In 't schipperskwartier. Deel 1
(1861)–Domien Sleeckx–
[pagina 135]
| |
XIII.
| |
[pagina 136]
| |
het meisje niet tot eer verstrekten. Ik deed wat ik kon, om de kwaadsprekers tot zwijgen te brengen; doch al gelukte dit mij, wanneer ik bij het gesprek aanwezig was, mie was daarmede niet geholpen. Ik konde niet overal wezen, en eens dat ik den rug gekeerd had, gingen het gebabbel en gesnater op nieuws hunnen gang. Flip bleef niet lang zonder te vernemen wat men van hem en mie zegde. Het gaf hem zeker geene stof tot genoegen. Wel hield hij het, zoo goed hij kon, voor zijn lief verborgen; doch het hielp niet altoos, en het meisje had er veel verdriet van. Nogtans stuurde zij hem nooit het minste verwijt toe, noch verzocht hem zijne bezoeken te staken. Zij beminde hem zoo zeer, dat zij zich het sjouwelenGa naar voetnoot1) van de menschen getroostte, liever dan haren vrijer te bedroeven. Zij ontveinsde hem zelfs haar hartzeer, en nooit vernam hij de geringste klagt uit haren mond. Zij zoude echter met regt hem het grootste deel van haren kommer hebben kunnen toeschrijven, aangezien hij alleen en zijne te dikwijls herhaalde bezoeken de schuld waren, dat zij danig op de tong reed. Na de eerste acht dagen was flip in zijn logement zoo wel niet meer te huis. Het Boardinghouse was een der beste aan den Bassin; doch hij was aan vele kleine zorgen en oplettendheden gewoon, welke hij van vreemde menschen niet konde verwachten en die men alleen bij zijne ouders vindt. Voor mij, die, sedert den dood van mijn moeitje, niet meer | |
[pagina 137]
| |
wist wat het woord familie-leven beteekende, en onder vreemde oogen was opgegroeid, was dat niets. Ik had het bijna nooit anders gekend; maar voor hem, een eenig zoontje, wien vader en moeder gestaag naar de oogen hadden gezien, om zijne minste wenschen te voorkomen, dien zij, als een bedorven kind, hadden vertroeteld, wien zij nooit een kwaad woord hadden toegestuurd, en dien zij, tot aan zijne vrijaadje, als hunne oogappels hadden liefgehad, was dat heel iets anders. Dingen, welke ik niet zag, hinderden hem; kleinigheden, die mij niets schenen, ontstemden hem. Hadde hij zijn toestand kunnen verbeteren met van logement te veranderen, hij zoude het waarschijnlijk al gauw gedaan hebben; maar dat kon hij niet. Hij ware ligt nog erger gevallen. Er bleef hem dus enkel over geduld te nemen, en, bij tijd en gelegenheid, aan mij en mie zijn leed te klagen. En dan, hij beminde zijne ouders, ondanks al de moeijelijkheden, welke hij in den laatsten tijd te huis had ontmoet. Van zijne goede moeder hield hij zeer veel, en dat zijn vader een door en door braaf man was, die het, bij al zijne koppigheid, eerlijk meende met zijn kind, konde hij niet loochenen. En zoo van hen verwijderd te moeten leven! Die gedachte pijnigde hem meer en meer naarmate hij minder kans zag den ouden man van zienswijs te doen veranderen. Die laatste kwelling wachtte hij zich wel aan mie te laten merken. Zij zoude zich de oorzaak van deze genoemd hebben, en dit was, meende hij, geenszins noodig, daar zij ruim genoeg had aan het hartzeer, dat de kwaadsprekerij van sommige buren, en vooral van sommige afgunstige meisjes uit de straat haar veroorzaakte. | |
[pagina 138]
| |
Dat alles, hoezeer geschikt om iemand van de inborst van flip te verontrusten en te bedroeven, was echter nog het ergste niet. De lezer weet uit mijn verhaal wat ik had uitgestaan den avond en den nacht na mijne ontmoeting met neef van den berg op het noenmaal bij pasmans, en hoe de jaloerschheid mij belette een oog toe te doen. Welnu, het was niets in vergelijking met hetgene de minnenijd mijnen vriend deed lijden, niet gedurende één nacht, maar gedurende tien, twintig lange nachten en dagen, en nog meer. De jonge heer, van wien ik vroeger herhaalde malen heb verteld, zette gedurig zijne ondernemingen tegen mie voort. Het was alsof de laster, waarvan het arme kind het voorwerp was, hem aanspoorde om zijne pogingen te verdubbelen. Hij bevredigde zich niet meer met de straat op- en af te wandelen, en mie, als ze uitging, te achtervolgen. Hij had zich den toegang tot hare woning weten te verschaffen. Zie hier hoe hij dit had gedaan gekregen: Er woonden in hetzelfde huis, eenen grooten remmel van eene oude barakGa naar voetnoot1), dien gij nu nog in de Schipperskapelstraat kunt zien, want hij is, spijt genoeg, nog niet afgebroken, vele menschen. De voornaamste huurder was een natiebaasGa naar voetnoot2), de speculatiegeest in vleesch en beenen, die bij middel van het voortverhuren woekerde. Hij liet al de kamers afzonderlijk door verschillende huishoudens van werklieden betrekken. Op die wijze ontving hij wekelijks van | |
[pagina 139]
| |
het ding kleine sommen, die te zamen op het einde van het jaar meer uitmaakten dan hij zelf voor de huur aan den eigenaar te betalen had, zonder te rekenen dat hij zelf voor niet woonde. Hierbij hield hij nog een kleinen kruidenierswinkel, die zeer beklant was, ofschoon men er de waren duurder dan elders moest betalen, daar zijne huurlingenGa naar voetnoot1) niet in andere winkels dorsten koopen, uit vreeze zich een kerel tot vijand te maken, die hen op de straat konde doen zetten, zoodra zij zich niet in staat bevonden, de ellendige wekelijksche huur te betalen. In het achterhuis - er is een achterhuis aan die barak - woonde mede eene strijkster. Men zal zich herinneren dat mie dit handwerk uitoefende. Die strijkster, veel ouder, doch minder bij de handGa naar voetnoot2), dan het lief van flip, had in verre na zooveel niet te doen als deze, welke eene eerste werkster was, de bloem der strijksters van het Schipperskwartier, en, gelijk ik vroeger zegde, haars gelijken voor het plooijen en opdoen van mutsen of kappen nog moest vinden. Van daar broodnijd tusschen de twee, ik wil zeggen bij die in 't achterhuis. Zij had lang als meid gediend in eene dansherberg en magt van vrijers gehad. Zij was, gelijk men zegt, door alle netten gevlogen, van alle markten te huis, en stond in geen al te goeden reuk. Sedert zij de dansherberg had verlaten, hadden al hare vrijers, de eene voor de andere na, van haar afgezien. Flip was niet leelijk, won een goed loon, had welbegoede ouders en scheen niet | |
[pagina 140]
| |
moeijelijk van aard. Als man, en des noods slechts als minnaar, zoude hij haar zeer bevallen hebben. De broodnijd van den eenen, de ijverzucht van den anderen kant maakten dat zij mie een grooten haat toedroeg, haat, die haar tot alles in staat stelde om haren wrok te koelen op een meisje, welk zij zeer gelukkig waande. Beth schoonejans, de strijkster in kwestie, kende den zoon van den koopman en hij kende haar. Ja, zij was overbekend in het Schipperskwartier, en hij kwam vroeger, laat in den avond, soms in de herberg waar zij als meid diende. Hij moest wel weten, wie zij was; want toen hij zag dat al de moeite die hij aanwendde, om met mie in betrekking te komen, tot niets voerde, wendde hij zich tot beth, als de geschiktste koppelaarster, die hem tot het bereiken van zijn doel kon behulpzaam wezen. Beth schoonejans vroeg niet beter, en 't kostte hem weinig inspanning en niet heel veel geld om haar tot deelneming aan de uitvoering van zijn plan over te halen. Dit plan was mie en flip een goddeloozen strik te spannen, om verder het meisje ten val te brengen. Hoe de jonker met het arglistige vrouwmensch afsprak, en wat zij te zamen beraamden, zal ik niet zeggen, daar men het weldra uit het vervolg dezer historie genoeg zal vernemen; doch wat ik zeggen zal, is dat beth schoonejans, die tot dan toe zich nooit verstout had mie het woord toe te sturen, van dien dag af elke gelegenheid begon waar te nemen, om te pogen vriendschap aan te knoopen met haar, die zij als hare vijandin beschouwde. Zij ving aan haar te groeten, wanneer zij haar tegen kwam, en weldra haar aan te spreken, wanneer het toeval mie in hare nabijheid voer- | |
[pagina 141]
| |
de. Zelfs duurde het niet lang, of zij waagde het, aan de beminde van flip te verzoeken haar sommige kleine diensten te bewijzen, die men onder buren en vooral onder buurmeisjes elkaâr niet wel kan weigeren. Dat alles kwam der vriendin van den stuurman niet natuurlijk, ja zelfs vrij zonderling voor. Zij kende van hooren zeggen de bondgenoote van haren vervolger en wist dat zij heel geen goeden naam had. Zulks zoude nogtans mie niet teenemaal van haar hebben afgeschrikt; want het schaap wist ook, en bij ondervinding nog al, dat de menschen gewoonlijk zoo slecht niet zijn als de kwade tongen ze afschilderen. Maar dit was met beth schoonejans het geval niet, en als men het huis kende, alwaar zij had gediend, konde men weinig vertrouwen stellen in den deugdzamen en zeegbaren levenswandel, welken zij huichelde. Mie offermans was dus op hare hoede, en toonde zich geenszins geneigd om met hare buurvrouw betrekkingen aan te knoopen. Alsof zij een voorgevoel had van het kwaad, welk de andere haar wilde doen, bleef zij koud en onverschillig bij de valsche vriendschapsbetuigingen van beth, en wat deze ook beproefde om den vrijen toegang tot mie's kamer te krijgen, zij zag zich in hare verwachting bedrogen. Mie was haar niet onbeleefd: dat lag niet in haren aard; doch zij ontzag zich evenmin haar te laten gevoelen, hoe zij niet verlangde gemeenzaam met haar te verkeeren, noch hare bezoeken te ontvangen. Die koelheid, die onverschilligheid maakte beth schoonejans nog meerder knak en deed haren haat aangroeijen, zoowel als hare jaloerschheid. Intusschen ging zij voortden jonker in haar achterhuis te ontvangen en met hem op mid- | |
[pagina 142]
| |
delen te peinzen, welke den val van mie offermans konden te wege brengen. Een van die middelen was het meer en meer verspreiden van booze geruchten, en ik heb altoos gedacht, dat verreweg het meeste kwaad, welk op dit tijdstip van des stuurmans meisje werd gesproken, van het achterhuis uitging. Zoo als gij weet, is er dikwijls maar eene vuiltong noodig om de faam van een eerlijk kind te bevlekken of de zwakheid en het ongeluk van een arme vrijster wereldkundig te maken.
einde van het eerste deel. |
|