| |
| |
| |
IX.
De Olijftak en zijne leden. - De Noordstar. - Het Zwart Paard en zijne bezoekers.
Tot nog toe maakte ik van geen ander Vlaamsch genootschap dan Liefde en Eendracht deel. Van Kerckhoven, ten gevolge van zijne kennismaking met Conscience en Delaet, reeds kort na zijne terugkomst te Antwerpen lid van de rederijkkamer De Olijftak geworden zijnde, kon het niet missen, of ik moest spoedig zijn voorbeeld volgen.
De Olijftak bestond reeds ettelijke jaren, toen wij als lid werden aangenomen. In 1836, door Th. Van Ryswyck en den privaatonderwijzer Michiel Van der Voort gesticht, was hij de eerste uitsluitend Vlaamsche kring van letterkundigen en taalminnaren, welke te Antwerpen na 1830 ontstond, en moest gedurende vele jaren voor de taal- en letterkundige, zoowel als staatkundige belangen der Vlamingen moedig in de bres staan.
Het eerste teeken van leven, na de verschijning van In 't Wonderjaar en de Eigenaardige Verhalen, door de rederijkkamer gegeven, was de stichting van De Noordstar, Tydschrift voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen, waarvan het ontwerp in haren schoot gevormd werd en hare leden de voornaamste medewerkers waren. Het was op het einde van 1839 Er
| |
| |
bestond op dit oogenblik, buiten Willems' Belgisch Museum, nog geen eigenlijk Vlaamsch tijdschrift van eenige waarde. Het was mijn vriend Frans, die er in eene der vergaderingen van onzen kring het denkbeeld van opperde. Het werd door al de aanwezigen goedgekeurd en op hun aandringen gelastte hij zich met het bestuur. Het tijdschrift leefde slechts drie jaar, van Januari 1840 tot December 1842, doch bewees in die korte tijdruimte aan onze heropbloeiende literatuur en hare jeugdige beoefenaars de grootste diensten. De eerste was, dat eerlang een tweede ernstig Vlaamsch maandschrift De Middelaer, of Bydragen ter bevordering van tael, onderwys en letterkunde, te Leuven verscheen, onder het bestuur van professor J.B. David. Dit tweede maandschrift leefde niet langer dan het eerste, doch was niettemin een even merkwaardig als nuttig verschijnsel in die dagen.
In 1840 toonde De Olijftak zich nog op ander gebied werkzaam. Het was vooral aan de bemoeiingen zijner leden, dat men in dit jaar het gewichtige petitionnement voor de moedertaal te danken had. Kort daarna droegen die leden veel bij, om eerst te Antwerpen, in eene voorloopige vergadering van onderwijzers en taal- en letterkundigen en daarna op het Vlaamsche Congres, te Gent, de eerste verbeterde spelling te doen aannemen. Aan de feesten, bij de inhuldiging van Rubens' standbeeld in 1840, nam ook de rederijkkamer een voornaam deel en wist er ondanks den tegenstand van sommige Antwerpsche Franschgezinden, een grootendeels Vlaamsch karakter aan te geven. Zij had te dier gelegenheid een dubbelen wedstrijd uitgeschreven, waarin twee Noord-Nederlandsche schrijvers bekroond werden: de blinde dichteres Petronella Moens met een gedicht: Antwerpen, verheerlijkt door de groote Mannen, die het heeft voortgebracht, en J. Immerzeel Jr. met eene Lofrede op Rubens. De uitreiking
| |
| |
der gouden eermetalen aan de bekroonden maakte deel van die feesten en had plaats den dag zelven der inhuldiging, waarbij door Conscience, op verzoek der Antwerpsche kunstenaars, eene Vlaamsche redevoering aan den voet van het standbeeld werd uitgesproken. Aan de leden van De Olijftak was men tevens hoofdzakelijk de inrichting der tentoonstelling, genaamd Album van Rubens verschuldigd, waarop zich een Vlaamsch Letterkundig Album bevond, gedichten en prozastukken van zestien Antwerpsche schrijvers bevattende. De opbrengst dier tentoonstelling moest dienen, om den prachtigen Rubenswagen, naar des meesters schets in het Museum vervaardigd, te bekostigen, die, als eigendom der stad nog op onze dagen in den Antwerpschen Ommegang prijkt. In de toenmalige voor de moedertaal ook te Antwerpen zoo ongunstige omstandigheden waren die teekenen der ontwaking van den Vlaamschen geest veel beduidender, dan men thans zoude denken, en de kring, die ze wist uit te lokken, had met zoo talrijke en zware moeilijkheden te kampen, dat men zijner niet dan met innige dankbaarheid kan gedenken. Als men nagaat, dat alleen de onderhandelingen met zekere kwaadwillige leden der Commissie, trots de tusschenkomst van Gouverneur en Burgemeester, verscheidene dagen duurden, eer men het Vlaamsch opschrift, Hulde aan Rubens, op den Rubenswagen geplaatst, kon behouden, toen men het door een Fransch wilde vervangen! Ik mag niet vergeten hierbij te voegen, dat het nog De Olijftak was, die in 1848 te Bouchout, bij Antwerpen, een gedenkteeken aan J.F. Willems oprichtte en na den dood van Th. Van Ryswyck de volledige werken van den dichter uitgaf ten voordeele zijner nagelaten betrekkingen.
Tot de gewichtigste diensten, door de rederijkkamer in het vervolg aan de vaderlandsche zaak in het algemeen en
| |
| |
aan het Vlaamsche Antwerpen in het bijzonder bewezen, moeten wij de uitgave der reeds vermelde Geschiedenis van Antwerpen, in acht groote boekdeelen, met tal fraaie koperplaten versierd, rekenen. Dit prachtige werk ware alleen toereikend geweest, om De Olijftak in de geschiedenis onzer letteren eene schitterende plaats onder de talrijke Vlaamsche maatschappijen, sedert de wedergeboorte dier letteren ontstaan, te verzekeren. Het was onmiddellijk na de Rubensfeesten, dat het ontwerp dier uitgave werd opgevat en men begon voor deze de noodige bouwstoffen te verzamelen. De voornaamste leden der Commissie, waarvan ik deel maakte, met dien voorbereidenden arbeid gelast, waren de Heeren F.H. Mertens en L. Torfs, die zich reeds lang met de geschiedenis van Antwerpen bezig hielden en wien tevens het opstellen van het werk werd toevertrouwd. Het eerste boekdeel in 8o, 634 bladzijden uitmakende, verscheen in 1845, het achtste en laatste, enkel een aanhangsel, met bewijsstukken, andere documenten, inhoudstafels, enz., in 1853. Het telde slechts 500 bladzijden, doch de overige deelen evenveel als het eerste. Men overdrijft niet, wanneer men het werk als de uitvoerigste en gewichtigste geschiedenis beschouwt, waarop eenige stad in België kan bogen.
Onder de Antwerpsche letterkundigen, die van de rederijkkamer deel maakten, toen Van Kerckhoven en ik lid werden, bevonden zich benevens den stichter Th. Van Ryswyck, - Van der Voort had Antwerpen verlaten om zich te Brussel te vestigen, - F.H. Mertens, stadsbibliothecaris en professor aan het Atheneum, N. De Cuyper, bureeloverste op het Stadhuis, H. Conscience, J.J. Delaet, heelmeester, St. Blereau, notarisklerk, L. Vleeschouwer, privaatleeraar, P.K. Van Geert, hofbouwkundige, P. Van Delen, horlogiemaker, Victor Van Grimbergen, oudheidkundige, Em. Rosseels, peltier,
| |
| |
Jacob Karsman, koopman in diamanten, Edw. Terbruggen, de professoren aan het Atheneum Nelis, Verspreeuwen en Smolders, de laatste lid van de Bestendige Deputatie der provincie, eindelijk B. Boucquillon, Willem Vertommen en W.J.F. Van der Poorten, kunstschilders, die mede de litteratuur beoefenden. De Heer Mertens, als de oudste, was voorzitter; de Heer Terbruggen, als de jongste, secretaris, doch werd eerlang door Van Kerckhoven vervangen. Buiten Mertens, Nelis, Verspreeuwen, De Wolf en Suremont, die onder het Nederlandsch bewind hunne studiën aan het Antwerpsch Atheneum gedaan hadden, kenden de overigen niet veel meer Vlaamsch dan ik en Van Kerckhoven, toen wij in 1836 dit Atheneum verlieten.
Behalve de letterkundige of werkende leden, had de vereeniging er talrijke andere, die, zonder de taal- en letterkunde te beoefenen, toch warme vrienden en vereerders van deze waren en de zittingen konden bijwonen, als de Heeren M. Suremont, F. De Wolf, B. Bloemaert, enz., de schilders Eug. De Block, J. Ruyten, L. Carolus, F. Verheyden, Karel Venneman, Johan Janssens, enz.
De vergaderingen, die om de veertien dagen plaats hadden in de Makelaarskamer op de Beurs, door de stad ter beschikking van het genootschap gesteld, werden doorgaans goed bijgewoond. Lezers waren vooral Th. Van Ryswyck, Conscience en Van Kerckhoven. Zoo herinner ik mij, dat de eerste ons achtereenvolgens, benevens brokken uit Eppenstein en Antigonus of de Volksklachten, zijne Poëtische Luimen: Doctor Samuel, De Wonderworp, Het Apenspel, enz.; zijne Balladen: Twee Broeders, De Weerwraak, De Watergeuzen, enz.; zijne Volksliedjes: De Vagebonden, Het Liedje van den Liereman en veel andere; de tweede Het Beulenkind, Het Spook, Quinten Metsys, De Dorpsschoolmeester, Siska Van Roosemael, Wat eene
| |
| |
Moeder lyden kan, De kwade Hand, enz., tot aller genoegen voordroegen. Door las vooral zijne luimige stukken en Conscience zijne dramatische voortreffelijk en beiden wisten zelfs van het onbeduidendste iets te maken. Van Kerckhoven bezat eene fraaie tenorstem en de kunst, om ze bij de lezing tot haar recht te laten komen. Hij las echter bij voorkeur proza, wat, gelijk men weet, minder geschikt is, om het talent in het voordragen te doen uitkomen. Van de overige lezers, welke ik mij herinner op de zittingen van De Olijftak gehoord te hebben, zal ik nog noemen St. Blereau, met eenige verhalen, vooral historische; Vleeschouwer, met enkele fragmenten uit zijne vertaling van Goethe's Faust, eerste deel; Willem Vertommen, met poëtische vertalingen naar het Hoogduitsch; Ed. Terbruggen, Em. Rosseels en B. Boucquillon, met kleine dichtstukjes. Die van den laatste zijn bijna alle door de toonzetters H. Cartol en Volckerich op muziek gezet. Delaet hoorde ik op de zittingen nooit iets anders lezen dan de berijmde opdracht van zijn ongelukkigen roman Het Huis van Wesembeke, waarin hij zegde, dat hij in weinige dagen dit werk geschreven had, wat de toehoorderschap, De Block niet uitgezonderd, zachtjes deed glimlachen, daar iedereen wist, dat hij er zeer lang op geblokt had. Ikzelf las, om te beginnen, mijn Meester Spinael en een paar der volksoverleveringen, welke [ik] eerlang met veel andere onder den titel Kronijken der Straten van Antwerpen, mijn eerste ernstig boek, zoude uitgeven.
De meeste dier lezingen werden in De Noordstar opgenomen, waarvan ik hiervoren heb gesproken. Tusschen de medewerkers aan dit tijdschrift, welke niet tot het genootschap behoorden, moet ik nog noemen: Prudens Van Duyse, Edw. Michels en E. Van Migem, van Beveren, Jaak Van de Velde, van Dendermonde, Eug. Stroobant, van Turnhout, Jozef Van
| |
| |
Rompaey, van Hemixem, Van den Hove (Delcour), van Brussel, den Hoogduitscher Wolff, Jozef Geefs, van Antwerpen, K. Ledeganck, W.J. Avontroodt, oud-stadssecretaris, van Lier.
De geletterde Vlaming van onzen tijd, die zich de moeite getroost de zes deelen der Noordstar te doorbladeren, is soms letterlijk ontsticht. Hij vindt de meeste bijdragen zeer zwak, inzonderheid voor alwat taal en stijl betreft, en verwondert zich, dat zulk tijdschrift eenigen bijval hebbe kunnen vinden. Hij vergeet allicht, dat het als bellettristisch tijdschrift het eerste was der heropbloeiende Vlaamsche letteren en door menschen geschreven werd, die bijna allen van het noodige onderricht in de moedertaal verstoken, zoomin iets van Nederlandsche stijlleer als van Nederlandsche spraakkunst kenden. Door het volslagen gebrek aan Nederlandsche boeken in België mangelde het hun daarbij zelfs aan den onontbeerlijken voorraad woorden, om hunne denkbeelden met juistheid uit te drukken, en zij moesten zich met dien der gesproken taal bevredigen. Vandaar, dat zij niet zelden tot de zonderlingste woordvormingen en samenkoppelingen, waar niet tot bespottelijke vertalingen van Fransche woorden en uitdrukkingen moesten de toevlucht nemen. Vandaar mede de menigvuldige Fransche volzinnen en spraakwendingen, die hunne opstellen ontsierden Slechts bij diegenen hunner, welke zulks begrepen en den moed hadden hunne studie van het Nederlandsch van de meet af te herbeginnen en jaren lang voort te zetten, verbeterden taal en stijl van lieverlede; ongelukkig waren zij eene uitzondering en gingen de meesten, in de overtuiging, dat zij aan de gesproken taal genoeg hadden, om eene goede keus van woorden te doen en een gezonden, zoo niet sierlijken stijl te schrijven, voort zooals zij begonnen hadden, waarvan het gevolg was, dat zij soms tot het einde hunner loopbaan in hunne boosheid volhardden.
| |
| |
Wij hebben door laatsten vaak hooien beweren, dat die gebrekkige taal en stijl in den beginne, ja nog lang daarna noodig waren, daar hunne lezers een keurigen, meer Nederlandschen vorm minder zouden verstaan hebben, en geven het gereedelijk toe. Het neemt niet weg, dat zij groot ongelijk hadden, niet intijds te willen begrijpen, hoe het in hun eigen belang en in dat hunner lezers hun plicht was allengs hunnen vorm te verbeteren, om ook allengs eene meer beschaafde taal en stijl in het bereik dier lezers te stellen.
Wat er van zij, wanneer men het tijdstip, waarop De Noordstar verscheen en de moeilijke omstandigheden, waarin de Vlaamsche schrijvers toen verkeerden, wil in aanmerking nemen, dan valt niet te loochenen, dat het uitgeven van dit tijdschrift, gelijk overigens de uitslag bewezen heeft, eene poging was, waarvoor wij insgelijks den kring, die het in leven riep, erkentelijk moeten wezen.
De Noordstar stichtte niet enkel nut voor de Vlaamsche zaak, op taal- en letterkundig en op staatkundig gebied; zij stichtte ook nut op het gebied der Vlaamsche kunst. Inderdaad, zij was het eerste tijdschrift in België, dat met sterkwaterplaten of etsen werd opgeluisterd en aldus de belangstelling in dit voornaam vak der graveerkunst opnieuw wist te wekken.
De etskunst, in Duitschland door Albrecht Dürer het eerst beoefend en door onze oude Nederlandsche meesters, vooral door Rembrandt tot zoo hoogen graad van volmaaktheid opgevoerd, was ten onzent nagenoeg vergeten, toen omtrent 1840 de schilders De Block en Van der Poorten, leden van De Olijftak, op het spoor dier meesters begonnen te beproeven insgelijks etsen te vervaardigen. Het bracht Van Kerckhoven, die, als wij allen, met beiden nauw bevriend was, op het denkbeeld hunne hulp in te roepen om De Noordstar met
| |
| |
sterkwaterplaten te versieren en aldus het tijdschrift aantrekkelijker te maken. Volgaarne werd aan zijnen wensch voldaan en voortaan verschenen nu en dan afleveringen van het tijdschrift met etsen, die zooveel opgang maakten, dat nog andere schilders te Antwerpen, te Brussel, te Gent en elders het voorbeeld hunner kunstgenooten volgden en etsingen voortbrachten. Zoo treffen wij er in De Noordstar, benevens die van De Block en Van der Poorten, aan van L. Carolus, Noterman, F. Bovie, W. Vertommen, H. Grégoire, van Antwerpen; van Lauters, Lehon, Mev. Fanny Geefs, van Brussel; van de gebroeders Dillens, van Gent, enz. Hierbij bleef het niet en weldra begon men te Antwerpen en ook in andere steden niet enkel tijdschriften, maar ook boekwerken met etsen te versieren, als b.v. Antigonus van Th. Van Ryswyck en later zijne Poëtische Luimen, waarvoor hijzelf de titelplaat etste; Oud-België van Van Kerckhoven met platen van Eug. De Block, enz. Om kort te gaan, de etskunst verspreidde zich door geheel België en mocht lange jaren ten onzent eenen bijval vinden, waarop zij, die ze te Antwerpen het eerst beoefenden, zeer waarschijnlijk nooit gerekend hadden. Onder de verdienstelijkste kunstenaars, die in lateren tijd etsen voor Vlaamsche werken leverden, verdient inzonderheid mijn goede vriend H. Schaefels genoemd te worden. Voor eenige mijner werken had ik [hem] etsen te danken, die stellig tot de beste behooren, welke in ons land vervaardigd werden.
Doch komen wij terug tot de zittingen van De Olijftak. Na die zittingen op de Beurs, waarin natuurlijk vóór en na de lezingen over letterkunde en kunst druk gepraat werd, gingen de leden gewoonlijk het overige van den avond in eene of andere herberg het gesprek voortzetten, onder het rooken eener pijp of sigaar en het drinken van een glas
| |
| |
gersten of Leuvensch bier. Vooral eene dier herbergen is bekend geworden om de groote rol, welke zij, indien men sommige schrijvers wil gelooven, die over dien tijd handelen, in de legenden speelde Th Van Ryswyck en zijne vrienden betreffende. Ik bedoel Het Zwart Paard, anders gezegd Het Paardeken, op de Paddengracht, thans Prinsesstraat geheeten. Wilde men die legenden gelooven, dan zoude die herberg de zetel geweest zijn van eene soort cénacle, in den aard van dat te Parijs, door Théophile Gautier in zijn boek Histoire du Romantisme beschreven, waar de jonge schilders en letterkundigen van Antwerpen des avonds bijeenkwamen, om zich, als het eigenaardigste en schilderachtigste aller gezelschappen, op eene niet altoos zeer betamelijke wijze, d.i. op de wijze der Parijsche Bohèmes, tot diep in den nacht te vermaken. Volgens die schrijvers ging het er niet zelden zeer erg toe en zoude Het Paardeken eene kroeg geweest zijn, waar door de gewone bezoekers, onder het drinken van menig glas en het rooken van menige pijp, te midden van eene ontzaglijke rookwolk, de onzinnigste gesprekken gevoerd en de buitensporigste ateliers-grappen gespeeld werden, niet slechts tot in den nacht, maar den ganschen nacht door. Welnu, het spijt mij de liefhebbers van dergelijke historietjes te moeten ontgoochelen, maar van dat alles is geen enkel woord waar, zoomin als van het vreemde voorkomen, de eigenaardige kleedij, het lang haar en de meer dan ongeregelde gedragswijze der kunstenaars en letterkundigen, die er elkander ontmoetten, zoomin als van de talrijke kunstenaarskringen, welke tusschen 1830 en 1840 binnen de muren der Scheldestad zouden bestaan hebben, zoomin als van de rederijkkamer, welke in Het Paardeken haren zetel zou hebben opgeslagen.
De waarheid is dat Het Zwart Paard eene kleine, maar deftige herberg was, als er destijds te Antwerpen vele be- | |
| |
stonden en thans nog eenige bestaan. Zij werd sedert lange jaren door twee bejaarde echtlieden zonder kinderen gehouden, die een klein vermogen bezaten en ze gedeeltelijk om hunne inkomsten een weinig te vermeerderen, maar vooral om iets te doen, openhielden. Zij waren zeer op rust gesteld en zouden geene wanorde en nog minder gedruisch en rumoer in hun huis geduld hebben. De gewone bezoekers bestonden uit ettelijke buren van de Paddengracht en naburige straten, deftige burgers, als de wijnhandelaar P.V., de meestermeubelmaker W. en zijn bloedverwant dokter W., F. de W., boekhouder in een voornaam bankhuis, de boekhandelaar en drukker D.C. en de assurantie-directeur D. B, die evenmin van geruchtmakende klanten zouden gediend geweest zijn. Op zekere avonden in de week, vooral den Donderdag en den Zaterdag, werd dit gezelschap met jongere bezoekers, letterkundigen en kunstenaars, vermeerderd en heerschte er in den kring meer leven dan [naar] gewoonte, doch niets, dat aan eene Bohemersclub liet denken. Zij noemden den hospes, een grooten, zwaarlijvigen, echt Vlaamschen baas met zijnen voornaam eenvoudig Peer en zijne vrouw moeder, op zijn Antwerpsch moêr. Slechts bij zeldzame gelegenheden bleven de klanten na de aftochtklok, die om 11 ure luidde, en nooit langer dan tot 11½ of 12 ure, als in de overige eerzame drinkhuizen te Antwerpen. Bij dat al was het gezelschap er zeer vroolijk en belangwekkend, maar vooral vreedzaam, want men sprak nooit van politiek, en het was grootendeels daaraan te danken, dat de kunstenaars en letterkundigen er graag een uurtje doorbrachten. Alleen wanneer er over kunst en literatuur gehandeld werd en Conscience eene van die geestdriftige aanspraken hield, waarvan hij het geheim bezat, werden de sprekers warm en heugt mij hoe de
Door als hij met den Rik over hunne eigen gewrochten aan 't haspelen
| |
| |
was en dezen niet kon overhalen, gewoonlijk zijne rede met de woorden besloot: ‘Ik zal u met mijne boekdeelen doodgooien, en daarmee punctum!’
Eene bijzonderheid, welke meer dan alle andere aan Het Paardeken een eigenaardig karakter gaf, was dat al wie de gelagkamer binnentrad, onmiddellijk van het gezelschap deel maakte, welk er vereenigd was. Wat men in de legenden eene gelagzaal noemt, was eene kamer, vijf of zes meters lang en even breed. Het was onmogelijk er eene groote tafel in het midden te zetten en de bezoekers konden niets anders doen, dan aan de kleine tafelkens, aan drie zijden langsheen den muur, plaats te nemen. Daaruit volgde, dat het moeilijk was er met iemand een afzonderlijk gesprek te voeren en al de aanwezigen, om zoo te zeggen, verplicht waren aan het algemeen gesprek deel te nemen. Het hinderde overigens geen der bezoekers, daar zij allen vrienden of goede kennissen, waar niet buren waren, en maakte integendeel het herbergsken tot een der gezelligste en aangenaamste van geheel Antwerpen.
De bovenkamer op de eerste verdieping, waarvan men in de legenden ook al eene zaal gemaakt heeft, was niet grooter dan de gelagkamer. In 1841 hadden wij er eene kleine bibliotheek van Vlaamsche en Hollandsche boeken ingericht voor de gewone bezoekers, en als wij er met een dozijn bijeenwaren om boeken af te halen of terug te brengen, scheen zij vol. In de gelagkamer zelve heb ik zelden meer dan twintig menschen bijeen gezien. Om een denkbeeld te geven van het slag vaste klanten, welke niet tot het gild der schilders en letterkundigen behoorden, wil ik ten slotte een voorvalletje mededeelen, waarvan ik zelf getuige was, en dat beter dan al het overige, het ongegronde en bespottelijke der vertelselkens omtrent het gewaande Antwerpsche cénacle
| |
| |
zal bewijzen. Het betreft eenen der gewone bezoekers van Het Paardeken, die destijds, om zijne liefde voor de moedertaal en zijn bij uitstek gul karakter, als een der beste vrienden van onze zaak bekend stond en dien ik welstaanshalve V. zal noemen.
V. was een der hechtste steunpilaren van het gesticht, dat hij geregeld eiken avond met zijne tegenwoordigheid vereerde. Ofschoon zeer bemiddeld en bezitter van een fraai huis in de Keizerstraat, niet verre van de Paddengracht, dat hij met eene oude meid, een erfstuk van zijne moeder zaliger, bewoonde, leefde hij eenvoudig burgerlijk. Het belette hem niet jaarlijks eene goede som aan tafereelen van jonge schilders te besteden, om zijne reeds vrij aardige verzameling te verrijken, want hij was, alhoewel kunstenaar noch letterkundige, een groot vriend van kunst en letteren. Overigens een goed, rond Antwerpenaar van den ouden stempel, schrander en niet zonder kennis van alwat een beschaafd mensch belang kan inboezemen, doch zeer op zijn gemak gesteld en een slaaf van zijne gewoonten. Het gebeurde niet zelden, bij goed weder, dat hij des avonds, altoos op zijn, gewoon uur, in zijne hoedanigheid van buur, op zijne pantoffels in Het Paardeken verscheen, zijn grijs vilten huishoedeken op het hoofd.
Zekeren dag vernamen wij, dat hij, het eenloopersleven moede, besloten had in den echt te treden. Het bevreemdde ons allen, want hij naderde de vijftig en wij waren stellig overtuigd, dat hij in de huid van een ouden jonkman zoude sterven. Toen wij echter hoorden, dat zijne meid, ziek en zuchtig, niet meer in staat was zijn huishouden naar den eisch te besturen, begrepen wij hoe de vork in den steel zat, en dat hij alleen zich eene bekwamer huisbestuurster en goede verpleegster voor zijn ouden dag had willen ver- | |
| |
zekeren. En dat wij juist geraden hadden, wisten wij eenige dagen later nog beter, toen hijzelf aan een onzer in vertrouwen bekend had, hoe zijne aanstaande, hoewel van goeden huize, onbegoed, omtrent zoo oud als hij was en niet wat men schoon konde noemen. Het huwelijk had niet lang daar na plaats, en zij, die de bruid gezien hadden, verklaarden, dat zij inderdaad niet veel jonger dan hij scheen en den naam van schoonheid geenszins verdiende. De bruiloft werd zoo stil en eenvoudig mogelijk gevierd en buiten de bloedverwanten van bruid en bruidegom, was er niemand op genoodigd geworden.
Denzelfden avond was het gezelschap in Het Paardeken vrij talrijk en een tiental schrijvers en schilders waren aanwezig. Er werd, gelijk men wel denken kan, ook over de gebeurtenis van den dag gepraat. Een onzer, ik meen dat het Conscience was, maakte de aanmerking, dat het lang moest geleden zijn, dat Het Zwart Paard, als dien avond, de eer der tegenwoordigheid van V..., ons aller vriend, miste. Het sloeg juist acht uren, het uur, waarop hij geregeld daar was.
‘Niet waar, Peer,’ wendde de Rik, als wij Conscience hieten, zich tot den hospes, ‘dat het, sedert hij hier komt, zelden het geval geweest is?’
‘Zoo zelden,’ was het antwoord van den dikken baas, ‘dat ik niet meer weet wanneer het gebeurde.... Wat zegt gij, Trees?’ vroeg hij aan zijne wederhelft.
‘Ik weet evenmin als gij, wanneer het nog gebeurd is,’ zeide de vrouw.
Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en wie trad de gelagkamer doodbedaard binnen tot onze uiterste verbazing? Niemand anders dan de vriend V..., in hoogsteigen persoon. Hij was, daar het weder het toeliet, op zijne pantoffels en
| |
| |
met zijn grijs vilten huishoedeken op het hoofd, van de Keizerstraat naar de Paddengracht gekomen en begroette het gezelschap met zijn gewoon Antwerpsch:
‘Goe'n avond, eenparelijk!’
Dat wij hem hartelijk geluk wenschten en warmer dan ooit de hand drukten, zonder de minste bevreemding te laten blijken, was natuurlijk. Maar dat geen onzer er aan dacht hem met geestigheden en kwinkslagen te plagen, was niet minder karakteristiek, als zijne verschijning in ons midden. Het bewijst alleen genoeg, hoe de schilders en letterkundigen, die in Het Paardeken verkeerden in de verste verte niet aan de Parijsche geestigaards en bohemers van Th. Gautier geleken. Wat onzen vriend betreft, hij bedankte ons voor de algemeene deelneming, zette zich aan een der tafelkens, stopte de lange Goudasche pijp, welke moeder Trees hem met zijn glas gersten bracht en verzocht ons vriendelijk met het gesprek voort te varen, dat zijne intrede had afgebroken.
Wat veel heeft bijgedragen om aan het gezelschap in Het Zwart Paard den naam van Cénacle à l'instar de Paris te doen toeschrijven en eene gewichtiger rol dan het herbergsken wezenlijk in de geschiedenis der heropbloeiende Vlaamsche literatuur speelde, is dat er eenigen tijd tevoren en zelfs vóór dat De Olijftak werd gesticht, eene sociëteit van kunstenaars te Antwerpen bestond, die men waarschijnlijk later met het gezelschap van Het Paardeken verward heeft, wijl Th. Van Ryswyck en eenige min bekende letterkundigen er zich hadden bij aangesloten. Die sociëteit, waarop ik straks zal terugkomen, heette de Kunstenaarskring en was in het lokaal De Faam, op den hoek der Peeter Potstraat gevestigd. Zij leefde niet lang, want toen ik bij den Olijftak kwam, hoorde ik er van spreken, als van iets dat reeds geruimen tijd tot het verleden behoorde.
|
|