In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 33]
| |
IV.
| |
[pagina 34]
| |
Daarin sloegen wij echter allebeî deerlijk den bal mis. Bij de eerste woorden, welke flip te huis van zijn lief repte, en van zijne verkeering met haar, trok zijn vader een scheef gezigt. Zijne moeder werd eensklaps zeer ernstig. De stuurman bemerkte van dat alles niets, en ging voort met zijne vrijaadje te vertellen, gelijk iemand, die de verzekering heeft, dat men onmogelijk van eene andere gedachte kan wezen dan hij. Eerst toen hij alles gezegd had wat hem op het hart lag, werd hij gewaar dat hun beiden iets schortte, en dat zij niet zeer tevreden waren van zijne keus. Om dien onverwachten uitslag van zijne welsprekendheid te verbeteren, om den ongunstigen indruk, dien zijn verhaal gemaakt had, weg te nemen, om de sombere wolken te doen verdwijnen, welke zijne woorden op het voorhoofd zijns vaders hadden zaâmgetrokken, begon hij het tafereel op te hangen van de deugden en voortreffelijkheden van mie offermans, van hare schoonheid, hare zedigheid, hare naarstigheid en hare bekwaamheden in het vak van strijken en mutsenplooijen. Zoo min de vader als de moeder schenen zeer gevleid door de liefde welke hun erfgenaam der schoone strijkster had weten in te boezemen, en diensvolgens weinig genegen om het gevoel goed te keuren, waarmede hij die liefde beantwoordde. De uitbersting zijner geestdrift, zijne lofzangen op het meisje bleven zij met dezelfde koelheid, hetzelfde heimelijke misnoegen bejegenen, als zij van eerst af de verklaring van zijn voornemen met mie offermans in den echtelijken staat te treden, gedaan hadden. Die koelheid, dit misnoegen hadden hunne bijzondere redenen. Zij beschouwden het huwelijk van hun zoon met een | |
[pagina 35]
| |
meisje uit den werkmansstand als een groven misslag, dat is zeker, doch het was niet alles. De baas en de bazin uit het Zeemans welvaren hadden in den laatsten tijd, kort na ons vertrek, nadere kennis gemaakt met zekeren deftigen koopman in Hollandsche kaas, die achter hunnen hoekGa naar voetnoot1) in de Keistraat woonde. Die kaaskooper heette pasmans, zat er warmpjes in, en was in heel de wijk zeer gezien. Hij dreef zijnen handel sinds vele jaren, en had, zoowel met in zijn winkel aan den gaanden en komenden man, als in het groot aan kleinere winkeliers, Edammer, Komijnde en andere kaas te verkoopen, een netten stuiver vergaard. Hij bezat in zijne straat, buiten zijn eigen huis, verscheidene fraaije panden, en in de voorsteden Berchem en Borgerhout eenige grondstukken, die hem een ruim inkomen verzekerden. Alle jaren zag hij nog het getal zijner eigendommen vergrooten, want zijn handel bleef bij voortduring zeer voorspoedig. Keusters had bijzondere kennis met hem gekregen en vriendschap met hem aangeknoopt op de volgende wijze: beide waren groote liefhebbers van het edele bollespel. Pasmans maakte deel van de maatschappij de Nobele Bol, gevestigd in eene herberg aan de Werf, en keusters was lid van de societeit de Vergulde Bol, die haar lokaal had in een zeer oud en vermaard gesticht, genaamd de St. Jan, buiten de Roode Poort. Nu gebeurde het, dat de baas der estaminet, alwaar de Nobele Bol speelde, met sommige leden dier maatschappij in twist geraakte, en deze dwong naar elders te verhuizen. Die gebeurtenis bragt verdeeldheid te | |
[pagina 36]
| |
weeg onder de medeleden van den kaaskooper, en eenigen scheidden van hunne makkers, om zich in de Vergulde Bol te doen aannemen. Pasmans was van het getal, en nam van toen af de gewoonte des namiddags, in de St. Jan, zijn bolleken te gaan leggen.Ga naar voetnoot1) Hij ontmoette er zijn gebuur keusters, en wachtte niet lang met dezen betrekkingen aan te knoopen, die van lieverlede tot een vertrouwelijk verkeer geleidden. Die vertrouwelijkheid had vroeger nooit tusschen hen bestaan, want ofschoon als buren elkaâr kennende en hoogschattende, hadden zij gedurende lange jaren zich bevredigd met mekaâr op de straat vriendelijk goên dag te zeggen, zonder verder gemeenzaam met elkander om te gaan. Pasmans had zijne vrouw verloren en was weduwenaar gebleven met een eenig kind, eene dochter, een allerliefst meisje van zeventien jaar, blond, blank en rijzig, in wier aanminnig gelaat twee groote donkerblaauwe oogen u vriendelijk toelachten. Hij had haar eene voortreffelijke opvoeding doen geven in eene kostschool te Mechelen. Zij was aldaar vier of vijf jaren gebleven, tot aan den dood harer moeder, gestorven acht à tien maanden vóór het tijdstip, waarop de koopman in kaas met keusters in societeit kwam. Haar naam was rozeken, en stemde volmaakt wel overeen met haar liefelijk wezen en hare frissche kleur. Zij sprak het Fransch alsof het hare moedertaal geweest ware, cijferde dat het een plezier mogt heeten, en was zeer bekwaam in een aantal andere geleerde dingen: zij hield den boek van haar vader beter dan de wakkerste boekhouder het hadde | |
[pagina 37]
| |
kunnen doen. Des avonds in het naar huis gaan - de twee vrienden keerden gewoonlijk zamen uit de St. Jan terug - sprak de kaaskooper al eens van zijn meisken, zoo lief, zoo geleerd, zoo beminnelijk; keusters bleef niet achteruit en gewaagde van zijn jongen, den stuurman, die op zoo'n jeugdigen leeftijd alreeds zulke gewigtige plaats op een treffelijk koopvaardijschip bekleedde, en beloofde het eerlang tot den graad van kapitein te zullen brengen. Dat gaf dan een gepoch van belang, van weêrszijden. Volgens den eene was zijne dochter de perel van het Schipperskwartier, perel van het zuiverste water, daar rozeken niet alleen schoon, maar tevens voorbeeldig wijs en zedig mogt heeten; volgens den andere kon geen zeeman der Antwerpsche haven een hand water halenGa naar voetnoot1) bij zijnen flip. Er kwam geen einde aan, en een volslagen uur konden zij soms aan den hoek van de Keistraat en den Dries tegen elkaâr de deugden en bekwaamheden hunner kinderen staan opvijzen, voor al eer te besluiten elk van zijnen kant huiswaarts te keeren. Keusters sprak ten zijnent van de dochter zijns vriends. Zulks gaf aan moeder keusters het verlangen de juffer te zien. Er grepen koffijvisieten plaats. Rozeken beviel der bazinne uit het Zeemans welvaren opperbest en vond zelve de moeder van den stuurman een brave ziel. Kortom, de twee vrouwen leerden op hare beurt elkaâr hoogschatten en beminnen. Van dan af werd in het logement der Oudemanstraat van eene engere verbindtenis met de familie pasmans gerept. Keusters meende, dat een meisje als rozeken een ware | |
[pagina 38]
| |
schat, een eerste pakGa naar voetnoot1) voor zijn zoon zoude wezen. Zijne vrouw was van hetzelfde gevoelen, en bekende, dat zij volgaarne hare jonge vriendin schoondochter zoude hebben genoemd. Pasmans en zijn kind werden getoetst. Beiden vonden het denkbeeld niet kwaad. Om kort te gaan, lang vóór onze aanlanding te Antwerpen, was het voor de twee gezinnen eene uitgemaakte zaak, dat flip en rozeken als voor malkanderen waren geschapen en dat zij een zeer gelukkig paar zouden worden, wel te verstaan indien zij elkaâr bevielen, iets waaraan schier niet viel te twijfelen, en dat overigens spoedig zoude blijken, aangezien de keustersen beloofden, onmiddellijk na zijne tehuiskomst, bij den kaaskooper een bezoek te brengen. Keusters sprak met zijn jongen van pasmans en zijne dochter; de moeder voegde er eene zeer vleijende beschrijving bij van rozeken, hare vriendin. Mijn makker antwoordde droog weg, dat het meisje zoo schoon, zoo rijk, zoo deugdzaam mogt wezen als zij wilde , maar dat zij hem niet van besluit zoude doen veranderen, en dat hij nimmer eene andere vrouw zoude hebben dan mie offermans. De vader werd boos, de zoon niet min, de moeder zuchtte, en voor de eerste maal van hun leven misschien wisselden die brave menschen harde woorden. Flip eindigde met de verklaring, dat hij de dochter van den kaaskooper niet eens wilde zien en de baas uit het Zeemans welvaren zwoer, dat hij nimmer zijne toestemming tot een zoo dwaas huwelijk zoude geven, als dat welk zijn zoon voorhad. | |
[pagina 39]
| |
Ik vernam eerst des anderdaags wat tusschen mijn vriend en zijne ouders was voorgevallen. Den avond na mijne tehuiskomst was ik gewoon in mijn logies door te brengen. Baas en bazin peeters, die geene kinders hadden, maakten gaarne van dien avond een klein feest. Hij had vroeger, voor zijn huwelijk, eenigen tijd gevaren op een ventjager, beschouwde zich nog altoos als eene soort van zeeman, en had veel op met al wat de koopvaardij betrof. Ik wist dat het verhaal mijner afgeloopen reize hem zeer gelukkig konde maken, en rekende het mij tot een genoegen, hem lang en breed van deze te vertellen. Hij beweerde, dat mijne woorden hem op nieuw jong deden worden. Zij daarentegen zegde, dat ze haar toonden hoe zij oud wierd, dat ze haar herinnerden hoe ik, jan savoir, die nu zoo schoon hun dat alles uiteen deed, over vele jaren, toen ik nog een kleine bengel was, met andere kinderen uit de buurt, dikwijls op de straat, voor hare woning, had geknikkerd. De avond eindigde met een stevig maal, en tot laat in den nacht zaten wij als echte vrienden, of liever als zoon en vader en moeder, regt hartelijk te keuvelen. Dien dag dus vernam ik niets; des anderdaags echter zoo veel te meer. Flip was al vroeg in mijn logies. Hij legde mij alles uit en vroeg mij, wat ik van de eischen zijns vaders dacht. Wat zoude ik antwoorden? Ik konde baas en bazin keusters niet ten eenemaal ongelijk geven. Zij kenden mie offermans niet; onbekend maakt onbemind, zegt het spreekwoord, en het was natuurlijk, dat zij er tegen opzagen, hun zoon, hun eenig kind roekeloos zoo gewigtig een stap te laten wagen als dien eener echtvereeniging, waar- | |
[pagina 40]
| |
van het geluk of het ongeluk van gansch zijn volgend leven zoude afhangen. Ik raadde dus den stuurman wat geduld te nemen, een beetje water in zijn wijn te doen, en te zorgen dat zijne oudjes zijn meisje leerden kennen en waarderen, gelijk hij zelf reeds haar kende en waardeerde. Ik voegde er de aanbeveling bij, vooral zijn vader niet te verbitteren door zijne stijfhoofdigheid, noch hem te krenken door harde of oneerbiedige uitdrukkingen. Terwijl wij op mijn kamertje daarover aan het praten waren, kwam vrouw peeters mij verwittigen dat de bazin keusters beneden op mij wachtte, daar zij wenschte mij een paar woorden te spreken. Ik verzocht flip eenige minuten boven te blijven, tot ik zoude vernomen hebben wat zijne moeder van mij verlangde. Hij stemde er te gereeder in toe, daar hij, om te vertrekken, noodzakelijk door de gelagkamer hadde moeten gaan, alwaar zijne moeder zich bevond, en hij dus regelregt den wolf in den muil zoude zijn geloopen. Beneden moest ik eene tweede mededeeling hooren van hetgene daags te voren in het Zeemans welvaren was verhandeld geworden. De bazin deed een hevigen uitval tegen het lief van den stuurman. Zij noemde haar een vrouwmensch dat niet veel beteekende, dat een zoon tegen zijne ouders opruide, en alleen er op toeleî een voordeelig huwelijk aan te gaan, wijl zij wist dat flip eenmaal een net kapitaaltje zoude erven. Dat kon ik niet over mijn gemoed krijgen. Het deed mij pijn voor moeder keusters, zoowel als voor mie offermans, en ik belette haar op dien toon voort te spreken. Daags te voren, onmiddellijk na onze | |
[pagina 41]
| |
aankomst, had ik met flip, op zijn aandringen, een bezoek bij de strijkster afgelegd, en haar gevonden zoo als mijn vriend haar mij had afgeschilderd. Meer nog, zij had mij zelfs boven zijn beschrijving geschenen, dat is, niet alleen zoo zedig als lief, maar tevens goed en gevoelig, werkzaam, verstandig en van een edelen aard. In mijn bijzijn had zij aan flip herinnerd, dat zij niet met hem wilde in het huwelijk treden, indien zijne ouders er het minste tegen hadden, er bijvoegende dat zij er nimmer in zoude toestemmen eene familie, als het ware, binnen te sluipen. Zij wilde met opgeheven hoofde kunnen naar het stadhuis gaan, en verstond niet hare hand te schenken aan iemand, wiens bloedverwanten haar zouden miszien, al ware ook die iemand duizenden en duizenden rijk, en al hield zij van hem zoo veel als zij thans van den stuurman hield. Ik had die manier van zien zoo fraai gevonden en tevens zoo verstandig, dat ik niet had geaarzeld er mijne goedkeuring aan te hechten en mie mijne achting te schenken. Ik zegde het ronduit aan vrouw keusters. Zij sprak mij van rozeken pasmans, van dezer vader, en van de vreugd welke zij en haar man hadden kunnen smaken, indien hun zoon in het ontworpen huwelijksplan had willen vallen.Ga naar voetnoot1) Alles was zoo goed afgesproken, het meisje was zijn gelijks onder alle opzigten; zij en haar vader vroegen niet beter en nu..... flip wilde de pasmansen niet eens zien! Zij was er mede verlegen, want zij had den kaaskooper stellig beloofd met flip bij hem te komen, kwanswijs om koffij te drinken, | |
[pagina 42]
| |
doch in den grond om de jonge lieden met elkander in aanraking te brengen. Ik had medelijden met de goede vrouw, en beloofde haar mijn best te zullen doen, om mijn vriend tot het afleggen van een bezoek bij den koopman in Hollandsche kaas over te halen. Die belofte troostte eenigermate de bedroefde moeder en zij vertrok, mij op voorhand bedankende voor hetgene ik bij haar zoon wilde beproeven. Ik vertelde aan flip wat ik zijne moeder kwam te beloven, en raadde hem zijne ouders die kleinigheid toe te geven. Hij bragt het gesprek op iets anders, en vroeg of ik hem niet bij mie wilde vergezellen. Dit had al mede zijne reden. Daags te voren had de strijkster hem doen verstaan hoe het, in beider belang, en vooral in het belang van haren goeden naam, raadzaam zoude wezen, dat hij vermeed alleen bij haar te komen. Zij zoude hem altoos met veel vreugd ontvangen, zegde zij, doch met nog meerder vreugd, indien hij zich door iemand, door mij, bij voorbeeld, deed vergezellen. Ziedaar, waarom de stuurman mij vroeg om mede te gaan. Ik besloot van de omstandigheid gebruik te maken, om hem den wensch zijner moeder te doen inwilligen. Ik verklaarde mij bereid met hem naar mie te gaan, indien hij mij zijn woord wilde geven, niet langer zich tegen een bezoek in de Keistraat te verzetten. Hij gaf mij eindelijk zijn woord, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat ik mede bij het bezoek zoude zijn, daar hij anders, meende hij, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, zich bij die menschen zeker niet op zijn gemak zoude gevoeld hebben. Mijn bijzijn zoude alleen hem den moed geven de proef | |
[pagina 43]
| |
door te staan, die overigens, hij wist het voorop, hem geenszins van gedachte zou doen veranderen. Daar ik er geen de minste zwarigheid in vond hem die voldoening te geven, beloofde ik bij het bezoek tegenwoordig te zullen wezen. Hij toonde zich tevreden en wij gingen naar mie. Des avonds bragt ik hem naar huis op een ordentelijk uur, en nam de gelegenheid waar, dat ik mij een oogenblik met moeder keusters alleen bevond , om haar met den uitslag van mijne poging bij haren zoon bekend te maken. Zij bedankte mij op nieuws duizend malen en ging uit, waarschijnlijk om zich naar pasmans te begeven en den dag van het bezoek vast te stellen. |
|