In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
V.
| |
[pagina 45]
| |
in de andere straten van het Schipperskwartier. Wat mijne vrienden betreft, zij waren meestal zeelieden, pekbroeken, zoo als ik, die zich bijster weinig om landratten bekreunden, en met deze niet in aanraking kwamen dan om hunne mas te verteren, wat zeggen wil dat zij, eens aan land, uitsluitelijk in kitten en kroegen verkeerden. En nu zoude ik, voor de eerste maal van mijn leven, op bezoek gaan bij menschen, die ik van hair noch pluimGa naar voetnoot1) kende, met een rijken kaaskooper spreken, die huizen en erven bezat, en mij in het gezelschap bevinden van eene jonge juffer, die in het pensionnaat had gewoond, Fransch sprak en den boek van haar vader hield! Het denkbeeld alleen deed mij ijzen. Zeker was ik zoo min als een ander vervaard van het vrouwvolk, en schoon nog immer een weinig bloode en verlegen van aard, wist ik zeer wel dat de zwakkere helft van het menschelijke geslacht juist niet gemaakt is om vrees in te boezemen; doch ik wist ook dat er vrouwen en vrouwen zijn, en begreep, dat rozeken pasmans zeer weinig moest gelijken aan diegene, welke ik tot dan toe had gezien. En wat zoude ik die lieve juffer zeggen? Want zeggen moest ik haar toch iets. Het zoude niet betamen haar van den schoener of onze mannen te spreken, en daar als een paal zitten, zonder den mond te openen, lachte mij maar half toe. Wat zoude zij van mij en van de manschap der Johanna denken? Zij zoude ons vast allen voor domkoppen of nog erger houden.... Ik moet belijden, dat ik in naauwe schoentjes zat, en zeer, maar heel zeer de belofte betreurde, | |
[pagina 46]
| |
welke ik onvoorzigtig genoeg aan flip had gedaan, en te meer naarmate ik mij beter den deftigen winkel van pasmans, in de Keistraat, herinnerde, met zijne groote glazen kast aan de straat, zijn toogGa naar voetnoot1) beschilderd met engeltjes in goudverw op witten grond, zijne koperen balansen en heele stapels van de lekkerste Hollandsche kaas, die in gansch de stad was te vinden. Edoch ik had het beloofd, en belofte maakt schuld: ik moest mijn woord houden. Ik besloot in allen ernst mij op den gewigtigen stap voor te bereiden, waaraan ik ging deel nemen, mij zoo schoon te maken als doenbaar was, en mij te gedragen op eene wijze, die mijnen vrienden niet tot oneer verstrekte, en de lieden, welke ik zoude bezoeken, geene te ongunstige gedachte van mij deed opvatten. In die geestesstemming opende ik mijn koffer en begon uit te pakken. De witlijnwaden broek, mijn fijnste hemd, de blaauwlakensche vest met blinkende knoopjes, mijne zondagsche schoenen werden voor den dag gehaald. Ik wikkelde een rooden foulard om mijnen hals, sjorde dien vast met een dikken gouden ring, sloeg mijn hemdsboord breed om en zette mijn besten stroohoed op. Voor alle verzekering vulde ik mijne tabaksblaas, en stak ze met mijn kort doorgerookt pijpje, mijn baardhrandertje, in mijn binnenzak. Zoo stapte ik welgemoed uit mijn logement, met al wat ik bezat, dat is al het geld van mijne mas, in mijn tasch, en een stevige pruim roltabak in mijnen mond. De keusterssen waren al gereed en stonden mij aan | |
[pagina 47]
| |
hunne deur af te wachten. Ook zij waren zeer schoon gekleed. Flip had eene zwarte broek, een zwarte vest, een zwarten jas en een zwarten das aan, en een burgershoed, een zoogenaamde kachelbuis, op zijn hoofd. Hij leek wel een reeder of ten minste een kapitein. Vader keusters was op zijn paaschbest: hij droeg zijn trouwkleed. Het was misschien dertig jaren oud, doch scheen nog fonkelnieuw; want hij schoot het maar zelden aan, hoogstens vier malen in het jaar, op de groote feestdagen. Zijn hals prijkte met een hard gesteven witten krawat, en op zijn buik rammelde een gansche bos horlogiesleutels en ringen, in rooden agaat met goud omzet. Moeder keusters had hare zware geelgouden klokken in hare ooren, en op haren boezem schitterde een diamanten hart aan een gouden ketting, die driedubbel om haren hals zwierde. Ofschoon het zomer en stikkend heet was, droeg zij op den arm den zwartlakenschen mantel met zilveren sloten of haken, het onafscheidbare kleedingstuk der vrouwen van haar kwartier. Zoo opgepind trokken wij gezamentlijk naar pasmans, nadat moeder keusters de meid had bevolen toch wel op het Zeemans welvaren te letten. De buren, ons in volle staatsie over de straat ziende laveren, kwamen nieuwsgierig aan hunne deur ons staan nakijken, niet wetende wat al die plegtigheid en die schoone kleederen op eenen werkdag hadden te beduiden. Wij zeilden den hoek om van de Oudemanstraat, en liepen de Keistraat binnen. Pasmans stond ons op den drempel zijner woning af te wachten. Toen hij ons van verre zag aankomen, haastte hij zich binnen te gaan, waarschijnlijk om zijne dochter te verwittigen. Hij en het meisje ontvingen | |
[pagina 48]
| |
ons opperbest, met eene beleefdheid en eene vriendelijkheid die mij onthutsten. Ik vond in den kaaskooper een eenvoudig en rond man, van een goedhartig voorkomen. De braafheid en de trouwhartigheid spraken uit zijne kalme wezenstrekken. Dat alles maakte mij een geheel ander mensch, en toen hij ons verzocht de woonkamer achter den winkel binnen te treden - de ontvangst had in den winkel zelven plaats gehad - voelde ik mij oneindig meer op mijn gemak, dan ik mij had voorgesteld het ooit te kunnen wezen met personen, die ik voor de eerstemaal ontmoette. En nogtans was die woonkamer gemeubeld en gestoffeerd op eene wijze, wel geschikt om mij ontzag in te boezemen. Overal heerschten een smaak en eene pracht, waaraan ik zeker niet was gewend. Zij bevatte vooreerst eene kostelijke kommode van mahoniehout, waarop een porceleinen servies stond met gouden bloemen. Voor den schoorsteen hing een groote spiegel, waarin men zich bijkans van het hoofd tot de voeten konde zien, en verder aan de muren schilderijtjes met de historie van Genoveva in print, met vergulden lijsten. In het midden van de kamer bevond zich eene groote ovale tafel, met een rood zwartgebloemd kleed, en de vensters waren behangen met rolgordijnen van wit perkal met franjes. Op een hoekkastje prijkten een paar kinkhorens, van de schoonste welke ik nog had te zien gekregen, en van de zoldering daalde boven de tafel een nette kleine driemaster, voorzien van al zijn takelaadje en staande want, met volle zeilen. Het was verrukkelijk, zonder te rekenen dat de stoelen en verdere meubels, zorgvuldig geboend, blonken als zoovele zonnen , en dat het gansche vertrek door eene | |
[pagina 49]
| |
zindelijkheid en een rijkdom schitterden, die mij met eerbied vervulden voor de gelukkige bezitters van al die kostbaarheden. Maar dat was nog alles niet. De dochter van den huize hadt ge moeten zien! Zoo'n engel had ik op geen mijner reizen ontmoet. Ik vond haar schooner dan mie offermans, die anders voorzeker eene lieve deerne verdiende genoemd te worden, en hare hoofschheid en voorkomendheid waren, ik zou haast zeggen, nog grooter dan die van haar vader, wat niet weinig beduidt. Zij droeg een zwartzijden kleed, had een kostelijken kanten kraag om den hals, en was met haar bloot hoofd, zonder muts. Als zij sprak, vestigde zij op u hare groote blaauwe oogen, dat ge er ijskoud van wierdt. Een bos krullekens, van het zachtste blond, omkranste haar aanminnig gelaat, waarop goedheid, zedigheid en deugd in onmiskenbare trekken stonden geprent. Haar meer aandachtig beschouwende, dan ik bij mijne intrede had kunnen doen, voelde ik mij geweldig ontroerd. Ik had gewaarwordingen, welke mij onverklaarbaar voorkwamen. Nu eens was het mij, alsof dit schoone kind mij niet t'eenemaal onbekend, niet vreemd konde wezen, en dan weêr wilde ik haar luidruchtig de bewondering uitdrukken, waarmede hare schoonheid mij vervulde, door haar vlakaf te verklaren, dat ik mij zelven gelukkig achtte eene zoo volmaakte jonge juffer te hebben leeren kennen. Terwijl zij de anderen het woord toestuurde, stelde haar eenvoudig en natuurlijk voorkomen mij zoodanig op mijn gemak, dat ik meende sedert jaren met haar te hebben omgegaan, en een oogenblik daarna, als zij mij zelven iets zegde, bragt haar heldere, diepe blik mij zoodanig van | |
[pagina 50]
| |
mijn stuk, dat ik stamelde en mij zelven honderd voet onder den grond wenschte, om haar niet te moeten antwoorden. Eens zelfs, dat zij mij regtstreeks had aangesproken, was mijne verlegenheid zóó groot, dat ik niet wist wat te zeggen en mij moest bevredigen met als een bezetene op mijne pruim te kaauwen. Een andermaal ontstelde ik zoo hevig, dat ik mij die zelfde pruim schaamde en instinktmatig begreep, dat het niet fraai was van mijnentwege, die in mijnen mond te houden in het bijwezen van eene zoo wel opgebragte juffer. Ik besloot de eerste gelegenheid de beste waar te nemen om er mij van te ontslaan, en werkelijk haastte ik mij een oogenblik te benuttigen, dat gansch het gezelschap den rug had naar mij gekeerd, om ze in den haard te werpen, waartoe ik, ter vergemakkelijking van deze verrigting, mij veroorloofde het schouwstukGa naar voetnoot1) een weinig te verplaatsen. Hierna vaagde ik mijne lippen schoon met den rug mijner hand, en voegde mij bij het gezelschap, net als of er niets was gebeurd. Pasmans verzocht ons rond de tafel plaats te nemen, en deed zijne dochter een teeken. Deze scheen hem zeer wel te begrijpen, want zij verwijderde zich, om een oogenblik later met de meid terug te komen. Vijf minuten daarna stond het servies met gouden bloemen voor ons op een ammelaken - om het roode zwartgebloemde tapijt niet vuil te maken - en dampte in den koffijpot een brandende cheribon. | |
[pagina 51]
| |
Wij dronken de koffij met kandij-klontjes en aten er een krenten-boterham bij, een brood, waarvan ik altoos bijzonder heb gehouden. Onder het eten en drinken werd er druk geredeneerd. Wij waren allen zeer vrolijk, behalve flip, die den moed niet had te lachen of den mond te openen. Wat mij betreft, ik klapte en lachte voor twee. Ik weet niet hoe het kwam, maar zelden had ik zooveel tevredenheid gevoeld, vooral sedert het mij was gelukt mij zoo behendig van mijne pruim te ontmaken. Mij dacht, dat ik nergens beter op mijne plaats konde wezen dan tusschen die brave lieden, die voor mij de vriendelijkheid zelve waren, en niet genoeg hun best schenen te kunnen doen, om mij aangenaam te wezen en mij aan den praat te houden. Ook snapte en babbelde ik, dat het een lust was om hooren, en vertelde van alle snakerijen, zoodanig dat de pasmansen en de keustersen meermalen in een hartelijk gelach schoten, ja, bij pozen het eten en drinken moesten onderbreken, om het luidkeels uit te schateren. Het eenigst wat mij hinderde, was dat men aan tafel mij regt over juffer rozeken had geplaatst. Dit bragt mij meermalen in het naauw, want ik kon natuurlijk niet altoos regts of links kijken, en moest soms al eens regt voor mij blikken en mijne lieve buurvrouw vlak in het gezigt zien. Wanneer ik nu, juist wijl ik iets pleizierigs wilde zeggen, hare heldere, vriendelijke oogen op mij gevestigd vond, zat ik soms deerlijk in de klem. Ik werd nogmaals rood tot achter de ooren, stamelde en hakkelde op eene erbarmelijke wijze, en wist niet naar welken kant ik mij zoude wenden, om uit de verlegenheid te geraken. Ik eindigde met te zwij- | |
[pagina 52]
| |
gen te midden van mijn verhaal of bleef in de aardigheid steken, die ik aan 't opsnijden was, bewoog mij onrustig op mijn stoel, als iemand die niet weet wat hem schort, en werd stom en dom als een meerpaal. Eens vooral trof de blik van rozeken mij zoo geweldig, dat ik mijne tramontane verloor, op het oogenblik, dat ik iets zeer geestigs meende te zeggen. De woorden bleven mij niet alleen in den gorgel steken, maar ik wist zelfs geen blijfGa naar voetnoot1) meer met het kopje koffij, dat ik in de hand hield en aan mijn mond wilde brengen. Zoo verre ging mijne verwarring, dat ik gereed stond uit alteratieGa naar voetnoot2) de koffij in mijn binnenzak bij mijn geld, mijn tabak en mijn baardbrandertje te gieten! Gelukkig deed het gelach der keustersen en der pasmansen mij mijne dwaling bemerken, waarop ik, om mij te herstellen, de koffij zoo schielijk uitdronk, dat ik er schier mijn mond aan verbrandde en onder het inzwelgen alle soorten van aardige gezigten trok, die het gelach zeker niet deden verminderen. Ik poogde er mij uit te trekken door nog harder dan zij allen te lachen, wat alweder niet weinig bijbragt om ons aller vreugd te vergrooten. Als ik zeg ons aller, dat is maar bij manier van spreken, want de waarheid dwingt mij eene uitzondering te maken voor mijn vriend flip, die bij voortduring eene zeer treurige rol speelde. De gedachte, dat hij daar gekomen was, om met juffer rozeken kennis te maken, die gedachte drukte hem nog altoos loodzwaar, benam hem de | |
[pagina 53]
| |
spraak, ja maakte hem stijf en linksch. Hij zat daar aan tafel, tusschen ons vrolijken, alsof hij niet tot het gezelschap hadde behoord, grimlachte of liever grinnikte bij pozen eens, als ik en de anderen het uitschaterden van pret, en sprak niet dan met ja en neen. Men had hem nevens rozeken doen zitten, en ik moet bekennen, dat die omstandigheid, hoe eenvoudig ook, mij in den eerste mede fel hinderde, zonder dat ik mij konde verklaren waarom. Doch toen ik bemerkte, hoe hij, in stede van zich met het lieve kind in te laten, op haar geen acht scheen te geven, strak en duister voor zich heen keek, en veeleer zekeren schroom aan den dag legde, als zij, bij toeval, het woord tot hem rigtte, toen liet ik mij aan zijne zitplaats weinig meer gelegen. 't Is schande, dat ik het zeggen moet, maar ik geloof, God vergeve mij de zonde! dat de verlegenheid, de spraakloosheid, de pronkerij van mijn vriend mij bijkans aangenaam waren en slechts dienden om mijne tevredenheid en mijne vrolijke geestesstemming nog te verhoogen. Na de koffij met klontjes kandijsuiker en krenten-boterhammen, kwamen er broodjes en koeken met kaas, tong, gerookt vleesch en andere lekkernij, benevens een glas gersten puikspuik. 't Kwam uit den kelder van pasmans. Hij noemde het van 't patersvaatje, en het verdiende werkelijk den lof, dien hij er ons van had gesproken, wijl juffer rozeken het was gaan tappen. Ik had mij nog nooit op zoo'n kermis bevonden en konde mij niet herinneren ooit zoo gelukkig te zijn geweest. Wat voornamelijk mij aanstond, was, dat de kaaskooper en zijne dochter al meer en meer met mij opkregen, mij met beleefdheden overlaadden en niet ophiel- | |
[pagina 54]
| |
den hun uiterste best te doen om mij aangenaam te zijn. En om zijn gul onthaal de kroon op te zetten, stelde pasmans voor, nadat we een broodje of wat gegeten en eenige glazen gedronken hadden, een lekkere pijp varinas te rooken. Ik had den man wel luidop willen bedanken voor zijn kostelijken inval; want meermalen had ik reeds werktuigelijk naar mijn baardbrandertje getast. Ik hield mij echter in en drukte, voor den vorm, de vrees uit, dat het de juffer - moeder keusters kon in hare hoedanigheid van bazin heel goed tegen den rook - dat het de juffer, zeg ik , zoude gehinderd hebben. Maar rozeken verzekerde met zooveel beleefdheid het tegendeel, dat ik al meer en meer achting en eerbied opvatte voor dien lieven engel, die niet alleen in de kostschool had gewoond, geleerder was dan wij allen te zamen, met haren blooten krullekop ging en een zijden kleed droeg, maar daarbij, zelfs voor een eenvoudigen matroos, gelijk ik, zoo vriendelijk was als voor een modischen heer, en tot overmaat van lieftalligheid, tegen den tabak kon, en de goedheid had mij, jan savoir, eene soort van vondeling, scheepsmaat op de Johanna en pekbroek in den vollen zin van het woord, te verzoeken haar het genoegen te doen, eene pijp van haar vaders varinas te rooken. We rookten eene pijp, we rookten er meer, - dronken naar evenredigheid en aten tusschenbeide. Dat er verder nog geklapt en gelachen werd, hoef ik niet te zeggen. Ik moest heel mijn levensloop vertellen en in het bijzonder wat ik op zee had gezien en ondervonden, van den tijd af, dat ik voor de eerste maal de linie passeerde. Kortom, we sleten een zeer pleizierigen namiddag. Flip zelf kon op den | |
[pagina 55]
| |
duur niet koel blijven en hielp mij bij 't verhaal onzer laatste reis. - Zulks belette hem niet, voor juffer rozeken nog immer stuursch te blijven, hetgeen, ik herhale het, mij niet onaangenaam was, en, zal ik het zeggen, de dochter van pasmans even min onaangenaam scheen te wezen. Waarom, dit wist ik alweder mij zelven niet te verklaren. Ook bekommerde ik er mij niet veel over, ging voort met afwisselend te eten, drinken, praten en rooken, tot laat in den avond, dat is tot het tijd wierd aan den aftogt te denken en stillekens naar de Oudemanstraat terug te kuijeren. Toen we van elkander scheidden, drukte pasmans mij de hand als een ouden vriend, en verzocht mij hem nog dikwijls te komen bezoeken, zoolang wij aan wal bleven. Aan flip verzocht hij hetzelfde, doch ik geloof niet dat die de uitnoodiging met een goed hart aannam. Wat mij betreft, ze klonk in mijne ooren als de zoetluidendste muziek, vooral daar juffer rozeken ze met een laatsten vriendelijken grimlach vergezelde. Ook ging ik niet over straat bij het naar huis keeren: mij dacht dat ik vleugels had en in de lucht zweefde. Ik had groote moeite, om niet alle vijf stappen stil te houden en een flikkerGa naar voetnoot1) te maken. Flip en zijne ouders bevonden zich in eene andere stemming. Nog eer wij aan den hoek der Oudemanstraat waren, had de stuurman middel gevonden de oudjes te beduiden, hoe hij de dochter van pasmans zeer lief en vriendelijk vond, hoe zij hem heel braaf en deugdzaam scheen; doch hoe hij, bij dat al, niets voor haar gevoelde, haar nimmer anders dan als eene zuster konde beminnen, en diensvolgens niet van gedachte zoude veranderen. |
|