In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 56]
| |
VI.
| |
[pagina 57]
| |
vriend flip. In stede van hem, van jongs af, te plooijen en te rigten, hadden zijne ouders, door hunne liefde voor het eenige zoontje verblind, hem den weg laten volgen, dien het hem beliefde te verkiezen. 't Is waar ook, hij had een goed hart en zag zijne ouders gaarne; dit had hem dikwijls belet dwaasheden te begaan, uit vreeze hen te bedroeven. Desalniettemin was hij door die oogluiking, die al te groote toegevendheid, zoodanig gewoon geworden zijn eigen wil alleen te raadplegen, dat het, om zoo te zeggen, volstrekt onmogelijk was hem van gedachte te doen veranderen, eens dat hij zijn zin op iets had gesteld, hem van den weg af te brengen dien hij had voorgenomen te bewandelen. En dan, hij had van zijnen vader eene groote dosis koppigheid geërfd. Had die vader eens een denkbeeld opgevat - wat hem gelukkig niet alle dagen gebeurde - dan was er weinig hoop, hem hetzelve uit het hoofd te praten. Te vergeefs deed men moeite om hem te bewijzen, dat hij het verkeerd voorhad; het hielp niet: de bondigste redeneringen konden hem niet overtuigen, en uiterst zelden wilde hij zijn ongelijk bekennen. Hij was een van die menschen, die zich zelve onfeilbaar wanen, juist wijl zij zeer feilbaar zijn, die, gelijk men zegt, drijven wat zij drijven, en die hun eens opgevat voornemen ten uitvoer brengen, al wilde heel de wereld het hun afraden, al zagen zij voor hunne oogen, dat hunne halsstarrigheid hun de grootste onaangenaamheden moet berokkenen. Nu, onder die betrekking had flip een regt aardje naar zijn vaartje, en moest hij voor den ouden keusters in geenen deele achter- | |
[pagina 58]
| |
uit staan. Wat hij eens besloten had te doen, moest geschieden, al zoude het hem zijn leven gekost hebben, en goede raad, hoe wijs, hoe welgemeend, was voor hem boter aan de galg, erger nog, olie in 't vuur, daar de tegenstand veeltijds slechts diende om hem nog koppiger te maken. Hij zag mie offermans doodgaarneGa naar voetnoot1); doch genomen, dat hij haar niet gaarne hadde gezien; genomen dat hij het, zonder liefde voor haar te koesteren, in zijn hoofd gekregen had haar tot vrouw te nemen, alleen..... omdat hij 't in zijn hoofd gekregen had; welnu, dan nog zouden al de redeneringen van de wereld, al de vermaningen van zijne ouders, al de raadgevingen van mij en andere vrienden hem niet van zijn stuk hebben kunnen brengen, en beletten, dat hij zijn opzet volvoerde. Integendeel, dat alles zoude waarschijnlijk alleen tot uitslag gehad hebben, het voltrekken van zijnen dwazen streek te bespoedigen, daar bij hem, even als zijn vader, alle tegenspraak een verkeerd uitwerksel had, en juist het tegendeel te wege bragt van datgene wat men er van verhoopte. Doch hij zag mie gaarne, zoo gaarne, dat ik, zoo als ik vroeger reeds bekende, mij toen vooralsnog moeijelijk een denkbeeld van zulke liefde konde vormen en zijne hartstogt mij soms angstig maakte. Van 's morgens tot 's avonds dacht hij aan niemand dan haar, sprak in der eeuwigheid van haar, zag niets buiten haar, haar alleen, en ik zou durven zweren dat hij des nachts uitsluitelijk droomde van haar. Hoe meer tijd er verliep sedert onze tehuiskomst, hoe groo- | |
[pagina 59]
| |
ter zijne liefde, hoe minder het hem mogelijk wierd zich met eenige andere vrouw in te laten. Van den anderen kant bleef zijn vader hem niets schuldig. Die volhardde ook dagelijks hardnekkiger in zijn besluit hem nimmer met zijn lief te laten trouwen. Het gevolg van die wederzijdsche stijfhoofdigheid valt ligt te raden. Er ontstond van lieverlede een dof misnoegen onder de huisgenooten van het Zeemans Welvaren. Dit misnoegen groeide allengskens aan, en gaf weldra zich lucht in onvriendelijke woorden. Daarna kwamen de bijtende toespelingen, de bittere aanmerkingen, de verwijten, twist en krakeel. Het huis van de keustersen werd eene hel, en te vergeefs deden de moeder en ik ons best om de rust te herstellen. 't Gelukte ons niet eens vader en zoon tot eene bedaarde redenering over te halen. Ik had medelijden met de brave menschen en bijzonder met de bazin, die door dat alles het meeste leed. Zij hield veel van haren man; zij hield niet minder van haren zoon. Om des lieven vredes wille, zoude zij met vreugd hare eigene zienwijze hebben opgeofferd en in de verkeering met mie offermans, ja zelfs in het huwelijk hebben toegestemd, hoezeer zij anders op eene engere verbindtenis met de pasmansen was gesteld. Maar wat zoude het hebben gebaat? Haar echtgenoot was niet te bewegen; haar kind wilde van niets hooren. Zoo moest de ongelukkige moeder zich ten slotte al die oneenigheid en ruzie getroosten en zich bevredigen met, zooveel mogelijk door zachte woorden en voorzigtig beleid, zoeken te voorkomen, dat de twist tusschen vader en zoon soms te hoog rees, iets, waarin ik haar, gelijk ze meermalen getuigde, trouw bijstand bood. | |
[pagina 60]
| |
Om van mij zelven te spreken, sedert het bezoek bij den kaaskooper, had in mijne denk- en handelwijze, in geheel mijne manier van zijn, een groote ommekeer plaats gegrepen. Ik konde mij van dezen niet wel rekening geven; maar zeker was het, dat zoowel mijne gedachten, als mijne gewoonten en mijne handelingen eene grondige verandering hadden ondergaan. Wat ik vroeger wilde, wilde ik thans niet meer. Ik, die anders nooit dacht, begon nu te denken. Waaraan? Ja, dat begreep ik bijna zelf niet; maar ik dacht, dat is vast, en 'k geloof zelfs nog al veel, aan rozeken pasmans. Dat was reeds erg, en 't was nog niets. De vermaken, welke eertijds mij het meest toelachten, verloren stilaan alle aantrekkelijkheid voor mij. Ik had tot hiertoe veel gehouden van fluiten en zingen, van schreeuwen en tieren, van gerucht maken , in één woord; nu wierd ik eensklaps stil en ingetogen, zelfs te huis, en verleerde mijne lievelingsvloeken. Ik dronk bijkans geen genever meer en bezocht niet de helft der herbergen en kroegen, waar ik vroeger zoo gaarne kwam. De makkers, in wier gezelschap ik, tot dan toe, mij altoos tevreden en gelukkig had gevoeld, begonnen thans mij, zoo niet vervelend, dan toch soms een weinig ruw, onbeschaafd en gemeen toe te schijnen. Ik had nooit veel zin gehad in schoone kleederen en liep dikwijls, zelfs aan land, gansche weken in mijne grof lijnwaden broek en mijn rood baaijen hemdrok, mijn baaitje, gelijk men het noemt: nu kleedde ik mij dagelijks met mijne beste plunje, dezelfde, welke ik bij pasmans aanhad. Ik pruimde zelden meer, dan bij pozen, als ik er niet aan dacht, en dan nog haastte ik mij de | |
[pagina 61]
| |
pruim uit mijnen mond te nemen en weg te werpen, zoodra ik mij de verlegenheid herinnerde waarin ik mij bij den kaaskooper had bevonden, toen ik mij genoodzaakt zag den tabak in het geniep achter het schouwstuk weg te moffelen. Ik werd zelfs schuw van mijn baardbrandertje en nam de gewoonte aan, in mijn logies uit een lange Hollandsche pijp te rooken, wat niet weinig bevreemding wekte bij de peetersen, en te regt. Zij hadden mij meer dan eens hooren smalen op de praalzucht van onzen naasten buurman, den zoon van den vleeschhouwer, als ik hem, den zondag middag, met zijne puntboordjes, zijn geruite ondervest en in zijne hemdmouwen, over de onderdeur zijner woning, uit een pijp met langen steel zag liggen rooken. Dat alles greep plaats na mijn eerste bezoek in de Keistraat. Na mijn tweede bezoek, welk ik omtrent veertien dagen later aflegde, werd het nog erger. Pasmans was alleen in zijn winkel toen ik bij hem aankwam. Hij ontving mij op dezelfde ronde, gulle wijze als de eerste maal, en stuurde mij vriendelijke verwijten toe, dat ik mij niet eerder had laten zien. Ik durfde hem niet zeggen, dat ik wel vijftig maal op weg was geweest naar de Keistraat, doch telkens aan den hoek der Oudemanstraat den moed mij had voelen ontzinken. Hij was zoo goed mij in de woonkamer te brengen en mij een borreltje bitter, een zoogenaamd bittertje met een mastellekenGa naar voetnoot1) voor te zetten. Ik was deze reis veel spoediger met hem op mijn gemak. Wij borrelden en keuvelden, doch bij dat al ontbrak mij iets: ro- | |
[pagina 62]
| |
zeken verscheen niet. Ze was eene boodschap gaan doen, gelijk ik uit den loop van het gesprek vernam. Het speet mij geweldig, en de vriendelijkheid haars vaders, hoe groot, hoe vleijend ook, konde mij haar afzijn niet vergoeden. Gij kunt wel denken, dat ik mijn best deed om daarvan niets te laten merken; nogtans had de kaaskooper ligt kunnen zien, dat ik aan zekere ongedurigheid, ja zelfs verstrooidheid ten prooi was, zoo niet een breedvoerig relaas van den kaashandel, dien hij mij hairklein uitlegde, hem belet had veel acht op mijne houding te geven. Ik scheen te luisteren, en dat was voor het oogenblik genoeg. Dat ik werkelijk luisterde, zoude ik niet durven verzekeren, daar ik later mij vergeefs een enkel woord heb pogen te herinneren, van al wat de goede man had gezegd. Gelukkig bemerkte hij niets van de zonderlinge stemming, waarin ik mij bevond, en toonde zich, nadat wij ruim een uur gesproken hadden, over dingen waarvan ik niet het minst verstond, uiterst tevreden van mijn bezoek, dat ik niet langer dorst rekken, uit vreeze van hem zijnen goeden dunk van mijne wellevendheid te doen verliezen. Ik stond dus regt en bereidde mij het huis te verlaten, niet zonder in den grond van mijn hart te betreuren dat ik rozeken niet had gezien, maar toch zonder het te durven wagen, alweder uit beleefdheid, naar haar te vernemen. Ik heb later begrepen, hoe wat ik hier beleefdheid dacht, niet anders dan onbeleefdheid was. Immers, ik had juffer pasmans leeren kennen, ik was met haar in gezelschap geweest, en dus was het mijn pligt naar den staat te vragen van hare gezondheid. Hoe 't ook zij, ik stond ge- | |
[pagina 63]
| |
reed om te vertrekken, zonder een enkele maal haren naam te hebben genoemd, toen eensklaps - ik meende dat hemel en aarde vergingen! - het lieve kind binnentrad. Zij kwam van hare boodschap terug en was opgekleed. Ze had een allersierlijkst kanten mutsje op met rozeroode strikjes, en eene blinkende zijden falie op de schouders. Had ik haar vroeger reeds onuitsprekelijk fraai gevonden, thans scheen zij mij dubbeld schoon. Ik was zoo ontsteld, dat ik haar lachende groetenis ter naauwernood met eenig onzamenhangend gestamel konde beantwoorden. Mijn hart klopte of liever bonsde zoo geweldig in mijn boezem, dat ik nog meer verlegen wierd en vreesde, dat zij het zoude hooren. Doch zij hoorde niets, althans zij deed alsof zij niets ongewoons aan mij bespeurde, want later heeft zij mij bekend..... Doch loopen wij de gebeurtenissen niet vooruit en vertellen wij liever de dingen zoo en in de orde als zij zich hebben toegedragen. De beleefde toespraak van rozeken bragt mij tot bezinning. Ik ging met haar en haren vader terug binnen, want we waren tot in den winkel gekomen, en ik had mij reeds naar de straatdeur gewend, toen zij wederkeerde. Wij praatten nog eene poos. Iets wat ik mij nu nog niet wel kan verklaren, is, hoe zij het overlegden om uit mijne gezegden wijs te worden. Wat mij betreft, ik heb er dikwils over nagedacht, en nooit een enkel woord van de gansche samenspraak in mijn geheugen kunnen terugroepen. Het eenigst wat ik mij herinner, is, dat ik omtrent een half uur nadien mij op nieuws aan de straatdeur bevond, dat pasmans mij tot afscheid de hand drukte en mij uitnoodigde des ander- | |
[pagina 64]
| |
daags het noenmaal bij hem te komen gebruiken, en dat zijne dochter, met haar fijn zilveren stemmetje, haar verzoek bij dat van den vader voegde. In mijn logement terug, begaf ik mij regt naar mijne kamer. Ik had grootelijks noodig alleen te wezen, om mijne gedachten te verzamelen en mijn hoofd wat te laten rusten, 't welk deerlijk op hol was geraakt. 'k Zoude niet kunnen zeggen wat ik deed, noch hoelang ik alleen bleef; want toen mijne huisbazin mij voor het middagmaal kwam roepen, was zij verpligt mij tamelijk ruw bij den arm te schudden, om mij uit de diepe mijmering te wekken, waarin ik was verzonken. Ik ging aan tafel; doch at niet en sprak bijna nog minder. Mijne huisgenooten begrepen niets aan mijn toestand en maakten allerlei gissingen omtrent hetgene met mij, naar zij dachten, moest zijn voorgevallen. Na den eten, ging ik naar mijne kamer terug en begon op nieuws met mij zelven te redeneren, dat is: te overpeinzen hoe het met mij geschapen stond. Dat er iets ongewoons, iets onbegrijpelijks in mij omging, leed geen twijfel. Wat het eigentlijk was, scheen mij een raadsel, veel moeijelijker om op te lossen dan al degene, welke wij matrozen, bij windstilte, des avonds op het dek der Johanna, soms elkander opgaven. Uren achtereen dacht ik er aan, zonder den sleutel te vinden. Het eenigste wat ik eindigde met op te maken uit al de omstandigheden, welke de verandering in mijne denk- en levenswijs vergezelden, was dat die verandering dagteekende van mijn eerste bezoek in de Keistraat, van het oogenblik, waarop ik rozeken pasmans voor de eerste maal had te zien gekregen. Ik dacht en | |
[pagina 65]
| |
peinsde voort, en martelde mijn hoofd, om de ware oorzaak dier verandering uit te vorschen..... Daar ging eensklaps een licht voor mij op, juist toen ik meer dan ooit wanhoopte den vinger op die oorzaak te leggen. Wat flip mij had verteld van zijne vrijaadje met mie offermans, van de wijze waarop hij had begonnen haar te beminnen, en van de geestesstemming, waarin hij destijds verkeerde, opende mij de oogen en rukte den sluijer weg, die mijn eigen gevoel tot dan toe voor mij had verborgen. Ik was verliefd, zoo zeker als iets, razend verliefd, verliefd tot dolwordens toe.... op het schoone rozeken pasmans, op de dochter van den deftigen kaaskooper, op eene van de mooiste, de geleerdste, de rijkste meisjes van het gansche Schipperskwartier! Die ontdekking maakte mij veeleer droef dan blijde, wat zeg ik! sloeg mij gansch ter neder. Ware rozeken een meisje geweest van mijnen stand, een kind van geringe ouders, de dochter van een werkman, zelve eene handwerkster, mijne liefde had, ik gevoelde het, mij zeer gelukkig kunnen doen worden. Doch nu, de eenige telg van een begoeden burger, eene juffer die Fransch kon en vele andere dingen meer, die daarbij zoo lief was.... en ik.... Ik was het hart inGa naar voetnoot1), de moed ontschoot mij en te meer naarmate ik beter begon te beseffen, hoe de ommekeer in mijne gedachten, de verandering in heel mijn doen en wezen, door niets anders werden veroorzaakt dan door de genegenheid, welke ik voor rozeken had opgevat, van zoodra ik haar zag. Wat zou van dat alles worden? Ik, een arme | |
[pagina 66]
| |
ouderlooze jongen, een ongeletterde, lompe matroos, zonder familie, zonder toekomst, bijna zonder vrienden, zonder iets.... en zij.... Er was in de vergelijking alleen iets diep vernederends, iets zeer ontmoedigends. Ook voelde ik mij in de eerste stonden, die onmiddellijk na het besef van mijne gesteltenis volgden, zoo neêrslagtig, zoo ongelukkig, dat ik 't niet zeggen kan. Ik werd nog ongelukkiger, toen ik , na eene poos pijnlijke overweging, begreep, hoe de liefde, die mij, zonder dat ik het zelf wist, geheel had overweldigd, gansch iets anders was dan wat diegene mijner makkers, die verkeering hadden, voor hunne lieven gevoelden; toen ik gewaar werd, hoe hetgene in mijne ziel omging, zeer veel had van de vurige, de dwingelandsche liefde, welke flip zijne mie toedroeg, en die tot hiertoe hem, zijne ouders, mij en misschien het meisje zelf, zoo veel leeds had berokkend. |