In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 22]
| |
III.
| |
[pagina 23]
| |
een lustig deuntje en een schuimend glas garstenbier hielden. Wat den reeder betreft, hij had en verdiende den naam van een braven borst, en werd onder het scheepsvolk en aan den waterkant zeer geacht. Hij wilde dat zijne matrozen niet alleen wel betaald, maar tevens behoorlijk verzorgd en gevoed werden. Kortom, het leven aan boord van de Johanna liet weinig of niets te wenschen. Vandaar dat in de eerste jaren van mijn zeeleven niet veel verandering onder de manschap kwam, en ik, zoo min als de overigen, er aan dacht, ooit een ander schip te zullen bevaren. Ik had ijver, goeden wil en moed, daarbij niemand aan land, wiens afwezen ik zeer moest betreuren. Niets kon mij dus van mijne bezigheden aftrekken, en ik kon met lijf en ziel mij toeleggen op het vervullen mijner pligten en het aanleeren van al wat een beslagen zeevaarder dient te weten. Ook bevlijtigde ik mij de genegenheid te winnen van mijne overheid en van de matrozen. Zulks gelukte mij boven verwachting. Na eenige weken was ik de lieveling geworden van al onze lieden, kapitein en stuurman medegerekend. Bot was ik niet, en daar men zag dat ik niet beter vroeg dan te leeren, werd het voor allen een genoegen mij in al de bijzonderheden van de dienst in te wijden. Zoo kwam het, dat ik veel minder lang, dan andere kajuitjongens, mij moest bevredigen met des kapiteins en des stuurmans kleederen uit te kloppen, laarzen te poetsen, eten aan- en af te dragen, borden te wasschen, vorken en messen te spoelen, in één woord, al datgene te doen wat anders bijna uitsluitelijk tot het vak der scheepsjongens behoort. Spoedig kende ik de honderd verschillende namen van kabels, touwen, masten, | |
[pagina 24]
| |
stengen, zeilen en ander staande want, en was ik in het minste hoekje en hokje van onzen schoener te huis. Ras ook wist ik mij nagenoeg rekening te geven van de talrijke wendingen en bewegingen des vaartuigs. Ik leerde daarbij tot die wendingen en bewegingen medehelpen, en met de anderen een handje uitsteken, voor zoo veel mijne jaren dat toelieten. Uit dat alles volgde, dat ik, na een reis of twee met de Johanna, zoo verre gevorderd was, dat men mij niet geheel onwaardig oordeelde van den eervollen titel van ligte matroos. Bij mijne derde reis, monsterde ik in die hoedanigheid voor de Goudkust, en was niet weinig fier trees nollekens, bij wie ik, telkens na mijne terugkomst, logeerde, te kunnen aankondigen, dat ik voortaan, buiten den kost, vijftien guldens in de maand zoude winnen. De ondankbaarheid was nooit mijne ondeugd. Na mij met mijn monstergeld deftig in de baai te hebben gestoken, ging ik met trees den reeder van de Johanna vinden. Op mijn uitdrukkelijk verzoek, stemde hij er in toe, haar maandelijks vijf gulden op korting van mijn loon uit te betalen. De sukkel werd oud, en konde niet meer zoo straf werken. Ik wilde op die wijze haar datgene loonen, wat zij sedert belleken's dood voor mij had gedaan, en vleide mij met de hoop, dat dit bewijs van erkentenis, wie weet, vroeg of laat, mij nog wel zoude vergolden worden. De Johanna kwam ras van de Goudkust weder, ofschoon we, op den terugtogt, dikwijls met tegenwinden te worstelen hadden en meer dan een orkaan doorstonden. De volgende reis bragt ons te Boston. Als we van daar terugkeerden, vond ik trees nollekens niet meer. Zij was mijn moeitje | |
[pagina 25]
| |
zaliger gaan vervoegen. Ik zag mij diensvolgens verpligt naar een ander logies op den zoek te gaan. Gelukkig trof ik in mijne straat - ik noemde de Oudemanstraat nog altoos zoo - een herbergsken aan, waarvan de baas en de bazin, de gehuischenGa naar voetnoot1), peeters, mij insgelijks van kindsbeen hadden gekend, en met alle liefde mij tegen een billijken prijs huisvesting boden, zoolang ik zoude aan wal blijven. Verder zouden zij mijn beste pak kleêren gadeslaan, als ik op nieuw naar zee ging. Zoo snelden zeven, acht jaren voorbij in zuur en zoet, bij storm en goed weêr. Na dien tijd greep op ons schip eene nog al groote verandering plaats, die ik almede moet doen kennen, wijl ze niet zonder gevolgen voor mij bleef, gelijk gij zult gaan hooren. Onze stuurman, die nu tien volle jaren zijne betrekking op de Johanna vervulde, had het bevel gekregen over een ander vaartuig van denzelfden reeder. De zaak was, dat hij moest vervangen worden. Hoezeer kapitein dele ons allen als zijne kinderen liefhad, hoezeer hij wenschte een onzer in de plaats van den stuurman te zien treden, zoo viel, jammer genoeg, aan iets dergelijks niet te denken. Wel waren er onder ons wakkere matrozen, die hun handwerk allerbest kenden en als voortreffelijke zeeliê te boek stonden; doch zulks was niet genoeg. Om de gewigtige functiën van stuurman op een vaartuig als het onze waar te nemen, hoefde er meer. Voor die functiën werd eerst en vooral een zekere graad van geleerdheid vereischt, en juist die ge- | |
[pagina 26]
| |
leerdheid bezaten wij geen van allen: geen onzer kende, gelijk men zegt, eene a voor eene b, dat is: konde eene a van eene b onderscheiden. Hoe zeer bejammerde ik toen, dat belleken sas, in stede van mij gansche dagen langs de straat te laten slieren, mij niet veel liever gedwongen had naar de armschool te gaan, om er het lezen, schrijven en rekenen te leeren! Wie weet, ik had van toen af misschien den stuurman kunnen vervangen; want, zoo als men wel denken kan, was ik sedert lang tot den graad van zwaren matroos opgeklommen. Edoch, gedane zaken hebben geen keer; er was niet aan te doen, en, gelijk ik zeg, geen onzer kon voor de plaats in aanmerking komen. Het hinderde onzen oudeGa naar voetnoot1) geweldig, dat was ligt te zien: verscheidene dagen achtereen was hij schier niet aansprekelijk en niets kon men verrigten naar zijn zin. Hij was te lastiger, daar wij eerlang weêr onder zeil moesten. Wij hadden zelfs een goed deel der lading in, voor dat hij de hand gelegd had op iemand, die voor de Johanna, dat is voor hem en tevens voor ons paste. Zekeren morgen, drie dagen voor dien waarop ons vertrek was vastgesteld, kwam de oude al vroeg aan boord en meldde dat hij een knaap gevonden had, van wien wij zouden tevreden zijn. Het was een goede, vriendelijke jongen, een SinjoorGa naar voetnoot2), zoo als wij, en knap en handig tegen den beste: eene perel, in een woord. Meer zegde hij niet. Hij noemde zelfs den nieuwen stuurman niet bij zijn naam, en vergenoegde zich met te grimlachen en in zijne handen te | |
[pagina 27]
| |
wrijven, als iemand die geweldig veel pret heeft met iets dat hij alsnog wenscht geheim te houden, om anderen eene verrassing voor te bereiden. Hij vertrok, na beloofd te hebben, dat hij ons met den nieuwen stuurman vóór den avond zoude doen kennis maken. Wij hadden de lading in, en zouden binnen drie dagen vertrekken, gelijk ik gezegd heb. Er was dus op de Johanna veel te schikken en te beredderen; en nogtans zetteden wij dien dag bitter weinig uit. Wij waren te nieuwsgierig en konden schier niet arbeiden. Wie mogt toch de nieuwe stuurman wezen? Wij monsterden te vergeefs al de stuurluî en zeelieden der haven; de hand op den regten man leggen, konden wij niet. Zelfs jan roeijers, een der oudste maats en een eerste wijsneus, die de bemanning van al de Antwerpsche vaartuigen op zijn duimpje beweerde te kennen, moest belijden, dat hij er geen kop konde aan krijgenGa naar voetnoot1), er niet langer zijn hoofd wilde mede breken en eindigde met even als wij het zoeken en raden op te geven. 't Werd middag, en nanoen, en bijkans avond, en nog was van den nieuwen stuurman geen spoor te zien. Wij begonnen te wanhopen, dat wij hem dien dag zouden aan boord krijgen en wilden den arbeid staken, toen de kapitein eensklaps voor ons op het dek stond. Hij had een jeugdig zeeman bij zich van een gunstig uiterlijk, zelfs van een innemend voorkomen. Dele praaide ons al lachende en vroeg wat wij van den nieuwen makker dachten en of we van zijne keus tevreden waren. Ik wreef mijne oogen en dacht dat | |
[pagina 28]
| |
ik droomde. Ik kon het niet gelooven, dat het zoo was, en toch was het zoo. De nieuwe makker, de nieuwe stuurman was niemand anders dan.... mijn oude speelkameraad, mijn oude buurjongen, mijn oude vriend, flip keusters, de zoon uit het Zeemans welvaren, dezelfde, die mij eens, ten perijkele van zijn eigen leven, van een gewissen dood redde, toen ik op het punt was in de Schelde mijnen kakelaarGa naar voetnoot1) te laten. Wij vernieuwden de kennis, flip en ik. Denzelfden avond gaf hij zijn welkom aan de manschap en onthaalde ons in het huis zijner ouders op een kostelijk maal, vergezeld van een goed getal stoopen bier en gevolgd door niet weinig afzetterkens of slaapmutskensGa naar voetnoot2). Aan tafel moest ik nevens hem plaats nemen, en onder het eten vertelde hij mij al wat hem sedert ons laatste zamenzijn was wedervaren. Na eenige reizen als kajuitjongen en later als ligte matroos te hebben gedaan, had hij 't noodig geoordeeld de lessen te gaan volgen in de Zeevaartschool, boven de Beurs. Twee jaar nadien had hij dit gesticht verlaten, zoo geleerd als een professor. Toen hij het fijn van den stiel uit de boeken beet had, en uit deze had gehaald al wat zij kunnen geven, was hij op nieuw gaan varen en had dienst genomen in hoedanigheid van tweeden stuurman. Eindelijk had dele hem ontmoet en hem het voorstel gedaan op de Johanna te komen, voorstel welk hij zich had gehaast aan te nemen, zoodra de oude hem zegde, dat ik deel van de manschap maakte. | |
[pagina 29]
| |
Voortaan zoude hij als eerste stuurman werkzaam wezen. Na dit verhaal, deed ik, op mijne beurt, in weinige woorden, hem den loop van mijne zaakjes kennen. Drie dagen later waren wij onder zeil. Ik laat u denken of ik nog meer dan te voren de vriend wierd van mijne overheid, de Benjamin van kapitein en stuurman. Hoe anders? Ik was, wel is waar, de oude makker van flip; doch ik bevredigde mij daarmede niet. Ik bevlijtigde mij mijn werk nog meer in geweten te doen, mijne pligten nog beter te vervullen, dan ik onder zijn voorganger had gedaan, die nogtans al zeer tevreden van mij was geweest en mij nooit een enkel verwijt had moeten toesturen. Onze mannen toonden zich soms wel een weinig knak en ijverzuchtig, wijl ik met dele en flip zoo wel stond; doch ik trok mij zulks weinig aan. En waarom zoude ik het mij hebben moeten aantrekken? Ik had de genegenheid mijner oversten noch door mouwstrijkerij, noch door andere onheusche middelen gewonnen, en van dit oogenblik viel er niets te zeggen. De maats begrepen het eindelijk ook zoo, en getroostten zich de vriendschap, welke de kapitein en de stuurman mij toedroegen, door de overtuiging, dat ik dezelve werkelijk verdiende en in allen gevalle niet ophield dezelfde goede kameraad voor hen allen te blijven. Flip vertrouwde mij zijne kleine geheimen. Onder die geheimen was er een, dat ik al spoedig had kunnen raden, door deze omstandigheid, dat de stuurman gaarne het gesprek bragt op zeker meisje uit onze buurt, met wie ik als knaap meermalen op de straat had gespeeld, en die mij nog zeer wel voorstond, als een lief aanvallig schepsel, met | |
[pagina 30]
| |
een paar vriendelijke bruine oogen, golvende zwarte lokken en eene kleur als melk en bloed. Het schoone kind had hare ouders, brave burgerliê, verloren, toen zij pas zestien jaren telde. Na hunnen dood was zij in de Schipperskapelstraat op eene kamer gaan wonen, alwaar zij met wasschen en strijken, doch vooral met het opplooijen van mutsen of kappen, eerlijk haar brood verdiende. De stuurman had haar voor de eerste maal weder ontmoet in het huis van eene zijner nichten, op de St. Pietersvliet, en was in een ommezien smoorlijk op haar verliefd. Twee dagen voor ons vertrek, had hij haar zijne liefde bekend, en het jawoord voor eene eerlijke verkeering gevraagd, jawoord welk zij, na eenig tegenstribbelen, hem had gegeven, daar hij plegtig beloofde in alle eer en deugd om haar te willen vrijen. Zijn voornemen was, bij onze terugkomst, heel de zaak aan zijne ouders te bekennen en hunne toestemming in zijn huwelijk te vragen. Aan die toestemming twijfelde hij geenszins, want zij hadden geen ander kind, hielden dol veel van hem, vroegen niet beter dan hem gelukkig te zien, en zouden vast niets tegen mie offermans, zijn liefste, in te brengen hebben, zoodra hij hun verklaarde, dat hij met haar alleen konde gelukkig wezen. Van dit oogenblik werd ik meer dan ooit de vriend van flip en zijn onafscheidbare medegezel. De vrije uren, welke de dienst ons liet, bragten wij onvermijdelijk te zamen door. Ik moest dan breed ophooren van de voortreffelijke hoedanigheden en deugden van mie, van hare schoonheid en van het onverstoorbare geluk, welk hij hoopte met haar te smaken, eens dat zij zijne wettelijke huisvrouw zoude zijn | |
[pagina 31]
| |
geworden. Geene enkele bijzonderheid van zijne vrijaadje met haar, en van de wijze waarop hij met haar in kennis was gekomen, die ik niet honderd malen vernam en meer. Hij verhaalde mij, met alle omstandigheden, wat hij haar bij deze en gene gelegenheid had gezegd, wat zij daarop had geantwoord, en hoe hij zich dan weder had meenen te moeten verklaren. Het was al mie wat de klok sloeg, en eens op dit thema - en hij kwam er gedurig op weder - werd hij onuitputtelijk. Het verveelde mij soms zelfs een weinig, al liet ik het uit vriendschap voor hem, niet blijken, ik wil het gaarne toegeven. Dat een zeeman, terug aan land, zich bij tijd en gelegenheid deftig vermaakte met in de koets te rijden of anderzins; dat hij de vijffrankstukken liet rollen, er een goed glas op zette, en in een herberg of kroeg den boel kort en klein sloeg, mits te betalen, liet zich, dacht ik, begrijpen. Dat hij hier en daar een luttel vrijde, en al eens voor acht dagen een lief had, verstond ik mede. Maar dat hij zich zoo zeer aan een vrouwmensch verslaafde als flip aan mie, dat hij gedurig van dit schepsel droomde, en er van sprak, of het pas gaf of niet, zulks kon ik lang niet in mijn hoofd krijgen. 't Is waar ook, ik was nog nooit verliefd geweest, dacht niet het ooit te worden, en konde mij diensvolgens aan een toestand als dien van flip niet gewennen. Op den duur gewende ik er mij toch aan, en wel zoo zeer, dat ik, eer wij in het Kanaal terug waren, in de geheele geschiedenis van mijn vriend en zijn meisje zooveel belang stelde, alsof ze mij persoonlijk hadde aangegaan, alsof ze mijne eigene geschiedenis geweest ware, en met bijna niet minder ongeduld als de stuurman het uur | |
[pagina 32]
| |
verbeidde, waarop hij zijne ouders het gansche ding konde bloot leggen, en hunnen zegen inroepen over zijne echtvereeniging met de lieve strijkster uit de Schipperskapelstraat. |
|