Indrukken en ervaringen
(1903)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
X.
| |
[pagina 163]
| |
schiedenis uitsluitend door de Franschen vertegenwoordigd wordt en wien ten slotte de Napoleons tot aanvoerders dienden. Zij werden veeleer overweldigd dan overwonnen, de Germanen van België. De volksstammen, die niet van den bodem verdwenen, bebouwden dien, niet zoozeer als lijfeigenen, dan als Romeinsche vazallen of leenmannen, die zich volgens hunne eigen wetten regeerden. Het Romaansche element moest toen noodzakelijk het gebiedende zijn, want het had voor zich de geschiedenis en de beschaving. Het Germaansche had echter de kracht der onverzwakte natuur en de toekomst. De Franken verwezenlijkten die toekomst. Daar de Belgen hunne bondgenooten geworden waren, hadden zij zich hun aandeel in de glanzende zegepraal verzekerd, die het Germanism onder Karei den Groote vierde. Mettertijd werden de Franken Franschen, gelijk de Gothen in Spanje geromaniseerde Germanen. Langzaam doch zeker, onmerkbaar doch onweerstaanbaar overweldigde het onderdrukte Romaansche element zijne overwinnaars en veranderde hun innerlijkst wezen. In de plaats van den romantischen veroveringslust, welke de Germanen van land tot land, van vaderland tot vaderland gedreven had, trad deoverheerschingszucht der Romeinen, die zich niet om de romantiek, slechts om de politiek bekreunden. De Germaansche Belgen zouden het maar te zeer ondervinden. Van Duitschland, waartoe zij innerlijk behooren en ook staatkundig zouden moeten behooren, zoo Duitschland reeds zijne eigenlijke bestemming vervulde, van Duitschland door natuurlijke grenzen gescheiden, waarover zij in de stroomingen der volkerenverhuizing werden geslingerd, moesten zij tegen Frankrijk, waarmede zij geografisch vereenigd, doch waarvan zij ethnografisch verwijderd zijn door de gansche breedte der klove, welke de beide rassen | |
[pagina 164]
| |
van elkander scheidt, onophoudelijk worstelen en strijden, om hun zelfbestaan, om hunne wetten en gebruiken, zelfs om de natuurlijke uitdrukking dezer, hunne taal. De Bruggelingen en Gentenaars weten daarvan te spreken. Zij hebben gemoord en gekampt, gebloed en gezegepraald, verloren en verdragen, dat alles om niet Fransch te worden. Dikwijls waren zij door hunne eigen dwaasheid aan Frankrijk, doch Fransch wilden zij toch niet worden. Hunne graven waren het, zij stonden tegen hunne graven op; de adel was het, zij bestormden de kasteelen des adels. Door eene echtverbintenis Burgondisch geworden, verweerden zij zich tegen de Burgondiers; door eene echtverbintenis Spaansch geworden, verzetten zij zich tegen Spanje. Die Germaansche wederstand, welke, als niets anders helpt, met het hoofd tegen den muur loopt, die op den grond geworpen en gekneveld, nog gebonden op den grond voortworstelt, zich met de tanden vrij knaagt en eindelijk toch weer bovenkomt, die wederstand, aarzelend en onbehendig, doch tevens hardnekkig en onoverwinnelijk als het ras, dat hem biedt, vervult de gansche geschiedenis van België, hoezeer met Romaansche brandverf overtogen.’ Hoe het onder Spanje en Oostenrijk na de XVIe eeuw ging en hoe onze voorouders, trots het verval van het Vlaamsche onderwijs en de Vlaamsche letteren sedert de scheiding van Noord en Zuid, trots de treurige omstandigheden, waarin zij twee eeuwen moesten leven, Vlamingen bleven, is genoeg bekend. En nochtans ware de verstandelijke toestand, waarin de regeering van Albert en Isabella ze gelaten had, alleen toereikend geweest om hen voor algeheele verfransching rijp te maken. ‘De verbastering,’ zegt J.F. Willems,Ga naar voetnoot1) ‘nam, voornamelijk sedert het einde | |
[pagina 165]
| |
der regeering van Albert en Isabella, dagelijks meer toe. De moedertaal werd verwaarloosd, het Latijn en Fransch alleen bestudeerd; de rederijkkamers vertrokken naar het Noorden of verkwijnden door ontmoediging. De hoogere standen, de geestelijkheid stelden geen belang meer in de vaderlandsche letteren, en velen zelfs beijverden zich, om er den landzaat van af te trekken, dewijl de meeste rederijkers geuzen geweest waren. Het beoefenen der landtaal, dacht men, had bij den gemeenen man, behalve het lezen der Nederduitsche bijbels, te veel nieuwe denkwijzen, te veel vrijheidsgeest omtrent godsdienstige en staatkundige aangelegenheden doen opkomen. De gemeenschap met Holland werd, van dan af, dagelijks moeilijker gemaakt, het lezen en uitgeven van boeken aan eene allerstrengste censuur onderworpen, en de vrees voor oproer en afval, gepaard aan een overdreven, doch uit rechtzinnigheid verschoonbaren iever voor kerk en staat, benauwde de letterkunde in enge banden. Geene enkele spel- of spraakkunst kwam gedurende geheel de zeventiende eeuw van de Belgische pers. De Antwerpsche kanunnik Maximiliaan van Eynatten, opsteller van een handboek om duivels en kwade geesten uit te manen, kreeg last onze oude, reeds meermaals gekeurde volksboeken nog te zuiveren, en de brave man besnoeide die zoodanig of liet ze onder zijne censuur zoodanig verminken, dat zij niet meer herkennelijk uit zijne handen kwamen. De meeste Belgisch-Nederduitsche schrijvers van de laatste helft der zeventiende en van de eerste helft der achttiende eeuw waren geestelijken, wier taak het was den gemeenen man godsdienstelijk te onderrichten, maar geenszins den hoogen toon der poëzij of welsprekendheid aan te slaan.... Nu werd de taal, gelijk de lage volksklas, die ze beoefende, bij velen een voorwerp van verachting.’ | |
[pagina 166]
| |
Daarbij hadden de Spaansche, maar vooral de Oostenrijksche vorsten, die tot het einde der XVIIIe eeuw België regeerden, niets voor het behoud der moedertaal van ons volk gedaan. De Oostenrijksche, die als destijds schier al de Duitsche vorsten, het Fransch en alwat Fransch heette, meer dan genegen waren, hadden integendeel, nog meer dan de Spaansche, door hunne hovelingen en dezer volgelingen, door hunne ambtenaars en legers een vreemd bestanddeel onder de Vlaamsche burgerij ingevoerd. Dit bestanddeel was zoo gewichtig, dat het, beweert men te recht, eene der oorzaken werd der bijzonderheden, welke nog heden de Vlamingen van de Hollanders onderscheiden, als daar zijn: de levendigheid hunner bewoordingen en gebaren, de voortvarendheid in hunne handelingen, hunne hevige inlandsche twisten, hunne luidruchtigheid en licht ontvlambare geestesstemming. Die rassenvermenging is overigens, gelijk men nog heeft aangemerkt, zeer oud en bestaat grootendeels reeds sedert de Middeleeuwen. En nochtans, evenals in die lang vervlogen tijden, was ook later het Germaansche, het Vlaamsche en Brabantsche bloed van ons volk steeds krachtig genoeg, om al die vreemde bestanddeelen in zich op te nemen, zonder zijne oorspronkelijkheid tə verliezen en zonder op te houden Germaansch te zijn en te blijven. Bij den aanvang der XIXe eeuw scheen, met de Fransche overheersching, de Vlaamsche Beweging voorgoed haar einde nabij. Wat vroeger Philip de Schoone, hunne Fransche of verfranschte vorsten, wat noch de Spaansche, noch de Oostenrijksche regeeringen gelukt was, scheen den eersten Napoleon te zullen gelukken. Hij werd werkelijk meester in België, want hij verbood, als thans nog de Fransche Republiek in Fransch-Vlaanderen, het Vlaamsch in de scholen te onderwijzen, deed alle officieele bescheiden, alle notarieele | |
[pagina 167]
| |
en andere ambtelijke stukken in het Fransch opstellen. Alleen op den rand mocht men er eene Vlaamsche vertaling aan toevoegen, wel te verstaan, wanneer de betrokken partijen het verlangden. Hij liet zelfs geene Vlaamsche boeken, noch dagbladen meer verschijnen, dan met eene Fransche vertaling er nevens, wat het uitgeven van vele schier onmogelijk maakte. Nagenoeg hetzelfde geschiedde met het Vlaamsch tooneel, en de rederijkkamers mochten geene vertooningen geven, dan wanneer zij nevens de Vlaamsche stukken, ook Fransche opvoerden. Men ging zelfs verder en in de kleinste dingen werd het stelsel van verfransching doorgezet, zoodat de Vlaamsche straatnamen voor Fransche moesten plaats maken en bijzondere opschriften, aankondigingen, ja uithangborden, voor het minst tweetalig moesten wezen. En toch duurde de vroegere wederstand voort. Gelijk men het zeer juist gezegd heeft, ‘hij glom onder de hout- en kolenassche van den haard, onder de tabakassche der pijp. De taal protesteerde, weliswaar niet luid; dat koude of durfde zij niet, doch geheel verstommen deed zij nooit.’ Inderdaad, ondanks de dwingelandsche pogingen des Keizers en de dwangbevelen zijner ambtenaars, wilden, zelfs onder het knellende juk, de Vlamingen geen Franschen worden en hielden niet op hunne taal voet voor voet te verdedigen, zooveel zij konden. De lange reeks dichters en prozaschrijvers en de talrijke rederijkerskringen, welke tot aan den val van Napoleon hunne tooneel- en letteroefeneningen bleven voortzetten, zijn daar om het te bewijzen. Ongelukkig had het dwinglandsche stelsel, gedurende twintig jaar volgehouden, toch voor de taal bittere vruchten gedragen. Wel was men er niet in geslaagd de lagere standen Fransch te maken, maar de hoogere en zelfs vele lieden der middel- | |
[pagina 168]
| |
klassen hadden zich niet geschaamd hunne moedertaal te vergeten, om zooveel mogelijk Fransch te leeren. En het moet ons niet bevreemden. Gedurende die twintig jaar waren allen, die studiën deden, in de minachting der moedertaal opgegroeid en hadden met deze alle gevoel van vaderlandsliefde, van zelfbestaan, van eigenwaarde en eerbied voor het grootsch verleden van Vlaanderen en Brabant verloren, om zoowel van geest als van taal Fransch te worden. Het gegevolg was, dat bij den val van Napoleon, de lagere standen Vlaamsch, doch, bijna twee eeuwen van alle letter- en staatkundige beschaving verstoken, schromelijk verachterd, de overige verfranscht, alleen voor Franschen geest en Fransche beschaving vatbaar waren. Gereedelijk moet men met den Heer J. Vuylsteke erkennen dat, als hij het in zijne Inleiding tot de statistieke Beschrijving van België zegt, na 1814, ‘de herstelling en aanmoediging der landtaal in de Vlaamsche gewesten, door koning Willem ondernomen, deze laatste in normale voorwaarden tot hunne zelfstandige ontwikkeling hadden teruggeplaatst, en dat de vereeniging met de Noord-Nederlanders, de rechtstreeksche gemeenschap met hunne beschaving, de Vlamingen daartoe bijzonder in staat stelde.’ Dat het onderwijs in al zijne graden werd ingericht en ernstig bevorderd, en dat zich weldra ook op stoffelijk gebied een merkbare vooruitgang vertoonde, is even waar. Wat men hem echter niet kan toegeven is, dat alleen de onverdraagzaamheid der Catholieken aan den eenen, de tegenkanting der verfranschten aan den anderen kant, oorzaak waren, dat de maatregelen door den Koning der Nederlanden aangewend, om de landtaal bij het Vlaamsche volk op te beuren en het door eigen taal in kennis en beschaving te doen klimmen, stelselmatig werden bestreden. Zeker, die beide oorzaken werkten duchtig | |
[pagina 169]
| |
mede, om den tegenstand tegen die maatregelen ook in de Vlaamsche provinciën te verwekken, doch zij waren niet de eenige; de voornaamste nog was wederom, volgens mij, die, waaraan wij vroeger het mislukken van den Vorst en zijne Ministers op nog ander gebied toeschreven. Die maatregelen werden evenmin verstandig genomen, als uitgevoerd. Buiten het middelbaar en hooger onderwijs werd er schier niets gedaan, om de Vlamingen er op voor te bereiden. In de meeste, waar niet alle lagere scholen, zoowel in de groote als kleine steden, en bijgevolg ook in de dorpen, werd tot 1830 de ellendige spelling van Des Roches behouden, die in de vorige eeuw opzettelijk was uitgevonden, om te doen gelooven dat Hollandsch en Vlaamsch twee verschillende talen waren, zoodat ik en al mijne tijdgenooten, leerlingen van lagere scholen, alweer in die dwaling opgroeiden en onze ouders in die dwaling versterkten. Was het dan te verwonderen, dat men de Vlamingen tegen de zoogezegde vreemde taal konde opruien en ten profijte der Walen doen petitionneeren, wanneer ik zelf, eerst nadat ik het Atheneum verlaten en het opstel van J.F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de zuydelyke provintiën der Nederlanden, bij toeval in handen gekregen had, de waarheid had leeren begrijpen? Buiten die verhandeling, in 1818 en 1824 te Antwerpen verschenen, was er onder het Nederlandsch bewind weinig of niets in het licht gegeven, door de Nederlandsche Regeering niets gedaan, om het eigenlijke volk van Vlaamsch België in dien zin te bekeeren. Als voor andere maatregelen, die stellig verbeteringen waren, en alhoewel wezenlijke weldaden, nadeelig of onnoodig heetten, werden die voor de taal dus eenvoudig als dwangmaatregelen beschouwd en hadden ten gevolge, dat zijzelven die er hun voordeel moesten bij vinden, er zich tegen verzetten en ze | |
[pagina 170]
| |
als grieven deden gelden, om de noodlottige scheiding van 1830 te bewerken. Hoe het na de Omwenteling ging, is nog te goed in aller geheugen, dan dat wij er lang moeten bij stilhouden en den toestand in de volgende twee woorden kunnen schetsen, door Professsr P. Fredericq onlangs op het Congres te Dordrecht gesproken: ‘De moedertaal der Vlamingen werd bij een besluit van het Gouvernement provisoire ongeschikt verklaard, om als officieele taal dienst te doen, en het vrij gebruik der landtalen, bij art. 23 dezer Grondwet van 1831 neergeschreven, bleef eene doode letter bij de stelselmatige verfransching in het bestuur, het gerecht, het onderwijs, die ongestoord werd doorgedreven. De Vlaamsche gewesten schenen voor altoos verloren, gelijk de Vlaamsche Westhoek van het Noorder Departement in Frankrijk.’ ‘En nu volgt na 1830,’ zegt de Heer Vuylsteke in zijne vorenvermelde Inleiding, ‘een tijdperk, dat iets heeft, zoowel van den toestand na de Spaanschc verovering, als van dien tijdens de Fransche overheersching.... Op de achteruitschuiving, of laat ons maar zeggen de afschaffing onzer taal (welke andere naam dan afschaffing past, bij voorbeeld, aan het besluit van 16en November 1830 en andere daden van gelijke strekking?) waren het beide de overwinnende partijen, de franschgezinde en de katholieke, eens. Beiden immers was het te doen om eene volkomene afscheiding van het Noorden, de eene uit hoofde van godsdienstige, de andere van politieke redenen. Zij vereenigden zich om meer en meer afkeer en minachting te verspreiden tegen den Hollander, den ketter en den vijand. Het Nederlandsch werd mistrouwd en vernederd, als verdacht van protestantsche en orangistische kuiperijen. Uit alle takken van wetgeving en bestuur werd het officieel verbannen; de Vlaamsche streek aan | |
[pagina 171]
| |
ambtenaren onderworpen, die de taal niet kenden of ze niet wilden gebruiken; de Vlaming voor 't gerecht in 't Fransch beschuldigd en gevonnist; niet alleen de algemeene staatszaken bij het middenbestuur, maar ook in de provincieraden en in al onze groote steden de plaatselijke belangen uitsluitend in 't Fransch besproken en behandeld; het Nederlandsch in 't onderwijs verwaarloosd, bij de examens uitgesloten, door de wetten nutteloos verklaard voor welke bediening het ook mocht wezen.’ Dat ondanks dat alles de Vlaamsche Beweging niet dood was en, toen zij op het punt scheen voor de vijandelijke overmacht te bezwijken, toch weer ontwaakte en van dan af, meer dan ooit te voren, nieuwe bewijzen van onverwoestbare levenskracht moest, geven, zoude eerlang blijken. Dat het echter, vooral door de schuld der ondankbare Walen, die wij vroeger dwaselijk in den taalstrijd geholpen hadden, nog ruim zestig jaar aanliep, vooraleer zij haar doel bereikte en eerst in 1898 eindigde met de gelijkheid der talen in België tot eene waarheid te maken, wien is het onbekend? Wat dus in de tien eerste jaren na 1830 te Antwerpen, te Gent en elders ontstond, was geenszins de Vlaamsche Beweging, gelijk men gezegd heeft en velen voortgaan het te zeggen. De Vlaamsche Beweging had, als uit het vorenstaande biijkt, nooit opgehouden te bestaan, sinds de Germanen in België hunne vrijheid tegen de legioenen van Cesar verdedigden. Wel had zij den strijd niet altoos kunnen voortzetten en nu en dan schijnen in te sluimeren, doch om telkens, na eene min of meer lange sluimering, weer te ontwaken en hare tegenstanders te toonen, hoe zij, trots al hunne pogingen, even taai, sterk en onverschrokken in het hart des volks bleef voortleven; en de eerste algemeene betooging, welke na 1830 dit voortleven aanduidde, was het groote | |
[pagina 172]
| |
petitionnement in 1840, waarvan hiervoren werd gewaagd. Wat echter in die jaren ontstond, was de Heropbloeiing, de Wedergeboorte der Vlaamsche letterkunde, die ruim twee eeuwen in een looden slaap verzonken, bijna gelijktijdig met de Vlaamsche schilderkunst, de Vlaamsche school ontwaakte, om nevens de Hollandsche hare plaats te hernemen en weldra met verjongden luister te schitteren. Die heropbloeiing nu ontstond te Antwerpen, niet in Het zwart Paard, gelijk men ook al gemeend heeft, zelfs niet in den in 1836 gestichten Olijftak, maar een weinig vroeger, in den schoot van den Kunstenaarskring, in De Faam, waarover ik thans iets meerders wil zeggen. Gelijk men weet, was de Antwerpsche schilderschool en met haar geheel de Vlaamsche kunst, in den loop der XVIIIe eeuw, zoowel als de eens zoo roemrijke Vlaamsche letterkunde, deerlijk in verval geraakt, tenzelfden tijde als de eens zoo bloeiende koophandel, nijverheid en scheepvaart. De Heer Rooses heeft in zijn bekroond werk, Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, dit verval zoo treffend geschetst, dat ik, om er een denkbeeld van te geven, meen niet beter te kunnen doen, dan zijne woorden hier over te schrijven: ‘Van onzen ouden bloei bestond weinig meer,’ zegt hij. ‘Handel, nijverheid en weelde waren verloopen en nergens was er eene poging te bemerken, om ze opnieuw hierheen te lokken. Een tijdperk van vernedering, van ontzenuwing, zonder lichtende strippen aan den grijzen hemel, zonder dageraad in de toekomst, ziedaar wat de XVIIIe eeuw ons in haar geheel te zien geeft. Met de Antwerpsche kunst ging het niet beter. Tot het einde der vorige (XVIIe) eeuw, had onze school zich op zekere hoogte gehouden, en het verval, ofschoon onloochenbaar, belette niet, dat tot rond 1700 elk vak nog meesters | |
[pagina 173]
| |
van wezenlijke verdienste telde. In de XVIIIe eeuw verandert die toestand. Groot is nog het getal der Antwerpsche schilders.... Maar de hoedanigheid hield geen gelijken tred meer met de hoeveelheid. De hoogste kenmerken onzer kunst, de studie der natuur, de liefde voor de kleur, waren volslagen verleerd, en men verviel meer en meer in ziellooze naäping van Fransch academiewerk en Fransche kleurloosheid. Onze schilders reisden nog, als vroeger; maar in plaats van elders hun eigen trant in te voeren, brachten zij hier vreemden wansmaak mede; in plaats van de lessen der grootste schilders van Italië hier te komen verkonden, leerden zij ons eene beschamende naäping van Parijschen wansmaak en van Parijsche meesters, wier eigenschappen de loochening van onzen kunstaard waren. Zoo bleef het voortduren, tot drie vierden der eeuw waren verloopen. Toen kwam er een voorteeken van herleving, iets als eene trage herleving bij den slaper, die aanduidt, dat de ontwaking aanstaande is, en rond 1800 werkten Lens en Herreyns, Van Brée en Ommeganck, elk op zijne manier, om die ontwaking volledig te maken. Onze eeuw zou echter, meer dan de vorige, de vruchten van hun streven plukken en, met tijden van nieuwen voorspoed, eene glorierijke herleving beproeven.’ Het was gedeeltelijk vóór, doch nog meer na 1830, dat die herleving der Antwerpsche school zich ten volle openbaarde. De Omwenteling had ze eenigen tijd vertraagd, doch toen, na de drie eerste jaren van opgewondenheid en spanning, het land was tot bedaren gekomen, en Antwerpen begon te beloven de groote zeehaven van het nieuwe koninkrijk te worden, sloeg de veelbeproefde stad met rassche schreden de baan in, die haar in min dan eene halve eeuw tot het toppunt van bloei moest terugbrengen, welk zij, driehonderd | |
[pagina 174]
| |
jaar geleden, eens bereikt had. En thans weer, als in de vorige eeuw met het verval, hield met het herleven van dien stoffelijken bloei, de bloei der herlevende Vlaamsche schilderschool gelijken tred. Het was vooral Gustaaf Wappers, de geniale leerling van den welbekwamen bestuurder der Antwerpsche Academie en van den verdienstelijken schilder Ign. Van Regemorter, die het beslissende sein dier volledige herleving gaf. Men was volop in de dagen der romantiek. Van Brée, die eenigen tijd te Parijs bij Vincent, een der volgelingen van David, gestudeerd had, en noodzakelijk den invloed van de strekking dier beide Fransche meesters had ondergaan, was als min of meer overtuigd aanhanger der nieuwe classieke Fransche school te Antwerpen teruggekeerd. Wappers daarentegen, ofschoon leeraar aan dezelfde Academie, vertegenwoordigde onder de vroegere leerlingen van den bestuurder inzonderhet romantism. Hij had beraden met den strengen stijl, den stijven trant en de vreemde overleveringen der nieuwe Fransche classieken afgebroken en predikte door zijne lessen en zijn voorbeeld, benevens het kiezen van onderwerpen uit de geschiedenis des vaderlands en zachtere menschelijke, vooral Vlaamsche gevoelens, den terugkeer naar de natuur, de studie der oude Vlaamsche en Hollandsche scholen en vooral harer voorname meesters. Kunstenaar van een waar en machtig talent, had hij bij zijn optreden een ongewonen bijval, die dengenen van al de Antwerpsche schilders dier dagen overschaduwde en vond hij voornamelijk onder de jongere kunstenaars geestdriftige bewonderaars en aanhangers. Van daar tusschen hem en Van Brée een strijd van beginselen, welke de schilders in twee scherp afgeteekende kampen verdeelde, die ieder in de Antwerpsche bevoiking hunne vrienden en verdedigers hadden. Th. Van Ryswyck en de nlet zeer tal- | |
[pagina 175]
| |
rijke letterkundigen, welke men toen te Antwerpen telde, waren met vele dier kunstenaars nauw bevriend en kozen met hen partij in dien heeten strijd. Zonder de groote verdiensten van den bestuurder der Academie te miskennen, hielden ook zij het met den leeraar en zijne volgelingen. Toen dus de laatsten zekeren dag op den inval kwamen in De Faam eenen Kunstenaarskring te stichten, aarzelden zij geen oogenblik zich bij dezen aan te sluiten en de wekelijksche vergadəringen van het nieuwe genootschap volijverig bij te wonen. Op die vergaderingen werden spoedig, op verzoek der overige leden, door de letterkundigen voorlezingen van nog ongedrukte gedichten en proza-opstellen gehouden. Het was eene nieuwigheid, want tot dan toe hadden zij, die zich te Antwerpen met het beoefenen der letterkunde bezighielden, hunne gewrochten slechts aan het oordeel van enkele vrienden en bekenden durven onderwerpen, vooraleer ze in het licht te zenden. De nieuwigheid beviel en alwie in kunst en letteren belang stelde, liet zich als lid van den kring aannemen. In den beginne las men uitsluitend Fransche stukken, doch het duurde niet lang of de schilders verlangden ook Vlaamsche. Ja, zij waren, op zeer weinig uitzonderingen, allen Vlaamsche en meest Antwerpsche jongens, die soms, ik zal niet zeggen, geen Fransch verstonden, maar toch niet zeer gemakkelijk Fransch spraken. Daarbij hadden zij gedurig den mond vol van Vlaamsche en Hollandsche school, praatten gedurig van de oude Vlaamsche en Hollandsche meesters, roemden dezer gewrochten en voortreffelijke eigenschappen en namen, den raad huns hoofdmans volgende, bij voorkeur Vlaamsche onderwerpen voor hunne tafereelen. Niets was dus natuurlijker, dan dat zij ook Vlaamsche voorlezingen wenschten te hooren. Er werd aan hunnen wensch vol- | |
[pagina 176]
| |
daan en de bijval, dien de eerste Vlaamsche lezer verwierf, was nog grooter, dan die van één der Fransche. Die lezer was Th. Van Ryswyck. Sedert hij uit het leger was teruggekeerd, had hij zich meer dan ooit ernstig op het dichten toegelegd en reeds enkele zijner Eigenaardige Verhalen geschreven. Hij las op de hem eigen wijze een dier verhalen. Zijn bijval was zoo groot, dat hij moest beloven wat hij van berijmde opstellen in dien aard gereed had of gereed zoude krijgen, insgelijks voor te dragen. Hij hield woord en zoo gebeurde het, dat hij achtereenvolgens de Fransche en Vlaamsche voorlezingen in den Kunstenaarskring onder algemeene en geestdriftige toejuichingen met zijne Eigenaardige Verhalen afwisselde, voordat hij ze in het boekdeel verzamelde, dat in 1837 zoude verschijnen. Het was vooral aan de voorlezingen van den Door, gelijk men hem toen algemeen begon te noemen, te danken, dat ook die der overige Vlaamsche schrijvers meer en meer in den smaak vielen. Een ander gevolg van den opgang, dien zij maakten, was, dat meer dan een der letterkundige leden van den Kunstenaarskring, die tot dan toe slechts in het Fransch geschreven hadden, tot het besluit kwam zijne krachten ook in het Vlaamsch te beproeven. Verscheidenen hunner gelukte het zoowel, dat zij later bijdragen aan de Noordstar konden leveren. Tusschen hen bevond zich onze leeraar van Geschiedenis aan het Atheneum, Felix Bogaerts, die, na zijne studiën in Frankrijk gedaan te hebben, zich reeds met een Franschen roman, El Maëstro del Campo, en een drama Don Alvarez de Tolède, op den Franschen schouwburg vertoond, te Antwerpen eenen naam gemaakt had en in het vervolg, benevens zijn bekend werkje De goede Oude Tyd in België, nog ettelijke Vlaamsche gewrochten heeft laten drukken. | |
[pagina 177]
| |
Het schijnt, dat het op de vergaderingen van den Kunstenaarskring, vóór en na de lezingen, soms nogal vroolijk toeging en dat men er zich weleens met ateliersgrappen vermaakte, die niet van de fijnste waren. Zoo hoorde ik onder ander in Het Zwart Paard van eene vergadering spreken, waarop men den schilder J. Bataille, een Brusselaar, die gaarne lange Fransche aanspraken hield, zonder dat hij het gewaar werd, zwart maakte als een moor tot groote vreugd van al zijne vrienden. Ook had, zegde men, G. Wappers maar eens eene der zittingen bijgewoond, N. De Keyser en H. Leys geene enkele. Wat er van zij, ofschoon het genootschap bij den aanvang een aanzienlijk getal leden telde, bestond het niet lang. Van Ryswyck, die het zeer betreurde, wilde het, zelfs nadat hij den Olijftak gesticht had, weer in leven roepen, maar te vergeefs, daar zijn oproep slechts door een half dozijn schilders en letterkundigen werd beantwoord. Het nam niet weg, gelijk men uit de ledenlijst van de rederijkkamer en de samenstelling van het gezelschap uit Het Paardeken gezien heeft, dat van dien tijd af en nog lange jaren daarna de Antwerpsche schilders en andere kunstenaars in de herbloeiende Vlaamsche letterkunde, welke gedeeltelijk hun werk was, het levendigste belang bleven stellen en met de Vlaamsche schrijvers druk verkeeren. Het was wel, gelijk de Heer Rooses in zijne Geschiedenis nog zegt: ‘Samen wilden zij ons volk verheffen tot een levendig besef van het goede en schoone in zijn verleden en van de behoefte, om een zelfstandig bestaan te leiden; samen wilden zij het oude Vlaamsche leven voortleven en zich vormen tot waardige opvolgers van een roemrijk voorgeslacht.’ Hoe zij er in gelukten, hoeven wij niet te zeggen. De Kunstenaarskring in De Faam was niet de eenige poging, door de Antwerpsche kunstenaars vruchteloos aangewend om eenen duurzamen kring te stichten, waar zij op | |
[pagina 178]
| |
gestelde tijden elkander konden ontmoeten en zich ter bevordering van de belangen der kunst vereenigen. In 1840, ter gelegenheid der Rubensfeesten, werd eene nieuwe beproefd, onder voorzitterschap van den heer Henry Legrelle, voornaam kunstminnaar en broeder van den Heer Gerard Legrelle, burgemeester van Antwerpen. Ditmaal zou de kring, tot aandenken van de eens zoo beroemde St. Lucasgilde, den naam van Academie of Genootschap van St. Lucas dragen, en, om te beginnen, in de groote bovenzaal van het koffiehuis Mochez, aan de Groenplaats, gevestigd zijn. Alles was hiertoe bereid. In eene voorloopige zitting, waarop de meeste schilders, beeldhouwers, bouwkundigen, letterkundigen en kunstvrienden van Antwerpen aanwezig waren, had men, na het voordragen door Van Ryswyck van een opwekkend gedicht, dat men almede in 's mans volledige werken aantreft, de besturende commissie benoemd en den bekwamen etser, den schilder L. Carolus, met de vervaardiging van het diploma gelast, voor de talrijke leden bestemd. Het diploma, een zeer fraai geëtst Vlaamsch diploma, dat L. Carolus tot eer verstrekte, werd inderdaad vervaardigd, doch zeer waarschijnlijk niet aan de leden overhandigd, want ik bezit het exemplaar dat, voor G. Wappers bestemd, hem nooit besteld werd, ofschoon het, benevens dezes naam, de handteekens van den voorzitter Henry Legrelle, den ondervoorzitter Ch. Herreyns, de secretarissen F. Van den Wijngaert en Felix Bogaerts en den schatmeester B. Melzer draagt. Of men verder dan de eerste voorloopige zitting gekomen is, zoude ik niet durven verzekeren, doch in allen gevalle heeft de St. Lucas' Academie, voor zooveel ik weet, nooit ander teeken van leven gegeven en moesten er nog ruim tien jaren verloopen, eer het ontwerp door de stichting van den nog bestaanden Kunstkring of Cercle Artistique werd verwezenlijkt. |
|