In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
II.
| |
[pagina 12]
| |
denkbeeld te geven van den graad van gehechtheid, tot welken mijne erkentenis voor flip eerlang was geklommen, zal het genoeg wezen het volgende aan te stippen: 't Gebeurde in dien tijd meermalen, dat de jongens van het Schipperskwartier, niet tevreden onder elkaêr te vechten en te borstelenGa naar voetnoot1), noodig oordeelden, waarschijnlijk om zich te beter in den krijg te oefenen, een grooten, algemeenen veldtogt te ondernemen tegen de knapen van eene andere wijk der stad, ik zal maar eens zeggen tegen die van het St. Jakobskwartier, aldus genaamd omdat het de parochie van St. Jakobskerk in zich bevat. Onder het zingen van Wij zijn hier, wij zijn hier,
Jongens van het Schipperskwartier,
en andere krijgszuchtige liederen, togen dan een paar honderd of meer snaken van onzen kant tegen den vijand uit, werden slaags met dezen, na de onvermijdelijke voorloopige schermutselingen, klopten of werden geklopt, zoodanig, dat er soms zwaar gewonden op het slagveld achterbleven. Ja, wat zal ik u zeggen? Het was wreed en slecht; maar aan wien de schuld? Keizer napoleon I was korts te voren op St. Helena gestorven, en de tijding van zijnen dood had allerwege de herinnering aan zijne ontelbare zegepralen opgewekt. De lieve jeugd hoorde zoo veel van Marengo en Austerlitz, van den oorlog van Spanje en den togt naar Rusland spreken; zij hoorde den onvermoeibaren menschenslagter een zoo groot man noemen, en het zoo zeer betreuren, dat hij, de dappere krijgsman, een zoo jammerlijken dood | |
[pagina 13]
| |
op een rotsachtig eiland der Atlantische zee moest vinden, dat het den straatjongens ligt te vergeven was, indien zij, de ooren vol geraasd van belegeringen en veldslagen, van triomfen en overmeesteringen, op hunne beurt voor oorlogsroem ontvlamden en lauweren zochten in te oogsten. De policie was echter met dergelijke veldtogten weinig in haar schik, en liet niet na telkens een of meer overwinnaren en overwonnelingen bij de lurven te vatten. Dat ongeval trof eens mijn vriend flip, toen wij, dat is de jongens van het Schipperskwartier, een luisterrijke zegepraal hadden behaald, digt bij de Ossenmarkt. Een policieman greep hem bij de kraag, en wilde hem met alle geweld naar den AmigoGa naar voetnoot1) voeren. Het smartte mij geweldig, en ik aarzelde niet het den vertegenwoordiger van den heer kommissaris te kennen te geven. Ik bad en smeekte den bewaarder der openbare rust zoo roerend en zoo lang, flip los te laten en mijzelven in diens plaats mede te nemen, dat de brave man werd bewogen, - hij had misschien zelf jongens, die in eene andere wijk ook kleinen oorlog speelden - en eindigde met mijn kameraad de vrijheid weêr te schenken, op voorwaarde, dat wij, als er later een nieuwe krijg uitborst, zouden onzijdig blijven. Wij beloofden 't op ons zieltje en mogten naar huis gaan. Belleken sas had van het voorgevallene met de boot, zoo min als van dat met den policieman iets vernomen. Het goede vrouwtje was verschrikkelijk doof, konde weinig met | |
[pagina 14]
| |
de buren praten en dus van deze niet veel vernemen. Ten andere was het verdrinken of aanhouden eens jongens van het Schipperskwartier een te onbeduidend voorval, om de aandacht dier buren bijzonder te vestigen. Mijn gedrag, mijne bezigheden bleven diensvolgens volstrekt dezelfde als te voren, en ik ging voort geheele dagen langs de straat en vooral langs den waterkant te slieren, zonder mij aan de toekomst en al het overige veel gelegen te laten. Ik hoef naauwelijks te vermelden, dat ik meer dan ooit zelden alleen kuijerde of speelde, daar ik als de schaduw was geworden van den zoon uit het Zeemans welvaren en men buiten 's huis ons onvermijdelijk te zamen zag drentelen. Ik zal er zelfs bijvoegen, dat ik voortaan schier nooit meer alleen het blikken doosken met karamellen op moeitjes kraam ledig roofde, en flip mij, zoowel bij deze verrigting als bij vele andere van mijn straatjongensleven, getrouwelijk de behulpzame hand leende. Na een jaar of twee kwam echter een merkelijke verandering in mijn toestand, die wel verdient gemeld te worden, aangezien zij den grondslag legde van heel mijn later bestaan. Ik moet vooraf nog zeggen, dat ik eenige maanden te voren mij van mijn waarden makker had zien scheiden, daar deze, met toestemming van zijne ouders en door de voorspraak van een stuurman hunner kennis, op een fraaijen Antwerpschen driemast, kajuitjongen was geworden, en voor zijne eerste reis een togt naar de Oostindiën had ondernomen. 't Was juist zes weken na mijne eerste Communie, en de rosdiemitten broek en vest, welke ik van M. Pastoor had | |
[pagina 15]
| |
gekregen, waren nog niet versleten, toen ik, zekeren avond van den bassin huiswaarts keerende, belleken sas op de Citernebrug niet meer vond. De plaats was ledig en van haar kraampje geen spoor te zien. Niet wetende wat te denken van eene zoo ongewone omstandigheid, bleef ik eerst besluiteloos staan. Ik was zoozeer gewoon alle avonden het kraampje mede te helpen wegvoeren, dat het mij scheen alsof ik zonder een stuk of wat van hetzelve niet konde naar huis gaan. Ik moest er eindelijk wel toe besluiten. Juist daar ik den hoek van het Falkonsplein omdraaide, kwam eene buurvrouw uit ons gangsken, die ik als eene vriendin van belleken kende, mij te gemoet. De vrouw - trees nollekens was haar naam - had de tranen in de oogen. Zij greep mij bij den arm en bezag mij met zooveel medelijden, dat ik er puur benaauwd van wierd. ‘Arme jan! arme jongen!’ sprak zij. ‘Ik wilde juist u opzoeken. Gij zult dezen nacht bij mij, op mijn kamerken slapen; want uw moeitje is niet te huis en zal welligt niet ras terug komen. Ik heb uw stroozaksken al van het zolderken gehaald en ga u seffens uw avondeten geven, gelijk belleken het mij heeft verzocht, kom!’ Ik volgde werktuigelijk trees nollekens. In ons gangsken stonden een aantal buren bijeen en klapten met veel vuur. Toen zij mij zagen aankomen, zwegen zij schielijk stil, en stuurden mij blikken toe, die eveneens van diep medelijden getuigden. Ik was wonderlijk te moede. Tot dan toe had ik geleefd gelijk God in Frankrijk, dat is, zonder mij over iets te bekommeren, wat kinderen van mijn ouderdom zich anders al | |
[pagina 16]
| |
ligt aantrekken. Het medelijden van moeitje's vriendin en de overige buren deed mij, geloof ik, voor de eerste maal denken. Zonder te weten wat er gebeurd was, zonder zelfs te weten of er iets was gebeurd, begreep ik dat een groot ongeluk mij had getroffen. Ook kon ik met moeite de roggen boterhammen eten, welke de buurvrouw mij goedhartig voorsneed, en deed den ganschen nacht geen oog toe van louter onrust. Des anderdaags was ik al vroeg te been. Na mij met meer dan gewone zorg te hebben aangekleed en mij zoo zindelijk te hebben gemaakt als doenbaar was, kondigde belleken's vriendin mij aan, dat wij zamen zouden uitgaan, om mijn moeitje te zien. Die tijding, welke mij hadde moeten verblijden, vermits ik inderdaad het brave vrouwtje, dat mij tot moeder verstrekte, zeer lief had, joeg mij een kouden schrik op het lijf. Ook had ik weêr dezelfde moeite, als den vorigen dag, om mijn eten binnen te krijgen. Daarbij had ik rust noch duur, en alle oogenblikken vroeg ik de buurvrouw, of het nog niet haast tijd zoude wezen, naar moeitje te gaan. 't Werd eindelijk tijd en wij verlieten het gangsken. Onderweg vertelde mij trees nollekens hoe wij ons naar het gasthuis begaven. Bij 't hooren van het woord gasthuis, begon ik te huilen; ik verstond, dat moeitje erg ziek was. De buurvrouw deed haar best om mij te troosten. Nadat ik bedaard was, kwam ik te weten, waarom belleken sas zich in het gasthuis bevond. In den nanoen van den vorigen dag was het paard van een brouwerswagen op het Falkonsplein op hol geraakt en regt op het kraampje van belleken | |
[pagina 17]
| |
geloopen. Het arme vrouwtje had daarbij heel haar winkeltje zien verbrijzelen, en zelve zoo zware wonden bekomen, dat men was verpligt geweest haar naar het gasthuis te voeren. Hier hadden de geneesheeren verklaard, dat zij misschien den nacht niet zoude doorkomen, en thans gingen wij zien, de buurvrouw en ik, of ze nog in leven was; want daags te voren, te midden van de hevigste pijnen, had ze zoo onophoudelijk gejammerd, om mij nog eens te zien, dat men haar had moeten beloven mij des anderdaags bij haar te brengen. Ik was een straatslijper, een kwade jongen, een bassinlooper, een vlug, een verloren kost, indien gij wilt; maar dat ik een hart had, werd ik duidelijk gewaar, toen de buurvrouw mij dat alles vertelde. De onrust, de droefheid, welke ik sedert den vorigen avond had gevoeld, begreep ik nu maar al te wel. Men zoude zich moeijelijk een denkbeeld kunnen vormen van de smart, welke het verhaal van trees mij veroorzaakte. Ik was radeloos, en niet zonder reden. Slechts twee wezens hadden zich mijner aangetrokken, hadden mij bemind, zoo verre mijn geheugen reikte, namelijk moeitje en flip keusters. Den laatste had ik reeds verloren, en dat ik de eerste ging verliezen, daarvan was ik overtuigd, zoodra ik het woord gasthuis hoorde uitspreken. Die overtuiging maakte mij op eenmaal eenige jaren ouder, en zonder eenige redenering, als van zelf, besefte ik, hoe mijn leven van nu af eerst begon, hoe ik, gister nog een knaap, een kleine jongen, van daag een kleine mensch was geworden, die met al de beslommeringen, de ongelukken van het werkelijk leven zoude te worstelen hebben. Wij kwamen in het gasthuis aan. Belleken sas was nog | |
[pagina 18]
| |
niet dood; maar het scheelde niet veel. De geneesheeren zelve verstonden niet, hoe zij 't zoo lang konde uithouden. Hare wonden, hoorde ik sidderend hen ondereen zeggen, waren verschrikkelijk. Een der voorste wielen van den brouwerswagen was over hare beenen gegaan, en 't achterwiel had haar de borst verpletterd. Bij onze komst lag zij bleek, roerloos, met de doodverw op de lippen, gereed om den laatsten adem uit te blazen. Ik liet mij onwillekeurig op de kniên vallen en begon te bidden. Trees naderde het bed, en fluisterde hare vriendin mijn naam in 't oor. Moeitje scheen als te ontwaken. Hare bevende handen tastten zoekend rond, als wilde zij iets vastgrijpen. Zij deed teeken, dat men haar zoude regthelpen. Er werd aan haren wensch voldaan. Zij opende de oogen; ik kwam digter bij. Zoodra ze mij zag, trok ze mij tegen haar ledekant en begon zoo bitter te schreijen, dat het mij nog meer ontstelde, en dat al de omstaanders, diep bewogen, hunne tranen niet langer konden inhouden en met haar begonnen mede te weenen. ‘Jan! ongelukkige jan!’ zuchtte zij met eene naauwelijks hoorbare stem, en drukte mij met nog meerder klem tegen hare sponde. Ik snikte luid; de buurvrouw weeklaagde om een steenen hart te breken; al de aanwezigen stikten in tranen, behalve de geneesheeren, die, sterker dan wij, of meer aan zulke tooneelen gewoon, zich bevredigden het schouwspel met medelijdende blikken aan te staren. Zij wilden mij verwijderen; doch belleken zag hen zoo angstig en zoo smeekend aan, dat zij den moed niet hadden mij van haar weg te rukken. Eindelijk bedaarde de zieke. Zij wenkte hare vriendin en | |
[pagina 19]
| |
sprak of liever poogde te spreken. Wat zij zegde, konde ik niet verstaan. Alleen hoorde ik dat zij herhaalde malen mijn naam noemde en eenige afgebroken silben stamelde, die wilden zeggen: ‘Niet.... naar den Arme! Om de liefde Gods, doe hem toch niet naar den Arme! Hij heeft mij altoos bemind.... mij altoos braaf geholpen!.... Trees beloofde dat zij voor mij zoude zorgen en mij niet naar 't weeshuis laten gaan. Alsof belleken sas slechts op die belofte had gewacht, om te sterven, drukte zij nog eens met eene soort van drift mij tegen haar bed, maakte mij zoo goed zij kon een kruisken, liet mij eensklaps los, vouwde de handen en viel met een zucht achterover. De geneesheeren verklaarden dat zij dood was. Wat verder plaats greep, en hoe wij 't gasthuis verlieten, weet ik niet, vermits wij al lang in de Oudemanstraat terug waren, eer ik het bewustzijn wederkreeg..... Ik kon in geene twee dagen eten. Den derden dag werd moeitje begraven. Er werd ter harer gedachtenis eene mis gelezen in de kerk van het gasthuis. Ik woonde deze bij en ontstichtte grootelijks diegenen der aanwezigen, welke belleken niet gekend hadden, door mijne droefheid en mijne tranen. Na 't eindigen der dienst voerde een groote zwarte wagen de doodkist van moeitje naar 't kerkhof, met vele andere doodkisten, voor welke men geene mis had gelezen, wijl de aflijvigen, die er zich in bevonden, het geluk niet hadden gehad, in hun leven eene arme vriendin te bezitten, welke trees nollekens heette en voor hen een nederige lijkdienst konde bekostigen....... | |
[pagina 20]
| |
Ik bleef niet lang de goede trees tot last. Zij was van beroep eene kuischster of schoonmaakster, en had onder hare klanten de vrouw van een scheepskapitein, die in de nabijheid van de Grieksche wijk aan den Bassin woonde. Die zeeman was van eene verre reis teruggekeerd, omtrent den tijd dat mijn moeitje zoo ongelukkig aan haar einde kwam. Hij moest, zoodra hij zijne lading gelost en eene nieuwe ingenomen had, naar Havannah stevenen. Den zaturdag na bellekens dood, werkte de buurvrouw bij hem aan huis. Zij vertelde van het ongeluk harer vriendin, van mij en van den toestand waarin ik mij bevond. Zij wist eigenlijk niet, wat met mij aan te vangen. In schole gaan had ik geen zin en ik werd er ook te oud toe. Een ambacht leeren beteekende ook niet veel, aangezien het te lang zoude aanloopen eer ik mijn brood zoude waard wezen, dat is, konde verdienen. Zij zelve was niet jong meer, daarbij eene weduwe zonder kinderen, en kwam zij haar hoofd eens te leggen, voor dat ik in staat was den kost te winnen, dan moest ik wel naar den Arme, dat is naar het Knechtjeshuis of het jongensweeshuis, en zij had belleken, die tot op haar sterfbed een grooten afkeer van dit gesticht had getoond, plegtig beloofd zulks nimmer te laten gebeuren. De kapiteinsvrouw verzekerde, dat zij er met haar man wilde over spreken, om te zien of er geen middel zoude wezen, om mij voort te helpen. Zij deed het werkelijk. Daar bezon zich de kapitein. Hij had op zijne laatste reis zijn kajuitjongen verloren, die, bij stormweder, in het Kanaal, door 't breken van een mast den dood vond. Hij vroeg aan mijne nieuwe pleegmoeder hoe ik er uit zag, en of ik groot en | |
[pagina 21]
| |
struisGa naar voetnoot1) was. Zij deelde hem de meest voldoende inlichtingen mede, en de zeeman gaf den wensch te kennen mij te zien. De vriendin van belleken bragt mij bij den kapitein. 'k Was inderdaad groot en sterk voor mijn ouderdom, en beviel hem opperbest. Hij, van zijn kant, scheen mij een braaf overste te wezen. Ook aarzelde ik niet toe te slaan, toen hij voorstelde mij als kajuitjongen van de Johanna - zoo heette zijn schip - mede te nemen.Ga naar voetnoot2) Veertien dagen later ging ik met dit vaartuig, een flinken schoener, eerst kortelings gebouwd, naar Havannah onder zeil, en begon mijn leertijd als zeeman of liever als scheepsjongen. Ik mag niet vergeten te zeggen, dat kapitein dele mij edelmoedig van de kleedij en verdere uitrusting had voorzien. Voor mijne eerste reis zoude ik, boven kost en kleederen, nog vijf guldens in de maand hebben.’ |
|