| |
| |
| |
XI.
Van 1838 tot 1844. - Omgang met de leden van den Olijftak. - Oneenigheid in het Vlaamsche Kamp.
Het was inzonderheid met Theodoor Van Ryswyck, dat ik in die jaren omging en den vroolijken, genialen volksdichter van nabij leerde kennen en niet alleen om zijn ingeboren talent, maar nog meer om zijn gul karakter en zijne goedaardigheid leerde hoogschatten en beminnen. Sedert zijne terugkomst uit het leger had ik hem, dien ik vroeger bijna dagelijks zag, slechts nu en dan ontmoet. De reden was eenvoudig. Wel verkeerde ik met de zijnen zooveel mijne bezigheden het toelieten, doch kon hem zelden bij zijne familie aantreffen, daar hij meest uithuizig was en, gelijk men mij zegde, slechts bij haar woonde, om te eten en te slapen.
Het was, dat hij meer dan ooit omging met jonge schilders en andere kunstenaars, met letterkundigen en taalminnaren. De ledige uren, waarover hij vóór en na zijne taak aan den Berg van Barmhartigheid beschikte, bracht hij meest in hun gezelschap door. Zijne moeder kloeg er mij telkens over, vooral daar hij, die vroeger veeleer eene ware huisduif mocht heeten, thans zoo zelden bij hen was niet alleen, maar tevens de kwade gewoonte had aangenomen des avonds vrij laat uit te blijven. Het [ont]stemde haar en vooral zijnen vader te meer, daar zich onder Doors vrienden en hunne
| |
| |
kornuiten eenige bevonden, die, naar het heette, een tamelijk los leven leidden. Nog erger werd het, toen vader Van Ryswyck, in 1838 tot bestuurder van het Knechtjeshuis benoemd, met zijn gezin eene woning in dit gesticht betrokken had. Daar het reglement van dit weeshuis streng verbood des avonds na een bepaald uur de poort nog te openen en Theodoor zich aan dit voorschrift niet wilde onderwerpen, kwam het tusschen hem en zijnen vader schier dagelijks tot onaangenaamheden. Om aan deze een eind te stellen, besloot men hem te laten kiezen. Hij zoude, ofwel zich naar het reglement gedragen, of elders huisvesting zoeken. Hij hield te veel aan hetgeen hij zijne persoonlijke vrijheid noemde, om lang te aarzelen, verkoos het laatste en ging eerst op de Engelsche Beurs en kort daarna op de Minderbroedersrui eene gemeubelde kamer huren.
Het was op de Minderbroedersrui, dat ik hem, op raad van Van Kerckhoven, ging vinden, toen ik besloten had lid van den Olijftak te worden, om hem te verzoeken mij in die hoedanigheid voor te dragen. Hij was zeer tevreden, dat ik mij tot hem wendde, om hem dien dienst te vragen, want hij wist, dat ik met Van Kerckhoven en diens bijzonderste vrienden, Conscience en Jan Delaet, op vrij gemeenzamen voet verkeerde Waarom het hem zooveel genoegen baarde, kon ik mij voor het oogenblik niet verklaren, doch vernam ik spoedig, toen ik de voornaamste leden van den Olijftak van nabij leerde kennen.
Om in den Olijftak als werkend lid aangenomen te worden, moest men het bewijs leveren, dat men inderdaad de Vlaamsche literatuur met eenig talent beoefende. Ik had te dien einde een paar gedichtjes bij mij genomen, welke ik in den laatsten tijd had vervaardigd. Ik moest ze hem voorlezen. Hij was er zoozeer mee in zijnen schik, dat hij
| |
| |
verklaarde, dat hij niet zoude geaarzeld hebben om er zijnen naam onder te zetten, en mij niet genoeg konde aansporen in dien trant voort te varen. Ik moet er bijvoegen, dat die trant de zijne [was], d.i. die der Eigenaardige Verhalen, welke [hij] onlangs opnieuw had [uitgegeven] en die mij nog meer dan tevoren, bij de eerste lezing, hadden bevallen.
Wij spraken, gelijk men wel denken kan, bijna uitsluitelijk over letterkunde en letterkundigen. Hij legde mij uit, hoe het kwam, dat zijn werk na dat van Conscience was verschenen, ofschoon het lang voor dit laatste was gereed geweest. In een gezelschap vrienden, waarschijnlijk van den Kunstenaarskring, had men hen beiden aangemaand, om zoo spoedig mogelijk een boek uit te geven. Toen hadden zij strookentrek gedaan, om te weten wie zoude beginnen en de Rik, zoo noemde hij Conscience, had het langste strooken getrokken. Zoo had hij het eerst moeten laten drukken, ofschoon hij anders met het In 't Wonderjaar later was klaar geweest.
Dat mijne aanneming in den Olijftak geen den minsten twijfel liet, verzekerde hij mij stellig. Hij noodde mij uit in het vervolg nu en dan, en zelfs zoo dikwijls mogelijk, bij hem aan te loopen, daar hij thans - en hij wees met fierheid op eene vrij groote, wel gevulde bibliotheek, - in staat was mij boeken, niet als vroeger uit de boekerij zijns vaders, maar uit zijne eigen te leenen. Ik beloofde het natuurlijk, met het vaste besluit woord te houden, wat ik dan ook in het vervolg, zoolang ik nog te Antwerpen bleef, zeer dikwijls deed en van een aantal werken zijner bibliotheek een ruim gebruik maakte.
Toen ik, eenige dagen na dit eerste bezoek, zijne familie bezocht, vertelde ik aan moeder Van Ryswyck, hoe ik bij Door geweest was en hoe vriendelijk hij mij ontvangen
| |
| |
had. Zij scheen zeer tevreden en zegde mij, dat het haar aangenaam zoude wezen, indien ik inderdaad van zijne uitnoodiging tot weerkomen gebruik maakte om haar een weinig op de hoogte te houden van zijn bevinden, want hij kwam sedert kort heel niet meer in het Knechtjeshuis. Wat ik haar van zijne groote bibliotheek met de vele boeken vertelde, bevreemdde haar zeer. Zij kon niet begrijpen, hoe hij er was aan geraakt, daar hetgeen hij in den Berg van Barmhartigheid won, nauwelijks voor zijn onderhoud buiten het ouderlijke huis kon toereikend wezen. Die woorden troffen mij te meer, daar ik juist hetzelfde gedacht had, toen hij mij zijne boekerij getoond had en eenige der dure werken, welke zij bevatte. Ik wachtte mij wel het haar te bekennen en haar te zeggen, hoe de ruime voet, waarop hij sedert eenigen tijd leefde, door hen, die wisten hoe het met zijne karige jaarwedde stond, een raadsel werd geheeten. Het was eerst later, dat ik vernam, hoe de vork in den steel zat. Hijzelf bekende het mij zekeren dag, dat hij weer eenige zeer dure boeken uit Holland had ontvangen en ik groote oogen opzette, toen hij mij den prijs opgaf, dien hij er aan besteed had. Het was voor iemand in zijnen toestand eene nogal ronde som en ik zegde hem, al lachende, dat de klerken van den Berg moesten met het oordje zitten, om zich zulke aankoopen te kunnen veroorloven. Hij antwoordde mij, nog meer lachende, dat zij daarvoor een Heiligen Geest moesten hebben, en ziehier wat hij met dien Heiligen Geest bedoelde.
Na de verschijning van zijn eerste werk reeds had hij een edelmoedigen beschermer gevonden, die beloofd had hem niet alleen met raad, maar vooral met daad bij te staan en die werkelijk zijn woord hield en zijne belofte gestand deed. Wie die beschermer was, bleef voor de meeste zijner vrienden een raadsel; doch ik meen mij niet te bedriegen, wanneer
| |
| |
ik hem in zekeren rijken en deftigen jonkman dacht te herkennen, dien ik een paar malen bij hem vond en dien hij met meer dan gewone voorkomendheid bejegende.
......................
Hier breekt het handschrift af. Aan een klad zijn de volgende regels ontleend:
Door's beschermer, zijn Heilige Geest, ‘was een rijk en deftig jonkman van Antwerpen, die, alhoewel tot den handelstand behoorende en voortreffelijke zaken doende, veel met letterkunde op had en ze zelf in zijne ledige uren beoefende.’ Die jonkman, ‘een vriend van Felix Bogaerts, had na de lezing der Eigenaardige Verhalen een zoo grooten dunk van 's schrijvers talent opgevat, dat hij hem persoonlijk had willen kennen. De kennismaking had, naar het schijnt, dien goeden dunk niet verminderd’ en hem er toe genoopt den Door zijne bescherming te verleenen. ‘Dit was echter voor den dichter op twee wijzen verderfelijk. Hij gewende zich er aan grof en groot te verteren, vooral in aanzien van zijne nederige betrekking aan den Berg, en ten slotte schulden te maken, wanneer zijn edelmoedige beschermer, om familieredenen, zich verplicht zag de soort van pensioen in te trekken, waarmede hij hem sedert eenigen [tijd] ondersteunde.’
‘Van den anderen kant, maakte de voet, waarop hij leefde, hem benijders en weldra vijanden, daar sommige letterkundige vrienden, die meenden meer dan hij op aanmoediging aanspraak te mogen maken, tot nog toe zonder beschermers, althans zonder alzulke waren, die hen ook met stoffelijke middelen konden of wilden steunen, en van eenen pas kloegen, dat hun geschrijf hun vooralsnog weinig of liever heel geen stoffelijk voordeel had aangebracht; ja, zoo weinig, dat zij bij hunnen drukker in het krijt stonden, zelfs voor het drukken van die hunner werken, die heetten veel opgang ge- | |
| |
maakt te hebben. Nog erger werd het, toen die afgunstige vrienden eindelijk op hunne beurt beschermers gevonden hadden en niet nalieten van dezen en de aanmoediging hun door dezen bewerkt, breed op te geven. Zoo ontstonden eerlang onder de Antwerpsche letterkundigen twee vijandelijke kampen, waarvan het eene het andere, zoo niet openlijk, dan toch bedektelijk poogde af te breken en te benadeelen.’
|
|