In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
moeitje had veel te doen, en genoot eene zekere befaamdheid bij de snoepzieke jeugd van het Schipperskwartier, zoowel voor hare karamellen en babbelarenGa naar voetnoot1), als voor hare smoutebollenGa naar voetnoot2), welke zij, volgens het oordeel zelfs van meer bejaarde personen, zeer smakelijk wist te bakken, en zonder dat zij noodig had spaansche zeep te gebruiken om het beslag te doen rijzen. Dat mijn naam jan savoir was en dat moeitje belleken sas heette, wist ik al vroeg. Hoe mijn vader, een arme metserdienderGa naar voetnoot3), het ongeluk had, één jaar na mijne geboorte, van eene stelling op de Kalkbrug dood te vallen, hebben de jongens uit onze straat mij meer dan eens verweten. Mijne moeder, eene zustersdochter van moeitje, overleefde hem niet meer dan drie maanden, hetwelk oorzaak was dat ik bij belleken sas in huis of liever op zolder kwam, en er bleef tot aan den dood van het brave wijveken, die, ik herinner het mij zeer wel, voorviel eenige weken nadat ik, in de Predikheerenkerk, mijne eerste Communie had gedaan, en door de zorg van Mijnheer Pastoor en sommige godvruchtige personen, in eene vest en broek van rossen diemit was gestoken. Ik herinner mij deze omstandigheid te beter, daar ik omtrent dien tijd bijna dagelijks kloppartijen hield met gemelde jongens uit mijne straat, die weken lang nadat ik mijn nieuw kostuum had gekregen, mij gedurig plaagden met het verwijt, dat mijn moeitje mij uit de kapel, dat is door de kerk, had laten kleeden. | |
[pagina 3]
| |
Wat zal ik u zeggen van de wijze waarop dit eerste gedeelte van mijn levensloop voorbijvlood? Weinig of niets. Verpligt gansche dagen achter haar kraampje te zitten, kon belleken sas zeker niet veel op mijnen handel en wandel letten. Ik wil gelooven, dat ik, zoolang ik niet uit de voeten kon, haar trouw gezelschap hield; doch later speelde ik meer op de kaaijen aan den bassin en de werfGa naar voetnoot1), dan in de nabijheid van de Citernebrug. Bij zomertijd kreeg ze mij zelden te zien, dan op het uur van eten en slapen. Het overige van den dag kuijerde ik langs de haven, de vlieten en de dokken, speelde op de vlotten in den achterbassin, roezemoesde tusschen de balken en de planken die aan het Oostersch huisGa naar voetnoot2) gestapeld lagen, ging in den Derde en den ZevensteGa naar voetnoot3) buiten de Roode Poort zwemmen, of zag schepen lossen en laden, met andere vluggenGa naar voetnoot4) van mijne soort. Des winters vlugtte ik wel eens onder het zeil van haar kraampje om te schuilen, als het hard regende of sneeuwde, en liep nu en dan de handen aan haren lollepotGa naar voetnoot5) warmen; doch was het weder droog, dan ging ik op de stadsvesten en de Koeikensgracht baantjeslieren en schaatsenrijden. Iets waarin ik, buiten eten en slapen, haar immer trouw ter zijde stond, was het stellen en wegkruijen van haar kraampje, des morgens vroeg en des avonds bij schemerdonker. Van mijn | |
[pagina 4]
| |
zevende tot mijn twaalfde jaar, dat is, van zoodra ik de noodige magt had, tot aan haren dood, heb ik dat nooit een enkelen dag verzuimd, gelijk het arme belleken op haar sterfbed nog de goedheid had te herhalen. Ik hoef niet te zeggen dat ik, met die levenswijs, bitter weinig leerde van lezen, schrijven of rekenen. Dan, belleken sas bekreunde zich daarom niet het minst. Integendeel. ‘In heel onze familie,’ plagt ze altoos te zeggen, ‘heb ik maar één geleerde gekend, mijn jongsten broêr, en die heeft ons allen schande aangedaan door zijn luijaardij.’ Die broêr, moet gij weten, was scheepmaker van beroep, en kon een goed daggeld verdienen, doch speelde zoolang den verloren kostGa naar voetnoot1), dat hij op den duur naar 't bedelaarsgesticht te Hoogstraeten werd gevoerd, en aldaar een paar jaar nadien overleed. Hij kon nogtans lezen als een advokaat en zelfs met zijne teenen schrijven, wat, lijk ieder weet, het nec plus ultra der geleerdheid is voor lieden van de werkende klas. Geen wonder dus zoo belleken er niet bijzonder aan hield, dat ik de lessen in de armschool, toen de zoogenaamde Broeikenskapel, in de Keizerstraat, zoude volgen. Wat het aanleeren betreft van een ambacht, daaraan hechtte zij al niet veel meerder prijs. ‘Al mijne kennissen,’ zegde zij nog, ‘leven bij scheepvaart en schipperij, en jan's vader heeft bij de uitoefening van een stielGa naar voetnoot2) een vroegen dood gevonden.’ Aan de dokken was, dacht zij, altoos geld te winnen voor iemand die wilde arbeiden, en dat ik mettertijd, zoo- | |
[pagina 5]
| |
wel als een ander, sjouwerman of natiegastGa naar voetnoot1) zoude worden, was hare vaste overtuiging. In afwachting liet zij mij aan den bassin en de werf ravotten naar hartelust. Hoe ik van die vrijheid een deftig gebruik maakte, heb ik alreede gezegd. Ik leefde letterlijk aan het water, en kende op mijn tiende jaar schier niets, dan hetgeen met scheepvaart en matrozenleven in verband stond. 't Is waar ook, daarin was ik te huis als de beste. Zoodra er van schepen of scheepsvolk werd gerept, voelde ik mij op mijn terrein; de rivier was mijn element. Ik kende den vorm en de waarde van alle soort van vaartuigen, en wist den naam van de meeste masten en stengen, zeilen en touwen. Al de verschijnsels van ebbe en vloed kon ik bijna zoo naauwkeurig als een beslagen loods voorspellen en verklaren. Het ging zoo verre, dat ik eindigde met mijzelven niet wel rekening meer te kunnen geven van een leven, welk niet bij of op het water werd geleefd, en ten slotte mij inbeeldde, dat werkelijk voor een jongen geen andere broodwinningen bestonden dan die, welke van verre of nabij betrekking hadden tot den matrozenstiel. Het spreekt van zelf, dat ik, gedurig aan den waterkant verblijvende en van kindsbeen aan mijzelven overgelaten, dikwerf in gevaar moest verkeeren te verdrinken, of op eene andere wijze te verongelukken. Zoo herinner ik mij, onder vele, een geval, waarin ik mijn einde zeer na kwam en voorzeker in de Schelde mijn graf zoude gevonden hebben, indien een mijner jeugdige makkers niet tijdig ware toege- | |
[pagina 6]
| |
schoten, om mij te redden. Daar de omstandigheden, waarvan die gebeurtenis vergezeld ging, eenigen invloed uitoefenden op hetgeen ik verder omtrent mijn leven te vertellen heb, zoo acht ik het noodig, het voorval hier mede te deelen, zoo als het plaats greep. Ik kon negen à tien jaar oud wezen, toen ik, zekeren zomerdag - ik zal 't nimmer vergeten - met eenige mijner gezellen mij aan de werf bevindend, op de Tavernierskaai, een allerliefst nieuw bootje bemerkte, dat tegen den wal lag en eerst onlangs moest zijn te water gelaten: geen onzer die 't kende. Ik heb later vernomen dat een rijk partikulier het had laten bouwen, om er op de rivier meê te gaan spelevaren. Hij had de bewaking er van toevertrouwd aan den brughouder der Brouwersvliet, die 't bij middel van eene ketting met slot en sleutel moest vastleggen. Dien dag had de brughouder vergeten het te bevestigen en zich bevredigd de ketting een paar malen rond een paal te winden, zoodat elkeen het bootje konde losmaken. Hoe het kwam, moge de drommel weten; maar het schoone weder, de sierlijkheid van het vaartuigje en de gelegenheid misschien - 't was middag: er bevond zich weinig volk op de kaai - verleidden zoowel mij als de overige snaken en wij besloten, kost wat kost, een toertje op de Schelde te wagen. Wij voorzagen, dat, tien tegen een, de togt met eene duchtige rossing voor een, misschien wel voor een paar onzer zoude eindigen; doch zulks boezemde ons weinig vrees in, althans niet genoeg, om ons van de uitvoering van ons voornemen te doen afzien: wij wilden en zouden varen. Zoo gezegd, zoo gedaan. In min dan een ommezien, was het bootje | |
[pagina 7]
| |
los, zaten of stonden wij op de roeibanken, staken van wal en lieten ons dood op ons gemak met de ebbe de rivier afdrijven, zonder verder ons te bekommeren over de gevolgen, welke de dolle streek konde na zich slepen. Alras bevonden wij ons te midden der Schelde. Hadden wij ons kunnen stil houden, en ons vergenoegd met ordelijk te varen, het ware nog niet zoo erg geweest. Wij wisten allen meer of min met booten om te gaan en zouden ons, vooral bij zulk kalm weder, ligt uit den slag hebben getrokken en veilig terug aan land zijn gekomen. Edoch de duivel der moedwilligheid, die ons de eerste gedachte onzer ongeoorloofde spelevaart had ingefluisterd, bragt ons nu op het denkbeeld, ook wat kunstjes op het water te beproeven. De makker, die zulks voorsloeg, was zekere flip keusters, een knaap van mijnen ouderdom, die insgelijks in de Oudemanstraat woonde, drie huizen van mijnen gang, alwaar zijne ouders, in 't Zeemans welvaren, een logement of eene slaapsteê hielden voor stuurluî en andere scheepsoversten. Die flip was een echte waterrot. Hij kon eene boot besturen, een roeispaan hanteren, als een bevaren matroos. Zeer natuurlijk: door de zeeliê, die in zijn huis verkeerden, was hij dikwijler dan een onzer in de gelegenheid zich op het water te bevinden; en daar hij niet minder dan wij allen verzot was op het varen, nam hij die gelegenheid gaarne waar. Ook heb ik nooit een stouteren bengel op het water gezien. Hij week letterlijk voor niets terug, wanneer het gold zijne liefhebberij te voldoen, en zoude, zoo jong als hij was, bij welkdanig weder, in de eerste boot de beste, zich op de Schelde hebben durven wagen. | |
[pagina 8]
| |
Flip nu stelde voor kunstjes te doen. Onder die kunstjes was er een waarvan ik weinig hield, niet wijl het mij afschrikte, maar omdat het mij onaangename gewaarwordingen veroorzaakte en ik er altoos duizelig van wierd. En 't was juist datgene, welk mijn makkers 't meeste toelachte. Ik wist het zeer wel, en vreezende, dat zij, naar loffelijke gewoonte, er zouden de voorkeur aan geven, begon ik met hen te doen opmerken, dat wij te verre van de kaai verwijderd waren, om ons aan grootere gevaren bloot te stellen. Mijne opmerking deed allen besluiten, het kunstje, welk ik afraadde, te beproeven. Ziehier waarin het bestond: twee of meer jongens gingen op de roeibanken regt staan en bragten, door nu regts, dan links met de voeten te drukken, de boot in eene wiegelende beweging, die heel pleizierig was voor de nederzittenden, maar tevens zeer gevaarlijk, daar het ranke vaartuig, bij elke sterke wiegeling dreigde om te slaan en de gansche bemanning in het water te storten. Dit was ook wat deze reis gebeurde. Naauwelijks waren wij een paar minuten aan het wiegelen, of de beweging van het bootje was zoo groot geworden, dat het omsloeg, het onderst boven keerde, met de kiel in de hoogte begon te drijven, en wij allen in het water lagen te spartelen. Hoe het mijnen makkers verging, hoorde ik slechts daarna. Wat mij betreft, ik zwom nog al goed en poogde in den eersten mij naar de kaai te rigten. Het was zoo gemakkelijk niet. Ik had eene dikke broek aan en die belemmerde zeer mijne bewegingen. Eer ik een half dozijn zwemstreken gedaan had, begreep ik dat het mij nimmer zoude gelukken den wal te bereiken. Ik haastte mij naar het bootje te | |
[pagina 9]
| |
keeren en met alle magt er mij aan vast te klampen, in de hoop dat men spoedig mijn hachelijken toestand zoude bemerken en met eene andere boot ter mijner hulp snellen. Daarin bedroog ik mij. 't Was, zoo als ik gezegd heb, op 't uur van den middag, en daarbij stikkend heet. Er was niet alleen weinig volk aan de kaai, maar zelfs schier niemand op de rivier. Ook had ik schoon om hulp te roepen en te schreeuwen, geen mensch zag mijnen nood. Daar werden mijne handen, die den boord van het omgeslagen vaartuig vastgeklemd hielden, allengs moede, en voelde ik, dat spoedig de kracht mij zoude ontbreken, om langer vast te houden en boven water te blijven. Ik verloor den moed en geloofde mij zeker van eenen onvermijdelijken dood. Dit vooruitzigt bedroefde mij niet zoo zeer voor mijzelven, als voor het goede belleken sas, die, meende ik, zeker grootelijks om mij zoude hebben getreurd. Mijne handen en armen verlamden al meer en meer. Ik was op het punt los te laten en eene laatste poging tot zwemmen te beproeven, - poging, die mij zeker evenmin zoude gelukt zijn, - toen ik eensklaps een welbekende stem van den wal mij hoorde toeroepen geduld te nemen en nog een oogenblik vast te houden. Het was de stem van flip keusters. De weergasche jongen, die zwemmen kon als een eend, en gelukkig zoo'n zware broek niet droeg, als die waarmede mijn moeitje mij begiftigde, had zich spoedig weten te redden. Toen hij veilig op de kaai stond, was het eerste wat hij deed, naar de boot omzien. Hij bemerkte, hoe al de overigen, met meer of min goed gevolg, zich al zwemmende naar den kant rigtten, en hoe ik al- | |
[pagina 10]
| |
leen op die wijze niet aan het gevaar scheen te kunnen ontsnappen. Zonder aan iets anders te denken, rukte hij zijne natte kleederen van zijn lijf, sprong terug in het water, riep mij toe nog niet los te laten, en kwam naar mij toe zwemmen. Weldra had hij mij bereikt. 't Werd hoog tijd. Eene sekonde later ware de boord van het vaartuig aan mijne handen ontglipt. De kleine bengel vatte mij bij de kraag, raadde mij, met mijne eene hand op zijnen schouder te leunen en met de andere pogingen tot zwemmen aan te wenden. Zoo deed ik. Een oogenblik later werden wij beiden in de boot van een schipper opgenomen, die eindelijk ons gevaar had gezien, ons aan wal bragt en op de kaai nederlegde, te midden van eene talrijke schaar nieuwsgierigen, op het geschreeuw van flip, van den schipper en van de geredde knapen, uit de naburige straten toegesneld. Ik en flip, wij lagen allebei in onmagt. Toen wij tot onszelven terugkwamen, vernamen wij, dat slechts een enkel onzer kameraden werd vermist. Al de andere waren gelukkig al zwemmende aan de kaai geland. Drie dagen daarna werd het lijk van onzen verdronken makker opgevischt. |
|