Indrukken en ervaringen
(1903)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
VIII.
| |
[pagina 129]
| |
en als ik hem des Zondags in den morgen een bezoek bracht, ontmoette ik geregeld te zijnent vader Jan Cornelis met zijnen oudsten zoon Theodoor, die gewoon waren op dit uur met hem, onder het drinken van een bittertje en het rook en van eene Goudasche pijp, over Hollandsche en Vlaamsche literatuur te komen pratenGa naar voetnoot1). Wat inzonderheid bijdroeg, om mij van lieverlede het Vlaamsche tooneel meer te doen achten, was dat ik weldra begon in te zien, hoe dit tooneel, welk ik tot hiertoe als eene eenvoudige liefhebberij, als eene uitspanning gelijk vele andere beschouwd had, in den grond iets ernstigers was en mettertijd, indien men het ernstiger wilde opnemen, veel gewichtiger konde worden. Het was in 1838. Conscience had onlangs zijn Wonderjaar, Th. Van Ryswyck zijne Eigenaardige Verhalen laten verschijnen. Die dubbelde gebeurtenis was ook voor mij een dubbele donderslag. Toen zij bij middel van kleine roode plakkaatjes met groote letters - ik zie ze nog! - aan de Beurs en op veel andere plaatsen werd aangekondigd, had ik met bijna iedereen vreemd opgekeken en er geenszins eene ernstige poging in gezien, om eene negentiendeeuwsche Vlaamsche literatuur in het leven te roepen. Ik had ze voor niets meerders gehouden, dan weer eene liefhebberij, in den aard der almanakken en dichtbundeltjes, vóór jaren door de leden van Tot Nut der Jeugd uitgegeven. Na de verschijning hadden echter de vrienden van beide schrijvers, meest jonge schilders der heropbloeiende Vlaamsche school, in twree Antwerpsche bladen er zooveel gerucht van gemaakt, dat ik de werken ook wilde lezen. De eerste kennismaking viel niet | |
[pagina 130]
| |
zeer gunstig uit voor het Wonderjaar. Ik had te veel van de Fransche romans der laatste jaren gelezen, om niet te bestadigen, dat schering en inslag van het boek een Fransch werk met Vlaamsche woorden konden heeten. Van den anderen kant, was ik, ofschoon ik in het Atheneum niet veel van de moedertaal geleerd had, dank aan de bibliotheek van vader Van Ryswyck, genoeg met een aantal Hollandsche schrijvers vertrouwd, om met zoo slordige taal en zoo opgeschroefden stijl op te hebben. Ook las ik de Eigenaardige Verhalen met veel meer genoegen. Dit boek scheen ook mij, als later Heremans, inderdaad een Vlaamsch te wezen, misschien gedeeltelijk om den over het algemeen waren volkstoon en haast niet minder om de enkele platte Antwerpsche verzen, welke ik er in ontmoette. Ik moet er bijvoegen, dat de stoffelijke uitvoering van beide werken zeer verschillend was en wel eenigen invloed op mijne eerste beoordeeling had uitgeoefend. Die van het eerste liet nog al te wenschen en de plaatjes, waarmede het heette versierd te zijn, waren geenszins fraai; de teekeningen door voorname kunstenaars van dien tijd, Eug. De Block, Cremer, Ruyten, L. Carolus, enz. geleverd, waren, hoorde ik later, door den onbekwamen steendrukker, zekeren heer Prins, glad bedorven. Geheel anders was het met het tweede werk gesteld. Hier was de uitvoering zeer netjes en de plaatjes, door Nic. De Keyser geteekend, verdienden allen lof. Wat er van zij, na eene tweede lezing, was ik met In 't Wonderjaar, bijna niet minder dan met de Eigenaardige Verhalen tevreden. Ziehier waarom: Tot hiertoe had ik, dank aan de minachting voor de moedertaal, ons door het Atheneum ingeboezemd, in den waan verkeerd, dat Vlaamsch en Hollandsch, zoo niet twee verschillende talen, althans twee dialecten van dezelfde taal waren, waarvan slechts een, het | |
[pagina 131]
| |
Hollandsch, geschikt was om waarlijk literarische gewrochten te vervaardigen. Wat het andere, het Vlaamsch, betreft, ik was overtuigd, dat het alleen voor almanakken, boekjes van de Blauwe Bibliotheek en volksliedjes, gebedenboeken en andere stichtelijke werken konde dienen. Thans kreeg ik eensklaps de overtuiging, dat ik mij had bedrogen en dat het geenszins onmogelijk was ook in ons dialect dingen te schrijven, even aangenaam om lezen, als die der Fransche en Hollandsche dichters en prozaschrijvers, zelfs romans, als de Parijsche, waarvan ik er zoovele had leeren kennen; een gevoelen, waarin ik eerlang door het lezen van Conscience's Phantazij en Leeuw van Vlaanderen zoude versterkt worden. Als men dat in het Vlaamsch kon, wel, dan kon men insgelijks in het Vlaamsch al andere letterkundige gewrochten, dan kon men zelfs in het Vlaamsch belangwekkende drama's, tooneel- en blijspelen vervaardigen, en in deze Vlaamsche menschen, Vlaamsche zeden en Vlaamsche toestanden afschilderen en op het tooneel brengen; dan moest men, als men volstrekt vertalingen noodig had, niet altoos tot Hollandsche de toevlucht nemen, maar zelf in het Vlaamsch vertalen en kon men een echt Vlaamsch tooneel krijgen, dat de Vlaamsche menschen veel beter zouden verstaan en dat derhalve veel meer nut dan al dat vreemde zoude stichten. Zoo redeneerde ik en was, gelijk men ziet en zonder dat ik het zelf wist, goed op weg, om van een jeugdigen franskiljon een volbloed Vlaming te worden. Niet dat ik er in de verste verte aan dacht zelf als schrijver in de moedertaal op te treden en gedichten of tooneelstukken, romans of novellen te vervaardigen. Niet het minst. Daarvoor kende ik, het was mijne vaste overtuiging, het Vlaamsch niet genoeg, en wie mij zoude gezegd hebben, dat zoo iets mogelijk was, hadde mij diep gegriefd, daar ik zijn zeggen voor | |
[pagina 132]
| |
bitteren spot zou genomen hebben. Neen, daaraan dacht ik in geenen deele en er moest nog eenige tijd verloopen, eer ik het durfde bestaan de pen ter hand te nemen, om in de moedertaal iets anders dan nu en dan eenen brief of eene les voor dezen en genen mijner leerlingen te schrijven, en op het kantoor van mijnen notaris, benevens akten in kwaad Fransch, er nog meer in erbarmelijk Vlaamsch te kopieeren. Ik bleef, gelijk men gezien heeft, slechts een paar jaren notarisklerk. Op het einde van het tweede jaar bood de heer Nelis, een mijner voormalige professoren, wien ik vroeger mijn voornemen had te kennen gegeven van het notariaat af te zien, mij eene plaats van onderwijzer aan bij de Antwerpsche Modelschool, waarbij hij de functiën van secretaris der besturende commissie vervulde. Die school, onder de Nederlandsche Regeering gesticht en voor de zonen van officieren bestemd, heette toen 's Rijksschool en bevond zich oorspronkelijk in de Prinsenstraat, nevens het Krijgshospitaal. Eenige jaren na de Omwenteling was zij heringericht geworden, onder den naam van Lagere Modelschool en in het vroegere lokaal der Apostolinnen, in de Meyerstraat, overgebracht. In 1843 bleef zij gehandhaafd als Hoofdschool van het Lager Onderwijs en werd in 1850 de thans nog bestaande Middelbare School van den Staat. Van jongs af had ik in mij aanleg voor het onderwijs bespeurd. Wanneer ik hiervoren zegde, dat ik, toen ik bij den notaris op het kantoor kwam, reeds eenigen tijd privaatlessen had gegeven, drukte ik mij niet nauwkeurig uit. De waarheid is, dat ik had begonnen les te geven van toen ik nog in de Gemeenteschool was, zoodat ik nagenoeg zooverre mij heugde, les gegeven had. Mijne eerste leerlingen waren mijn jongere broeder geweest, dien ik in de beginse- | |
[pagina 133]
| |
len der lees- en schrijfkunst poogde te onderwijzen, en nu en dan een mijner medeleerlingen der Gemeenteschool, die door afwezigheid te veel was achteruitgebleven. Later waren het die mijner medeleerlingen van het Atheneum, welke zonder hulp de lessen der professors niet konden volgen, noch hunne opstellen maken. Andere lessen, van Vlaamsche taal, heb ik in dien vroegen tijd niet gegeven, dewijl ik die taal zelf niet machtig was, maar daarentegen zeer vele in het Fransch, zoodra ik het behoorlijk schrijven en spreken kon, en zelfs eenige in het Latijn. Opmerkelijk was daarbij, dat ik, hoe jong ook, het met genoegen en als iets zeer natuurlijks deed, alsof ik er voor geboren was. En dat daarvan wel iets wezen kon, heb ik mij later meer dan eens gezegd, toen ik, voor eenigen tijd van het onderwijs afgezien hebbende, gedurig zekere spijt gevoelde niet meer als leeraar te kunnen werkzaam zijn. Dat ik derhalve niet lang aarzelde om aan te nemen, toen mijn oud-professor mij eene plaats in de Modelschool aanbood, zal men begrijpen. Ik aanvaardde ze met te meer voldoening, daar hij beloofde te zorgen, dat de betrekking eerlang zoude verbeteren en binnen weinigen tijd wellicht eene waarlijk goede zou geworden zijn. De Modelschool was voor dien tijd een voortreffelijk onderwijsgesticht. Het personeel bestond, buiten den bestuurder, den heer Shauw, uit een dozijn leeraars, bijna allen voor hunne taak meer dan berekend. Eerste leeraar was de heer Grein, later opziener der Antwerpsche gemeentescholen. Hij was een oud-leerling der Normaalschool van Lier, onder het Hollandsch bewind, toen de terecht befaamde onderwijskundige Schroeder die school bestuurde en werd, op zijne beurt, wellicht de eerste onderwijskundige van België. Met hem waren er in de Modelschool nog drie andere zeer knappe | |
[pagina 134]
| |
leeraars, insgelijks kweekelingen van Lier. Een van dezen, de heer Busschops, werd bestuurder der celgevangenis van Leuven en eindelijk van die van Hasselt; een ander, J.B. Slootmans, werd een der beste hoofdonderwijzers van Antwerpen, doch is ongelukkig te jong overleden. Voor het Fransch, het Hoogduitsch en het Engelsch, het teekenen, de muziek en de gymnastiek waren er bijzondere leeraars. Alleen die van het Fransch liet veel te wenschen. Hij was een Franschman van Aurillac, in Auvergne, door een anderen Franschman, een Parijzenaar, als een juweel de besturende commissie aanbevolen, maar die van methodisch onderwijs geen het minste begrip had en, wat het ergste was, vooral niet met Vlaamsche kinderen wist om te gaan. Hij moest in de verschillende klassen eene of meer lessen in de week geven, en was er niet in geslaagd zich in eene dier klassen bemind te maken of ontzag in te boezemen. Vandaar bijna dagelijks standjes, waarbij zijn onderwijs onmogelijk werd. Hij had het talent, zoodra hij in eene klas trad, ze overhoop te zetten. Waren de leerlingen ietwat levendig, dan begon hij met onmiddelijk zooveel pensums uit te deelen, dat schier geen enkel er van verschoond bleef. Waren zij integendeel stil, dan overlaadde hij hen met zooveel spottende en tergende loftuitingen, dat zij al spoedig luidruchtig werden. Tevergeefs poogde men hem. te beduiden, hoe hij zelf aan die gedurige standjes schuld had; hij wilde het niet aannemen, beweerde, dat hij het beter dan wie ook moest weten, daar hij aan het College van Aurillac gestudeerd had en in verscheidene gestichten in Frankrijk en zelfs te Parijs met veel bijval onderwezen had. Bij dat al was hij een braaf man, niet van zekere geleerdheid ontbloot. Hij kende zoo goed Latijn als Fransch en was met de literaturen dier beide talen nog al vertrouwd. Hij had echter, als al de leeraars van dien land- | |
[pagina 135]
| |
aard, eene te gunstige meening van zijne bekwaamheden en beelde allicht zich in dingen te kennen, waarvan hij slechts een klein gedeelte wist. Zoo was hij stellig overtuigd, dat hij het Italiaansch machtig was, wijl hij, als een Franschman van het zuiden, redelijk wel de uitspraak kende. Zekeren dag kwam hij op den inval Vlaamsch te leeren en vroeg mij om hem lessen in het Vlaamschlezen te geven. Meer had hij, meende hij, niet noodig, want met het overige zoude hij door eigen studie wel klaar worden. Hij zoude mij van zijnen kant Italiaansch leeren. Daar ik mij, na het Duitsch en Engelsch, reeds een weinig ook met die taal en zelfs met het Spaansch had bezig gehouden, stemde ik gereedelijk toe. Verder dan van weerszijde een half dozijn lessen kwamen wij echter niet, daar hij weldra gewaar werd, dat het zelfs alleen met het Vlaamschlezen te moeilijk ging, en ik niet lang gewacht had om te begrijpen, hoe hij in het Italiaansch weinig verder was dan ik zelf. Ik heb later met vrucht mijne Italiaansche studiën voortgezet, doch hij, die zich vleide beter te slagen met de gesproken [taal?] van zijne buren aan te leeren, is er nooit in gelukt een mondsvol Vlaamsch machtig te worden. Na een korten tijd aan de Modelschool op zyne manier te hebben onderwezen, werd hij, toen zij Lagere Hoofdschool geworden was, naar eene andere en later zelfs naar eene Middelbare school veplaatst, en van daar nog naar verscheidene andere. Het heeft hem niet belet tot het einde op dezelfde wijze te blijven onderwijzen en zoo goed als de bekwaamste Belgische leeraars den leeftijd van het pensioen te bereiken. Ik had sedert ruim anderhalf jaar aan de school in de Meyerstraat onderwezen en was onlangs tot leeraar van eene der middelbare klassen bevorderd, toen mijn waarde vriend en studiemakker P.F. Van Kerckhoven, van wien ik sedert | |
[pagina 136]
| |
bijna vier jaar slechts nu en clan tijding ontvangen had, eens, toen ik van de school huiswaarts keerde, op het onverwachtst voor mij stond. Ik kende hem schier niet meer, want zijn uiterlijk had eene groote verandering ondergaan, en hij leek, bij den eersten aanblik heel niet meer aan den tengeren, bijna ziekelijk bleeken jongeling, met wien ik vroeger zoo vertrouwelijk had omgegaan. Zijn gezond en fleurig, door de zon gebruind gelaat, zijn lang zwart haar en volle baard, gevoegd bij zijne Italiaansche kleedij - een langen mantel en een breedgeranden hoed, als sommige jonge schilders van dien tijd - maakten hem tot een geheel anderen persoon, dan dien, welken ik gekend had. Na de eerste begroetingen, hoorde ik, dat hij, vóór weinige dagen uit Italië teruggekeerd, voornemens was zijne studiën te Antwerpen zelf, in St. Elisabethsgasthuis, waar sinds kort geneeskundige [lessen?] waren ingericht, te voleindigen. Waarom hij die studiën aan de Hoogeschool van Bologna niet voleindigd had, zegde hij niet en heb ik nooit juist geweten, wellicht omdat ik uit bescheidenheid er hem nooit naar vroeg. Men heeft gezegd, dat het om staatkundige redenen was en ik moet bekennen, dat ik altoos ben geneigd geweest het te gelooven. Hij had, als hij mij zelf herhaalde malen bekende, te Bologna met een anderen Belgischen student, den zoon van den gewezen Belgischen minister van justitie Alexander Gendebien, vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt, en het verdient de aanmerking, dat deze, evenals hij, op het einde van 1840 [l. 1839] in het vaderland terugkeerde. Dat wellicht beiden in Italië, als vader Gendebien in België, aan democratische drijvingen gedaan hadden, is zeer wel mogelijk. Van dan af herbegon ons verkeer, alsof het niet ware onderbroken geweest. Hij kwam mij of ik ging hem bijna | |
[pagina 137]
| |
dagelijks opzoeken. Bij goed weder hernamen wij onze wandelingen in de stad, aan de Werf en de Dokken, of in den buiten; bij slecht weder koutten en keuvelden wij tehuis. Ook in andere opzichten was hij zoozeer veranderd, dat ik soms moeite had om in hem mijnen Frans van vóór vier jaar te herkennen. Toen hij naar Italië toog, was hij overdreven christelijk, als al de leden van zijne familie, zoo christelijk, dat hij mij, anders ook een jongen van christelijke ouders, soms berispte, wijl ik het volgens hem niet genoeg was, mijne plichten als christen te lauw vervulde en vooral de goddelijke diensten niet met den noodigen ijver bijwoonde. Thans was hij geheel omgekeerd en meende, dat ik te christelijk was gebleven, zoodat hij mij aan het bekende: hoe dichter bij Rome, hoe slechter christen, deed denken. Eene andere verandering was, dat hij, die vóór eenige jaren nooit sprak van politiek, ja, aan geene politiek dacht, zoomin als ik, sedert zijne terugkomst gaarne over de staatkundige gebeurtenissen, vooral in ons land, redekavelde, wat meer is, van een pas de politiek der vooruitstrevende staatslieden in alle landen met hand en tand verdedigde, zoo vurig als een volbloed liberaal van latere dagen het hadde kunnen doen. Voor het overige was hij dezelfde als vóór zijn vertrek en verstonden wij elkander nog altoos, waar het kunst en letterkunde en de beoordeeling der gewrochten van schilders, beeldhouwers en schrijvers gold. Alhoewel hij niet tot het einde zijner geneeskundige studiën te Bologna gebleven was, had hij in Italië veel geleerd. Hij verstond en sprak het Italiaansch zoo gemakkelijk als Fransch en Vlaamsch en was met de oude en latere Italiaansche schrijvers en kunstenaars zoowel vertrouwd, als met alwat die onzer eeuw betreft, en hielp mij kostelijk bij het voortzetten mijner studiën in die richting. Hij dweepte met Dante | |
[pagina 138]
| |
en Alfieri en zoude eerlang den vijfden zang van des eersten Inferno vertalen en in de Noordstar [laten] opnemen. Hij had tevens veel op met Silvio Pellico en liet in het vervolg dezes Francesca da Rimini door Liefde en Eendracht opvoeren. Hij had overigens reeds te Bologna Vlaamsche verzen, onder ander een klein gedicht geschreven, dat in 1839 in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje, te Gent, met eene aanbeveling van Frans Rens verscheen. Het was op zijn aandringen, dat ik de letterkundige baan betrad en ziehier te welker gelegenheid ik voor de eerste maal daaraan dacht. Het was op eenen zondagavond, niet lang na zijne terugkomst te Antwerpen, dat wij na eene onzer gewone wandelingen, vooraleer naar huis te keeren, nog een uurtje in het Groot Wafelhuis waren gaan doorbrengen. Op de wandeling hadden wij over de werken van eenige Fransche schrijvers gesproken, in de laatste jaren beroemd of berucht geworden, en zetten in het koffiehuis van het gesticht ons gesprek voort. Onder ander hadden wij het zeer druk met de romans van Balzac, die toenmaals zijne grootste hoogte bereikt had en bovenal met La Peau de Chagrin, Eugénie Grandet en Le Père Goriot. Als doorgaans, waren wij het nagenoeg eens in onze oordeelvellingen en vonden, dat in die werken, over het algemeen, benevens veel voortreffelijks, zelfs geniaals, veel middelmatigs, om niet meer te zeggen, was aan te wijzen. Er was slechts één punt, waaromtrent wij van gevoelen verschilden. Eene der hoofdverdiensten des schrijvers was voor mijn vriend de psychologische zijde van zijn talent, eene denkwijze, waarin ik niet konde deelen, daar Balzac, volgens mij, van de psychologie niet zelden misbruik maakte, wat in een verhaal dat ons, gelijk het nog mijne overtuiging is, vooral handelende menschen moet toonen, niet paste en den lezer vermoeide. Daar hij zulks | |
[pagina 139]
| |
niet wilde toegeven, poogde ik het hem met aanhalingen uit Cervantes en Lesage, uit Walter Scott en Fenimore Cooper, welke wij beiden, de laatsten gedeeltelijk althans, onlangs gelezen hadden, te verdedigen. Ik herinnerde hem hoe zij, liever dan in lange en dikwijls vervelende psychologische uitweidingen over den gedachtenloop hunner personages te treden, verkozen hen te laten handelen en spreken, om de slotsom hunner beschouwingen en overwegingen uit te drukken. Ik deed het met zooveel vuur en overtuiging, dat hij er pret in had en toen ik eindigde, mij glimlachend toevoegde: ‘Gij zult dan eeuwig en altijd een onverzadelijke romanlezer blijven, zonder meer!’ ‘Een onverzadelijke lezer van die romans ten minste, welke het verdienen!’ antwoordde ik driftig. Hij lachte voort: ‘En gij hebt het nooit beproefd of er nooit aan gedacht, op uwe beurt al ware het slechts een klein verhaal te schrijven,’ vroeg hij. Ik bezag hem verbaasd. Ik meende, dat hij mij wilde voor den gek houden. ‘Ik!... Van mijn leven niet!’ riep ik. ‘Gij hebt ongelijk’, sprak hij ernstig. ‘Iemand, die eenen romanschrijver, welke hem anders bevalt, met zoo veel vuur bespreekt, veroordeelt of verdedigt, moet zelf eenen goeden roman of eene goede novelle kunnen schrijven.’ Ik was gereed het compliment kwalijk op te nemen en er een weinig bits op te antwoorden, daar ik nog altoos dacht, dat hij met mij wilde spotten, toen hij met eenen ernst, die niet kon laten mij te treffen er bij voegde: ‘Gij hadt ongelijk, groot ongelijk, ik herhaal het. Ook raad ik u op het dringendste aan het te beproeven. Ik ben over- | |
[pagina 140]
| |
tuigd, dat gij het, beter dan menig ander, zoudt kunnen, zoo gij maar wildet.’ ‘Zoo ik wilde! Hoe komt gij toch op zoo'n inval?’ ‘Zeer natuurlijk. Hij die een boek leest, dat hem bevalt, dat zijn belang wekt, komt allicht op het denkbeeld te beproeven, of hij niet iets in denzelfden aard zou kunnen op papier brengen. Is zulk denkbeeld nooit bij u opgekomen?’ ‘Nooit!... Hebt gij dat al beproefd?’ vroeg ik. ‘Dat heb ik.... en sedert lang,’ bekende hij. ‘En gaat het?’ ‘Het gaat, doch alle beginsels zijn hard en ik hoop, dat het allengs beter zal gaan.’ Ditmaal bezag ik hem van het hoofd tot de voeten met nog meer verbazing. ‘O, het is niet zoo moeilijk, als gij denkt,’ hervatte hij. ‘De groote zaak is te beginnen.... Begin maar; gij zult zien, dat het geen heksenwerk is, maar veel gemakkelijker dan sommige uitbreidingen en opstellen, welke wij in de klas van professor D. op het Atheneum moesten maken en waarvan meestal de stof zoo droog was, als hijzelf. Het is geheel iets anders, als men zelf zijne stof mag kiezen.’ ‘Zoudt gij mij niet iets kunnen toonen, dat gij geschreven hebt?’ vroeg ik nog. ‘Zoodra gij zelf iets beproefd hebt,’ was zijn antwoord. Hij stapte van het onderwerp af, sprak van iets anders en roerde de snaar niet aan, zoolang wij dien avond bijeenwaren. Des anderdaags evenwel en de volgende dagen kwam hij er telkens op terug. Het gebeurde zoo dikwijls, dat het mij op den duur begon te vervelen. Welk onderwerp wij behandelden, altoos vond hij, vooraleer wij van elkander scheidden, gelegenheid mij te vragen, of ik al aan iets | |
[pagina 141]
| |
begonnen had en wat het zoude worden, een roman, eene novelle of iets anders. Om van zijn gezanik, - want zoo noemde ik het, - af te wezen, besloot ik eindelijk te beproeven, of ik iets, dat aan eene novelle leek, zou kunnen aaneenstooten. Ik was overtuigd, dat het mij niet zoude gelukken, doch wilde het doen, om hem te bewijzen, dat ik het inderdaad niet kon en niet voor het schrijven was in de wieg gelegd. Ik tijde dus aan het werk en schreef.... natuurlijk in het Fransch. Ja, ik meende, dat ik die taal oneindig beter kende dan het Vlaamsch, vermits ik aan het Atheneum op de Grammaire Française eenige jaren vlijtig had geblokt en van de Vlaamsche spraakleer enkel het boekje van Abraham Terbruggen gezien had. Het was, dat toen voor mij, als voor vele anderen, de spraakleer geheel de taal was en dat ik eerst later moest leeren begrijpen, hoe zij slechts een minder gewichtig gedeelte der taal kan genoemd [worden]. Ik had tot onderwerp een akelig historietje met moord en doodslag gekozen, dat ergens in Frankrijk gebeurd was en dat ik in eene Fransche gazet gelezen had. Het had wel niet veel om het lijf, doch ik wilde het met omstandigheden uitbreiden en, om het belangwekkender te maken, er twee, drie van die onmogelijke tooneelen in brengen, welke de toenmalige Parijsche romanschrijvers bij voorkeur bezigden om effect te maken. Zoo ontstond na veel tobbens en knoeiens, een dier dolle romantische verhaalkens, welke toen in de mode waren en door vele jongelieden, die Fransch kenden of meenden te kennen, als het toppunt der kunst bewonderd werden. Het was een misgewrocht in den vollen zin des woords, ik voelde het maar al te wel en hoopte, dat mijn vriend, na het te hebben gelezen, mij voortaan met zijn aandringen zoude verschoonen. Ten onrechte nochtans. Toen | |
[pagina 142]
| |
hij het gelezen had, verklaarde hij, dat het zeker geen meesterstuk, maar dat er toch veel goeds in was, en ried mij meer dan ooit voort te varen en andere dingen te schrijven. Hij liet thans mij een zijner eigen verhaaltjes lezen, zijn eersteling, als hij 't noemde, en ik bevond, dat het niet beter noch slechter was dan het mijne; daarna een tweede, waarin groote vorderingen bemerkbaar waren. Zulks had ten gevolge, dat ik eerlang met een nieuw Fransch verhaaltje klaar was. Ditmaal had ik een schildershistorietje, welk ik in een oud Hollandsch tijdschrift had aangetroffen, in het Fransch omgewerkt en merkelijk uitgebreid. Het werd als mengelwerk in een Fransch weekblad opgenomen en inzonderheid in de Antwerpsche schilderswereld zoo gunstig onthaald, dat ik, met het denkbeeld schrijver te worden half verzoend, niet aarzelde nog andere verhaaltjes te vervaardigen, zonder dat mijn vriend noodig had er mij toe aan te zetten. Met deze slaagde ik niet minder dan met het tweede. Zij werden nogmaals als mengelwerk gedrukt en niet alleen door Frans, maar ook door andere jongelieden, die hunne krachten in het schrijven beproefden, geprezen, daar men het over het algemeen eens was, dat ik mij in het Fransch vrij zuiver en zelfs sierlijk wist uit te drukken. Ik liet mij nochtans geenszins door dien lof zoozeer verblinden, als men wellicht zou denken, daar ik voelde, dat ik hem niet verdiende. Immers, en zulks had ik reeds bij het schrijven van mijn eerste verhaalken begrepen, wat men in mijne taal en in mijnen stijl goed vond en prees, was niet van mij; in andere woorden, mijne taal en mijn stijl waren enkel herinneringen van hetgene ik bij Parijsche schrijvers gelezen en van hen onthouden had, en in mijne gewrochten kwam slechts nu en dan een volzin, dien ik zelf gemaakt had; al het overige was aan die schrijvers ontleend. | |
[pagina 143]
| |
Het verdroot mij, daar ik het schrijven niet alzoo verstond en ik deelde mijn verdriet aan Van Kerckhoven mede. Mijne klachten troffen hem en hij bekende mij, dat ook hij, onder het schrijven hetzelfde ondervonden en er zich door vernederd gevoeld had. Hij had daarbij bemerkt, dat het, wanneer hij in het Vlaamsch schreef, wat hij in den laatsten tijd vooral nu en dan gedaan had, geheel anders was, en dat hij dan zinnen maakte, die wel de zijne waren en niet enkel uit zijn hoofd, maar tevens uit zijn hart vloeiden. Ik beproefde het insgelijks en ondervond, dât hij volkomen gelijk had. Ik ondervond daarbij, dat het veel gemakkelijker ging en dat ik, wat ik vroeger gevreesd had, minder naar mijne woorden moest zoeken, dan ik dacht. Het was weer een klein verhaal, waaraan ik mijne krachten beproefde en dat ik Pieter Block noemde, dewijl het over het geval van een Antwerpschen zeeman handelde. Uit onze haven vertrokken, was hij door een vrij zonderlingen samenloop van omstandigheden, lange jaren weggebleven, zonder dat zijne vrouw éénen der brieven had ontvangen, welke hij haar had geschreven. Hem dood wanende, was die vrouw met eenen anderen zeeman hertrouwd en leefde, toen haar eerste te Antwerpen wederkeerde, zeer gelukkig met hem en twee kinderen, wat den doodgewaande, die haar geluk niet wilde storen, bewoog nogmaals te vertrekken zonder zich bekend te maken. Dit zeer eenvoudig en naïef verhaal, nogmaals in een Antwerpsch blad, een Vlaamsch, als feuilleton opgenomen, vond ditmaal, vooral onder het Vlaamsch lezend publiek, wel te verstaan, een veel grooteren bijval dan mijne Fransche. Het was die bijval, welke mij aanspoorde voortaan maar liever in de moedertaal te blijven schrijven. Wat mij, nog meer dan die grootere bijval, in dit voornemen | |
[pagina 144]
| |
versterkte, was dat mijne ouders en geheel ons gezin, die geen Fransch kenden en dus mijne Fransche verhaalkens niet hadden kunnen lezen, met Pieter Block in de wolken waren en het ding niet alleen lazen en herlazen, maar nog aan al de leden der familie, zoowel als aan vrienden en kennissen, lieten lezen. Het deed mij denken aan het doel, welk ik mij met mijn schrijven eerst en vooral moest voorstellen, en aan het nut, welk ik er kon mede stichten. Tot hiertoe had ik eenvoudig geschreven, eerst omdat mijn makker het verlangde en van lieverlede om het genot, dat ikzelf in mijn geschrijf vond. Thans vroeg ik mij af, of het mijn eenig doel moest wezen en of ik niet ook met mijne verhaalkens eenig nut moest pogen te stichten, en het antwoord luidde, dat ik er in geweten toe verplicht was. Van dit oogenblik had ik het besef, hoe ik dit doel niet als Fransch, maar alleen als Vlaamsch schrijver kon bereiken. De lieden te Antwerpen, die Fransch lazen, waren in betrekkelijk zeer gering getal. Zij hadden daarbij Fransche boeken, door Belgen geschreven, in geenen deele noodig, daar er maar al te veel in ons land voor eenen spotprijs te koop waren. Alleen de Vlaamschlezenden, welke de overgroote meerderheid vormden, hadden Vlaamsche noodig. En ik wist door eigen ervaring te goed, hoe groot het gebrek aan zulke schriften in het Vlaamsche gedeelte van België was, om niet tot het besluit te komen, dat ik, om mijnen plicht als letterkundige tegenover mijne Vlaamsche landgenooten en tegenover mijzelven te vervullen, geene andere dan Vlaamsche boeken mocht schrijven. Nog denzelfden dag maakte ik Van Kerckhoven met mijne overwegingen en het genomen besluit bekend. Hij keurde dit besluit te gereedelijker goed, daar hij, na rijpelijk over de zaak te hebben nagedacht, al eenigen tijd met het plan | |
[pagina 145]
| |
zwanger ging, voortaan alleen in de moedertaal te schrijven. Ziehier wat bij hem aanleiding tot overwegingen en een besluit als het mijne had gegeven. Bij onze eerste wederontmoeting had hij, gelijk men gezien heeft, mij aangekondigd, dat hij zijne geneeskundige studiën te Antwerpen zelf, in het St. Elisabethsgasthuis wilde voortzetten. Hij had er geen gras laten overgroeien en onmiddelijk de koersen beginnen te volgen. Zoo was hij met Conscience en Delaet in betrekking gekomen, die, de eene uit liefhebberij, de andere om zich als heelmeester te bekwamen, die koersen volgden. Van hen vernam hij, dat zij beiden ook eenen tijd lang in het Fransch geschreven, doch geëindigd hadden met te begrijpen, dat het alleen in het Vlaamsch was, dat zij mochten hopen lezers en inschrijvers of koopers voor hunne werken te vinden. Zij hadden hem geraden ook zoo te doen en hij had, hunnen raad volgende, al eenige gedichtjes in de moedertaal vervaardigd, waarvan een, dat hij reeds te Bologna begonnen en nu gansch omgewerkt en herschreven had, waarschijnlijk eerstdaags te Gent zoude gedrukt worden. Eene week of wat nadien bracht hij mij het Nederduitsch letterkundig Jaarboekje van Frans Rens, waarin ik inderdaad zijn gedichtje vond, dat mij scheen niet al te zeer af te steken bij de overige stukjes van het bundeltje. Het bracht mij op het denkbeeld in het verzenmaken insgelijks mijne krachten te beproeven. Ik beeldde mij in, dat.... dat het mij, die na Jacob Moons en Adriaan Poirters, dank aan de bibliotheek van vader Van Ryswyck, eene macht Hollandsche dichters gelezen had, evenmin als hem zeer moeilijk zoude vallen. Ik schreef inderdaad een aantal gedichtjes van verschillenden aard, die door mijne vrienden zeer geprezen en waarvan er eilaas! tot mijne spijt zelfs gedrukt werden. Het duurde echter niet lang en alleen tot ik de overtuiging | |
[pagina 146]
| |
kreeg, dat het verzenmaken mijn vak niet was en dat ik best zoude doen eenvoudig te pogen goed proza te schrijven, en het aanzienlijk getal dichters, dat toen reeds in de opkomende vaderlandsche literatuur de snaren tokkelde, maar liever niet te vergrooten. Ik schreef sedert dien tijd geene verzen meer, dan voor de blijspelen met zang, welke ik nu en dan, ter verpoozing van ernstigen letterarbeid, vervaardigde. Het eerste stukje van dien aard, waaraan ik mij bezondigde, was Karlina of Het Weesmeisje, een bedrijf, in 1839 door Liefde en Eendracht in het Groot Wafelhuis opgevoerd. Kort daarna kwamen Meester Spinael, door Jong en Leerzuchtig op de Variétés gespeeld en waarin Lambert De Kroon de hoofdrol vervulde, en Van Dyck te Saventhem, voor zooveel ik weet, nooit in het Vlaamsch vertoond. In Hoon en Wraak, twee dramatische tafereelen, weer door Liefde en Eendracht opgevoerd, ditmaal op de Variétés, was het Jan Van Ryssel, die zich volstrekt met de rol van Jan Zonderland had willen belasten. Onder het pseudoniem Albrecht Van Bossche werden die vier stukjes met den titel Dramata vereenigd, in 1841 te Antwerpen bij de gebroeders Dewever in een boekdeeltje uitgegeven. Ofschoon drie in het vervolg herhaalde malen ook elders werden opgevoerd en Van Dyck te Saventhem zelfs in het Fransch vertaald en te Brussel vertoond werd, zoodat ik, als beginneling, over den uitslag mijner eerste poging in het tooneelschrijven niet te klagen had, heb ik nooit den moed gehad ze te laten herdrukken. |
|