verder een paar modensche laarzen met punten. Een groenzijden das en zwarte filosellen handschoenen zouden mijn kostuum volledigen. | |
[pagina 70]
| |
Onmiddellijk na het ontbijt ging ik aan mijn toilet. Ik zal mij wel wachten te beweren, dat mijn nieuw pak mij zeer beviel, toen ik het aan mijn lijf had; het tegendeel is waar. Al dat blaauw, dat geel, dat groen schemerde voor mijne oogen, dat ik er misselijk van dreigde te worden. Ik had spijt mijne kleedij zoo veelkleurig te hebben gekozen; maar 't hielp niet, en wat ik ook deed om mij schoon en deftig te maken, het kleine spiegeltje aan mijn venster, waarin ik mij plagt te scheren, antwoordde mij, toen ik het raadpleegde, met het gezigt van een dikken, gezonden jongen, die gansch het voorkomen had van iemand welke geleende of gekregen kleederen draagt. Een boerenkinkel, kersversch zijn dorp ontloopen, en eensklaps zich in een stedeling willende omtooveren, kon er niet linkscher noch drolliger uitzien. En dan, hoe belemmerden mij de enge mouwen van mijn jas en de schier nog engere pijpen van mijne nankinnen broek! Ik konde naauwelijks armen en beenen verroeren. De tippen van het puntboordje, welk ik onder den groenzijden das had om mijn hals gebonden, sneden door mijn breede bakkebaarden heen in mijne wangen; de gele ondervest benaauwde mijne borst. Ik beproefde het, mijn zijden hoed op te zetten en kon met moeite mijne handen aan mijn hoofd krijgen. Toen het mij eindelijk gelukt was, zag ik mij verpligt het hoofddeksel spoedig af te nemen, daar het mij, eer twee minuten verloopen waren, zware hoofdpijn veroorzaakte. Van mijne laarzen leed ik niet minder. Zij nepen mij zoodanig, dat ik letterlijk den eenen voet voor den anderen niet konde zetten. Ik zat, zonder woordspeling, deerlijk in de klem. Ik | |
[pagina 71]
| |
had mij goedsheugig ingebeeld, dat niets gemakkelijker was dan, bij middel van nieuwe kleederen, een zeeman in een burger te herscheppen, en werd thans gewaar hoe het ding groote, zeer groote moeijelijkheden bood. Hadde ik er nu nog goed uitgezien, ik zoude mij misschien den hinder en de pijn hebben getroost, die ik van mijn nieuw kostuum had uit te staan; doch neen, evengemeld spiegeltje verzekerde mij meer en meer, naarmate ik rooder en lastiger werd, dat ik alles behalve een fraaije jongen konde genoemd worden. Zulks maakte mij wanhopig. Ik zoude wel geweend hebben. Een oogenblik stond ik in beraad, of ik niet beter zoude doen jas, broek en al de rest van mijn ligchaam te rukken en in een hoek te smijten; maar dan kwamen weêr het lieve wezen, de slanke leest van het poezelige rozeken, het keurig nette mutsje en de prachtige zijden falie mij voor den geest en.... Ik wrong mijne vuisten ineen en stampte op den vloer met mijne nieuwe laarzen, dat het huis dreunde, en de pijn aan mijne voeten nog heviger werd en mij dwong te gaan nederzitten. Wijl ik bedroefd daar zat en besluiteloos mezelven afvroeg, of ik niet beter zoude doen maar liever mijne matrozenkleederen weêr aan te trekken, kreeg ik in eens eene gedachte. Ik plaatste op nieuws mij voor mijn spiegeltje, deed mijn jas uit, rukte halsdoek en puntboordje los en begon met eene schaar mijne bakkebaarden af te snijden. Na die bewerking, kleedde ik mij nogmaals van voren af aan, en mij dacht, dat ik er niet half zoo belagchelijk meer uitzag. Het was welligt niet anders dan dat ik stilaan aan mijne burgerkleederen gewoon werd, maar vast gaat het, dat de laar- | |
[pagina 72]
| |
zen mij allengs min zeer deden, de enge mouwen en broekspijpen mij niet meer zoo erg hinderden, noch de gilet zoo benaauwend mijne borst drukte. Deze reis kon ik mijn hoed bijna een vol kwaart uurs op mijn hoofd houden, zonder dat hij mij kopwee veroorzaakte. Dit kwaart uurs benuttigde ik, om op mijne kamer over en weêr te wandelen, ten einde mij beter aan mijn pak te gewennen. Het gevolg dier lichaamsoefening was, dat ik een half uur later in mijn spiegeltje een mijnheer tegenblikte, die tamelijk wel aan een ordelijk burgermensch begon te lijken, en dat ik mij in staat gevoelde armen en beenen, wel niet met gemak, maar ook met niet te veel moeite, te bewegen. Het was intusschen rond het uur van den middag geworden. Ik kwam tot het besluit naar beneden te gaan, en mij op de straat te begeven. Zoo ik ooit menschen heb gezien die verwonderd opkeken, dan waren het de baas en de bazin peeters, toen ze me daar in volle montering in de gelagkamer zagen verschijnen. Zij wilden eerst niet gelooven dat ik het was. Als zij eindelijk de overtuiging kregen, dat zij wel degelijk hunnen kostgast voor zich hadden, trokken zij de schouders op, en schuddeden bedenkelijk het hoofd, net als menschen die niet weten wat ze aan iemand hebben, noch hoe ze over zijne handelingen moeten beginnen te denken. Ik trok mijne filosellen handschoenen aan en trad op de straat. Mijne verlegenheid was onbeschrijfelijk groot. Mij dacht dat iedereen mij van top tot teen opnam en dat de kwade jongens mij spottend aangaapten. Er was zeker wel iets van, want achter mij hoorde ik duidelijk herhaalde | |
[pagina 73]
| |
malen het woord papegaai roepen, betiteling welke ik, en niet zonder reden, aan het blaauw, geel en groen toeschreef, hetwelk mijn persoon versierde. Ik moest zeer veranderd wezen, want in de Oudemanstraat ontmoette ik eenige lieden van mijne kennis, die er niet eens aan dachten mij te groeten. Ik verbeeldde mij echter dat zij zulks met opzet nalieten, om mij te foppen, om mij te doen verstaan, dat mijn kostuum hun erbarmelijk scheen, en om hunne afkeuring te kennen te geven van mijne zucht om van den eerzamen stand van pekbroek tot dien van burger over te gaan. Om mij nog meer aan mijne kleederen te gewennen, liep ik eenige straten rond, vooraleer mij naar pasmans te begeven. Overal verwekte ik of liever verwekte mijne kleeding eene soort van opschudding, waardoor ik mij niet zeer gevleid voelde. Met klokslag van twaalf ure, stond ik in de Keistraat, voor de woning van den kaaskooper. Waren peeters en zijne vrouw verwonderd geweest, mij zoo gansch van gedaante veranderd en in burger verkleed te zien, pasmans en rozeken waren het niet minder. De vader staarde mij met groote oogen aan, en de dochter konde een halven grimlach niet onderdrukken. Die grimlach deed mij pijn, daar ik het bewustzijn had hem wel eenigzins te verdienen: hij gaf mij nog meer de overtuiging, dat ik er bespottelijk uitzag. Die overtuiging vervulde mij met schroom, en ondanks de moeite, welke ik mij zelven aandeed, gelukte het mij ditmaal niet op mijn gemak te komen. De grimlach van rozeken, de belemmering welke mijne kleederen mij veroorzaakten, waren daarvan voorna- | |
[pagina 74]
| |
melijk de schuld; doch zij waren de eenige reden niet van mijne verlegenheid. Er bevonden zich, buiten mij en de pasmansen, nog twee personen in de woonkamer. De een was eene reeds bejaarde ongehuwde dochter. Zij heette kaat van den brande, was eene nicht van den kaaskooper, en hield, gelijk ik alras vernam, een wel beklanten kruidenierswinkel, in de Huikstraat. Zij zag er een kruisbraaf vrouwmensch uit, en toonde zich voor mij vol beleefdheid en voorkomendheid. Ook hinderde haar bijzijn mij in geenen deele; dat van den anderen persoon echter zooveel te meer, daar hij zelf en zijne houding tegenover rozeken zeer geschikt waren, om mij , vooral met de gedachten die mij bezielden, in eene uiterst ongunstige stemming te brengen. De bedoelde persoon was een jong mensch van mijnen ouderdom, doch van eene veel meer ongedwongene houding en een oneindig gunstiger voorkomen: hij was een ware mijnheer. Zoo als ik mede spoedig te weten kwam, behoorde hij, alhoewel slechts van verre, tot de familie pasmans, en scheen niet beter te vragen dan nader tot dezelve te behooren. Hij was klerk of schrijver op een voornaam handelskantoor, won veel geld, bezat eene groote geleerdheid en kleedde zich met zwier. Hij praatte graag en deed het met verstand, dat is in uitgezochte bewoordingen, die vrij schooner klonken dan mijne ruwe zeemanstaal. In den grond moest ik toegeven, dat hij een fraai jongman was, met wien ik, grove matroos, op geenerlei wijze de vergelijking konde doorstaan, en in dit oogenblik min dan ooit. Nogtans zoude ik hem dat alles gaarne vergeven hebben; doch wat mij | |
[pagina 75]
| |
schroomelijk hinderde, was zekere gemeenzame toon, dien hij, in zijne hoedanigheid van neef, zich met rozeken veroorloofde, en nog meer de smachtende blikken, welke hij nu en dan op haar durfde werpen. Zoo onbeschaamd - ik noemde het zoo - had ik nog nooit een meisje durven bezien. Tot overmaat van spijt, meende ik te bemerken, dat niet alleen zijn toon en zijne stoute blikken rozeken niet zeer mishaagden, maar zelfs, dat zij in zijne redeneringen en zijne verhalen meer behagen scheen te scheppen, dan tot hiertoe met de mijne het geval was geweest. Al deze omstandigheden maakten, dat ik deze reis mij veel minder in het gezelschap der pasmansen verlustigde. Het middagmaal, dat weldra werd opgedragen, was lekker, en nogtans smaakte het mij geenszins. Eene bijzonderheid, in zich zelve van weinig beteekenis, doch waarvan ik mij het gewigt geweldig groot voorstelde, kwam nog mijne bedremmeldheid vermeerderen. De zwartfilosellen handschoenen, die men mij voor deugdelijke waar had verkocht, waren niet in de wol geverwd, en gingen deerlijk af. Ik werd het eerst gewaar toen wij zouden beginnen te eten: mijne handen waren geheel zwart en leken niet slecht aan die van een Moor. Een ander in mijne plaats zoude het regtuit gezegd en verlof gevraagd hebben, om ze in de keuken te gaan wasschen. Ik wachtte mij wel mij zoo vrijpostig te toonen, en verkoos de anderen in het geloof te laten, dat ik ze sedert acht dagen niet had gereinigd. Zulks deed mij verschrikkelijk lijden. Telkens als iemand mij bezag, vreesde ik dat hij aanmerkingen op de kleur mijner vingers wilde maken, en was ik gereed mijne handen onder tafel te | |
[pagina 76]
| |
verbergen. Ik zat op heete kolen. Ik at en sprak zeer weinig, en mijne drollige manieren en de zonderlinge bewegingen, welke mijne armen en beenen zich soms veroorloofden, moesten den minst klaarziende op het denkbeeld brengen, dat ik al zoo min in het gezelschap als in mijne kleederen te huis was. Het ging zoo verre, dat de kaaskooper, zijne dochter en de goede kaat van den brande eindigden met het te bespreken. Rozeken vroeg of ik mij ongesteld gevoelde, de nicht voegde zich bij haar om mij belemmerende vragen toe te sturen, en pasmans maakte de opmerking, dat mijne nieuwe kleederen zeker te eng waren. Hij raadde mij goedhartig mijnen jas uit te trekken en in mijne hemdsmouwen te zitten. Ik wachtte mij wel zijnen raad te benuttigen en verzekerde, dat hij zich bedroog. De neef scheen in zijne kleederen zoozeer op zijn gemak, dat ik mij schaamde het niet eveneens in de mijne te wezen, en voor al het geld van de wereld pasmans niet zoude hebben willen toegeven, dat hij gelijk had. Ik was te minder geneigd zulks te doen, daar ik bemerkte, dat de welgemeende raad van den huisheer een heimelijk genoegen bij den klerk verwekte, en hij zich verstoutte rozeken een wenk te geven, alsmede dat deze dien wenk, naar mij dacht, met een ligten hoofdknik beantwoordde, die voor mij eene weinig vleijende beteekenis moest hebben. Mijn toestand werd onverdragelijk. Bij al de onaangenaamheden, welke ik reeds heb opgesomd, kwam nog deze: De neef, heb ik gezegd, praatte veel en praatte met verstand. Nu redekavelde hij meest over dingen, die voor mij zoo vreemd klonken als Hebreeuwsch. Hij vertelde van de | |
[pagina 77]
| |
komedie, waarin ik nog nooit was geweest, van bals in het WafelhuisGa naar voetnoot1) en andere deftige lokalen, welke ik niet bezocht, van wandelplaatsen en vermaken, waarvan ik tot dan toe niet had gehoord. Zijne beschrijvingen schenen het gezelschap, althans rozeken, uitnemend te bevallen, en juist daarom mij heel niet. Zij luisterde met open mond; ik zat als een steenen beeld. Ik konde het op den duur niet langer uithouden, en onmiddellijk nadat het middagmaal was afgeloopen, lang voor dat de koffij op tafel kwam, had ik reeds tot mij zelven gezegd, dat het best zoude zijn, mij stilletjes te verwijderen, zoodra namelijk als ik het, zonder onbeleefd te schijnen, zou kunnen doen. En 'k deed het wezenlijk. Te vergeefs poogde pasmans mij langer in zijn huis te houden, te vergeefs stuurde rozeken mij een blik toe, waarin wel eenige bevreemding over mijne ongewone handelwijze te lezen stond. Dezelfde spottende uitdrukking, welke ik herhaalde malen op het wezen van den neef had meenen te bespeuren, dezelfde uitdrukking vertoonde zich, naar 't mij toescheen, weder op zijn gelaat, en deed mij in mijn besluit volharden. Ik vertrok, zoodra wij koffij hadden gedronken, fel gestoord, in de eerste plaats op den neef, die, zegde ik mij, het regt niet had mij vlak in mijn aangezigt uit te lagchen, wijl hij gemakkelijker dan ik in zijne kleederen zat; een luttel op rozeken en haar vader, die, door mij in het gezelschap van zulken springer te verzoeken, mij grootelijks hadden | |
[pagina 78]
| |
vernederd en verongelijkt; en eindelijk op mij zelven, die zoo onvoorzigtig mij al die onaangenaamheid had op den hals getrokken. Ik was naauwelijks op mijne kamer terug, of ik haastte mij mijn jas van mijn lijf te rukken en op den vloer te smijten. Spoedig volgden mijn hoed, mijn ondervest, mijne laarzen en mijne broek denzelfden weg. Mijn das en mijn puntboordje werden zelfs niet gespaard; ik sloeg ze bij de rest. Zoo hoog was mijne woede gestegen, dat ik mij niet ontzag op die onschuldige kleedingstukken mijne gramschap uit te werken. Om mijn gemoed te koelen, om mijne vernedering op iets te wreken, ging ik een tijd lang in mijn hemd op dezelve staan dansen. Ik had ze wel willen vernielen. Mijne huisgenooten, die niet konden begrijpen wat er gaande was, noch wat al het leven op mijne kamer beduidde, kwamen naar boven gesneld, en vonden mij in een toestand, die hen op het denkbeeld moest brengen, dat ik mijne zinnen had verloren. Vrouw peeters sloeg hare handen te zamen van verbazing, en peeters sprak van seffens om den geneesheer te zenden. Vermoeid en beschaamd, wierp ik mij op mijne legerstede en begon te weenen als een kind. Op al hunne vragen, konde ik eerst slechts met tranen antwoorden. Het weenen verligtte mij, ik werd kalmer en bad hen mij te laten rusten. Zij voldeden aan mijn verzoek en gingen terug naar beneden, waarschijnlijk niet zonder omtrent mijnen onbegrijpelijken toestand de vreemdaardigste aanmerkingen te maken. |
|