| |
| |
| |
VII.
Notarisklerk. - Het Vlaamsche Tooneel te Antwerpen.
Ik bleef slechts twee jaar in de studie van mijnen notaris. Daaraan waren verscheidene omstandigheden en vooral twee voorname schuld. De eerste was, dat ik niet veel tijd noodig had om te begrijpen, hoe er weinig kans was, dat mijne betrekking op het kantoor zoo spoedig zoude beteren; de tweede, dat ik in mij niet veel lust bespeurde voor het eerzame beroep van mijnen patroon. Hij was een kruisbraaf, doch voor alwat het notariaat niet betrof, zeer bekrompen mensch, die niettemin en wellicht juist daarom voor een zeer solied openbaar ambtenaar gold, eene parel van eenen notaris, het toonbeeld van hetgene men in het Fransch un parfait notaire noemt. Bij al zijne braafheid en kennis der notarieele practijk, - hij was de zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van welbekwame en welbefaamde notarissen, - deed hij echter in 't geheel geene schitterende zaken en het aantal akten, op het einde van een jaar door hem verleden, was alles behalve groot. Het denkbeeld, dat ik, na God weet hoevele jaren achtereen akten te hebben opgesteld en afgeschreven, gelijk mijne vrienden voorspelden, even kleingeestig en onwetend, als hij, zou kunnen geworden zijn en toch met veel moeite mijn brood verdienen, lachte mij geenszins toe. Voor hem was daaraan minder gelegen, want hij was
| |
| |
tamelijk bemiddeld, terwijl ik... Ik zoude derhalve, zelfs wanneer het mij gelukte, binnen God weet hoevele jaren! notaris te worden, misschien mij gansch mijn leven met de magere opbrengst van een pover beklant kantoortje moeten behelpen. Dat ging niet aan. Het gevolg was dat ik mij op het bureel, in mijne ledige uren, - en zij waren vele - bitter weinig met de studie van het notariaat bezig hield en liever aan het voortzetten mijner literarische studiën dacht. Ik legde mij bij voorkeur toe op het beter aanleeren van het Duitsch en Engelsch. Het gelukte mij redelijk wel, daar ik zonder iemands bijstand en alleen met mijn gezond verstand te raadplegen, had begrepen wat onze leeraars met al hunne bekwaamheid niet bevroedden, namelijk, hoezeer de vergelijking dier talen met onze moedertaal, met het door hen geminachte Vlaamsch, hare studie kon vergemakkelijken. Ik bevond mij met die methode deze reis zoowel, dat ik in betrekkelijk korten tijd meer van deze afwist, dan ik wellicht met de professors van het Atheneum in tien jaar zoude geleerd hebben en eindelijk de groote mannen, die in het Duitsch en Engelsch hunne meesterwerken geschreven hadden, naar waarde konde schatten.
Het was echter niet met Engelsch en Duitsch alleen, dat ik mij in dien tijd, buiten mijne werkzaamheden op het kantoor, bezighield. Het aantal privaatlessen, welke ik te geven had, was aangegroeid, zoodat deze een goed deel der vrije stonden, waarover ik beschikte, in aanspraak namen. Daarbij had ik met eenige collega's van het notariaat en de registratie, met ettelijke koopmansklerken en andere min of meer ontwikkelde jongelieden kennis aangeknoopt, en bracht gewoonlijk met hen een gedeelte van den Zondag en in de week nu en dan een avondje door. Tot mijne innige spijt bevonden zich echter tusschen die allen zeer weinigen, met
| |
| |
wie ik mij over mijne studiën kon onderhouden en geen enkele, die mij het verlies van mijn veelwaarden vriend en makker kon vergoeden. Wel waren er schrandere jongens onder, die een begin van geleerde opvoeding hadden genoten en over iets anders konden meespreken, dan hun kantoor, dat zij hunnen bak, en hunnen patroon, dien zij hunnen baas noemden, doch van letterkunde en kunst wisten zij doorgaans luttel meer, dan wat er des avonds in koffiehuis en estaminet van verteld werd. De besten waren nog zij, die in het tooneel belang stelden en nu en dan eene Fransche of Vlaamsche vertooning bijwoonden.
Antwerpen bezat destijds, d.i. vóór en onmiddelijk na 1840, twee schouwburgen, dien naam inderdaad waardig. In den eenen, onlangs door de stad, aan den Driehoek, op de plaats van het oude Tapissierspand gebouwd, dat vele jaren tot het opvoeren van Fransche tooneelspelen gediend had, werden bij voortduring enkel Fransche stukken, vooral Fransche zangspelen vertoond. In den anderen, door een particulier opgericht, om tijdens den opbouw des eersten voorloopig tot Stadsschouwburg te verstrekken en Théâtre des Variétés gedoopt, gaf men insgelijks Fransche en slechts bij uitzondering Vlaamsche tooneelwerken. Benevens die twee groote schouwburgen, bestonden echter, in de verschillende wijken, een ruim aantal lokalen, waar uitsluitend Vlaamsche komedie gespeeld werd. Immers, evenals alle Vlamingen, waren de Antwerpenaars, onder de verschillende vreemde besturen, waaraan België sedert het einde der 16e eeuw had toebehoord, warme vrienden van de dramatische kunst gebleven, en mocht het getal dergenen, welke, getrouw aan de overleveringen hunner aloude en beroemde voorgangers van de rederijkkamers de Violier, den Olyftak, de Goudbloem, enz., zich somwijlen, vooral in den winter vereenigden, om als
| |
| |
liefhebbers een of ander geïmproviseerd tooneel te betreden, zelfs in den Franschen tijd, grooter genoemd worden, dan men op onze dagen zoude gelooven.
Met eenige mijner nieuwe vrienden wachtte ik niet lang een nogal ijverig bezoeker der twee voornaamste schouwburgen te worden. Het was een weelde, welke wij ons licht konden veroorloven, daar de plaatsen toen veel goedkooper dan tegenwoordig waren en wij meest verkozen op die te gaan zitten, waarvan de prijzen meer in het bereik onzer beurs waren. In de week vergenoegden wij ons gewoonlijk met eenen vierden rang, waar de kaartjes slechts dertig centiemen kostten, om alleen des Zondags aan eenen derden rang een geheelen frank te besteden. Die verheven zitplaatsen beletten ons niet van de vertooningen wellicht meer genot, dan vele bezoekers der dure plaatsen te hebben, en over de vertoonde stukken, de vertooners, de tooneelschikking en al het overige met meer geestdrift en soms met meer kennis van zaken, dan die begunstigde toeschouwers te praten en te redetwisten.
Dat die bezoeken der twee schouwburgen niet nalieten veel bij te dragen, om mijnen smaak voor het tooneel te ontwikkelen en te louteren, moet ik niet zeggen. Gelijk men gezien heeft, had ik dien smaak van jongs af in hooge mate gekoesterd, zoodat zelfs de kunstelooze vertooningen der draadpoppen bij onzen buurman, den speldenmakerszoon uit de St. Jansstraat, op mij een dieperen indruk gemaakt hadden, dan op andere kinderen. Die smaak had met de jaren toegenomen en wel zoodanig, dat ik reeds, toen ik nog leerling was der Gemeenteschool, tot uitspanning liever dramatische werken las, dan al andere. Er was meer: van toen af hield ik zelf mij met het inrichten van tooneelvertooningen bezig. Met vaders hulp had ik op een zolderkamertje
| |
| |
onzer woning eene soort klein tooneel opgeslagen en het was een mijner grootste genoegens op hetzelve voor mijne broertjes en zusterkens met hunne gespelen stukjes van eigen vinding te vertoonen, bij middel van schermpjes van bordpapier en marionetten door mij en mijne zuster vervaardigd. Later had ik weleens eene der vertooningen bijgewoond van den Gentenaar Karel Verplanck en, die, tot in de tweede helft dezer eeuw, met een reizend gezelschap, bijna uitsluitend uit leden zijner familie bestaande, soms Antwerpen, zoowel als de overige steden van Vlaamsch België bezocht. Vooral herinner ik mij eene vertooning, door dit gezelschap in de groote bovenzaal der befaamde herberg De Klok, in het Klapdorp, gegeven. Men speelde een stukje, dat wonderwel geleek aan het welbekende Een Man te trouwen van Van Peene en verder een tooneelspel dat wel van Kotzebue zal geweest zijn. De voorstelling eindigde met een ballet, door den zoon en de dochters van den bestuurder gedanst.
De vertooning in De Klok was de eerste met levende tooneelspelers, welke ik bijwoonde en dat zij derhalve nog meer indruk op mij maakte, dan die der marionetten, was te verstaan. Die indruk was echter niet te vergelijken bij hetgene ik gevoelde, toen ik eindelijk, in de prachtige, schitterend verlichte zaal van den nieuwen Koninklijken Schouwburg van Antwerpen, voor de eerste maal op een wezenlijk tooneel met kunstig geschilderde schermen eene opera van Rossini door bekwame en rijk getooide zangers en zangeressen, met begeleiding van een zeer goed orkest, zag opvoeren. Het gebeurde op het einde van 1836, kort nadat ik het Atheneum had verlaten. Men speelde Le Comte Ory en, naar mij toescheen, op onverbeterlijke wijze. Ook was ditmaal de indruk, dien het stuk en de muziek, de vertooners en de zaal, geheel het heerlijke schouwspel, in een woord, op mij maakte, zoo overweldigend, dat die
| |
| |
vertooning mij nog heden, na ruim zestig jaar, zoo levendig voor den geest staat, alsof zij van gister dagteekende. Neen, aan zoo verheven kunstgenot had ik mij niet verwacht; dat het tooneel eene dramatische handeling met talrijke personages zoo glansrijk, kunstig en toch natuurlijk kon wedergeven, daarvan had ik niet gedroomd. Ik verliet den Schouwburg als bedwelmd door alwat ik gezien had. Ik heb sedert vele vertooningen van beroemde zangspelen, met befaamde artisten, op voorname tooneelen en in nog schitterender voorwaarde bijgewoond, doch geene, die mij zoo vast in het geheugen is gebleven en waarvan al de bijzonderheden mij nog zoo levendig voor oogen staan en in de ooren klinken.
Niet hetzelfde kan ik zeggen van de eerste Fransche vertooning, welke ik kort nadien in het Théâtre des Variétés bij woonde. Zij bestond uit een klein voorstukje, waarvan de titel mij ontschiet en uit het melodrama Trente Ans ou la Vie d'un Joueur van een sinds lang vergeten schrijver Prosper Gobaux, dat toen den grootsten opgang maakte en voor een meesterstuk doorging, doch thans, als de meeste melodramas van dien tijd, voor een alleen op het effect berekend misgewrocht geldt. Ofschoon de tooneelspelers zich zeer veel moeite gaven, om dramatisch te worden, schenen zij mij niet tot de waarlijk goede te behooren, dewijl allen en in de eerste plaats de hoofdrollen schromelijk overdreven en bijgevolg onnatuurlijk waren. Het bewijs, dat zij van den eersten tot den laatsten mij zeer weinig bevielen, vind ik hierin dat, terwijl ik de namen van de bijzonderste zangers, die in Le Comte Ory optraden, zeer goed heb onthouden, geen enkel van die, welke ik in het meledrama zag, mij in het geheugen is gebleven. In de volgende week werd door eene Antwerpsche tooneelmaatschappij, ook in de Variétés, eene vertooning van hetzelfde stuk gegeven. Ik ging er heen. Het
| |
| |
melodrama was in het Hollandsch vertaald en heette deze reis: Dertig Jaren of het Leven vɒn een Dobbelaar. Ofschoon sedert het Atheneun geenszins met het Vlaamsch ingenomen, vond ik die vertooning beter dan de Fransche, inzonderheid wijl de liefhebber die de rol van den Dobbelaar vervulde, zich, volgens mij, veel beter van zijne taak kweet, dan de Franschman, dien ik in het oorspronkelijk stuk gezien had. Ik vernam, dat hij De Kroon heette, als de beste liefhebber van Antwerpen, wellicht van geheel België geroemd werd, en door velen de Antwerpsche Talma werd geheeten. Wat daar van zij, hij beviel mij bij uitstek en dat hij in andere stukken met niet minder talent speelde, koude ik later bestadigen. Hij verzoende mij grootendeels met het Vlaamsch tooneel, waarvan ik anders een kleinen dunk had, daar ik herhaalde malen door verscheidene mijner vrienden had hooren verklaren, dat de Vlaamsche Komedie niet veel beteekende.
Het was, dat dit tooneel inderdaad toen nog het standpunt niet bereikt had, welk het in de volgende jaren en vooral na 1840 moest bereiken. Wel waren er te Antwerpen, als te Gent, te Brussel en te Brugge, ja in veel kleinere steden en zelfs dorpen van het Vlaamsche land, talrijke kringen van liefhebbers, welke de tooneelkunst of wat zij daarvoor hielden, beoefenden en in den winter eene of meer vertooningen voor de leden hunner familie en hunne vrienden en kennissen gaven, doch zij speelden zelden voor het publiek en alleen waar het gold den noodlijdenden ter hulp te komen. In elk dezer kringen trof men gewoonlijk eenen of ten hoogsten twee personen aan met aanleg voor het tooneel, maar de spelende leden waren over het algemeen brave lieden, die geenszins op den naam van kunstenaars aanspraak maakten. Hun doel was eenvoudig uitspanning.
| |
| |
Meer vroegen zij niet, en van ware kunst hadden zij geen begrip, zoomin als van den beschavenden invloed, dien het tooneel kan uitoefenen. Daar gewoonlijk die kringen over geene beduidende geldmiddelen beschikten, konden zij zelden aan schermen, costumen en andere tooneelbenoodigdheden veel te koste leggen, zoodat hunne vertooningen dikwijls in alle opzichten zeer veel te wenschen lieten.
Het eerste dramatisch genootschap, dat vermeld wordt, als hebbende, in onze eeuw, te Antwerpen tooneelvertooningen ingericht, was de in 1803 door A. Terbruggen gestichte onderwijzerskring, het Taal- en Dichtkundig Genootschap met kenspreuk Tot Nut der Jeugd. In 1813 kwam bij dien kring, waarvan de leden zich tot dan toe hoofdzakelijk bij het schrijven en uitgeven van Vlaamsche en Fransche schoolboekjes en dichtstukjes bepaald hadden, onder den naam van Tot Nut en Vermaak, eene tooneelafdeeling tot stand, welke gedurende twee, drie jaar vertooningen van Fransche en Vlaamsche tooneelstukjes inrichtte. Men meent, dat zij voornamelijk aan J.F. Willems haar ontstaan te danken had. In 1809 als notarisklerk te Antwerpen gekomen, was hij weldra lid van Tot Nut der Jeugd geworden en zoude, daar hij reeds te Lier de planken betreden had, het denkbeeld dier tooneelafdeeling gegeven hebben. Wat daarvan zij, zooveel is zeker, dat deze in 1813, 1814 en 1815 voor de leden hunner familie en hunne vrienden een tiental voorstellingen van stukjes gaf uitsluitend door hare leden opgesteld of naar het Fransch vertaald. Die voorstellingen, waarvan eenige door mijne ouders werden bijgewoond, hadden eerst plaats in de groote zaal van de herberg Den Prins Rogier, in de straat nog Rogier- of Rogiersstraat genoemd, en later in de Philharmonie, Arembergstraat. Het was voor eene dier voorstellingen dat Willems zijn blijspel in twee bedrijven,
| |
| |
Den ryken Antwerpenaer of De hebzuchtige Neeven schreef, waarop hij in 1815 zijn tooneelspel in twee bedrijven Quinten Matsys of Wat doet de Liefde niet? liet volgen. Zelfs zoude hij, die, gelijk hijzelf later vertelde, reeds als knaap te Lier de rol van den engel Gabriël, bij de Cecilianen, vervuld had, naar men beweert, herhaalde malen in het Fransch en in het Vlaamsch als tooneelspeler en als zanger bij de vertooningen van Tot Nut en Vermaak medegewerkt hebben. Nevens hem speelden de voornaamste leden der afdeeling, de onderwijzers F. Delin, J.P. Stips, Myin, Terbruggen, Klincko, enz.
Het is niet waarschijnlijk, dat de afdeeling Tot Nut en Vermaak na 1815 nog vertooningen gegeven hebbe. Zij had in dit jaar, ten behoeve der armen, tweemaal het publiek, mits betaling, op hare voorstellingen toegelaten. Vandaar verdeeldheid tusschen de spelende leden, daar sommigen meenden, dat het tooneelspelen, inzonderheid voor het publiek, niet aan de waardigheid van hun ambt voegde en hun ontslag van de afdeeling namen. Zoodat Tot Nut en Vermaak, na een kort bestaan, geen teeken van leven meer geven kon. Alleen haar naam bleef over en wel in den titel van den Almanak tot Nut en Vermaak, van 1815 tot 1822 door het genootschap Tot Nut der Jeugd uitgegeven. Die almanak was, evenals de vroegere vertooningen der tooneelafdeeling, tweetalig en bevatte, benevens Vlaamsche, ook Fransche opstellen. In de eerste jaargangen werden zelfs Fransche en Engelsche opstellen, benevens Vlaamsche vertalingen naar het Fransch en het Hoogduitsch opgenomen, alles sterk gelijkende aan middelmatig schoolwerk, als de Heer Rooses in zijne Levensschets van J.F. Willems getuigt. Later werd echter de inhoud beter en kwamen buitensteedsche briefwisselende leden als medewerkers de Antwerpsche ter hulp,
| |
| |
namelijk in 1820 Tollens en Immerzeel Jr., in 1821 en 1822 Bilderdijk, D'Hulster, Jeronimo de Vries, Wiselius en Messchert.
Tot Nut der Jeugd, dat Th. Van Ryswyck in een oogenblik van spotlust, Het nutteloos Nut genoemd heeft, had in 1820 van Willem I den titel van Koninklijk Genootschap verkregen. Het bleef na het verdwijnen van den almanak bestaan en bereikte in de laatste jaren vóór 1830 zijn hoogsten bloei, die echter kort na de omwenteling met zijnen dood eindigde. Het was, gelijk de Heer Staes terecht aanmerkt in een opstel, waaraan wij vele dezer bijzonderheden ontleenen, nooit een echt Vlaamsche kring geweest, zoomin als de tooneelafdeeling Tot Nut en Vermaak, vermits beider leden tot het einde toe zoowel de Fransche als de Vlaamsche letteren beoefenden, of zoowel Fransche als Vlaamsche stukjes vertoonden. Voor hen was overigens die beoefening niets meer noch minder, dan eene zaak van uitspanning, net als het tooneelspelen voor de leden der tooneelkringen van dien tijd. Het was juist daarom, dat Theodoor Van Ryswyck het niet ernstig konde opnemen en als andere letterkundige kringen onmiddelijk vóór en na 1830, als nutteloos beschouwde. Willems zelf was overigens in dien tijd geen Flamingant, gelijk men dit woord heden verstaat. Het bewijs vinden wij, benevens veel andere, reeds hierin, dat hij, als al zijne medeleden, op de vertooningen van Tot Nut en Vermaak, ook in het Fransch het woord tot zijne toehoorders richtte. Een ander bewijs is, dat toen de leden van Tot Nut der Jeugd in 1820, om de gunst te vieren, hun door Koning Willem verleend, een letterkundigen wedstrijd openden, zij ook een eerepenning voor een Fransch gedicht uitloofden, zonder dat Willems, zooveel men weet, er zich tegen verzette.
Het verdwijnen van Tot Nut en Vermaak was een klein verlies voor de Vlaamsche tooneelkunst te Antwerpen, daar
| |
| |
op het einde van 1815, benevens een aantal Vlaamsche tooneelkringen van minder gehalte, twee veel gewichtigere bestonden, die een ruim getal jaren hunne vertooningen hebben kunnen voortzetten. Ik bedoel Liefde en Eendracht, Jong en Leerzuchtig, waarbij zich in 1824 een derde kwam voegen, die mede gedurende eene vrij lange reeks van jaren zich in de gunst van het Antwerpsch publiek mocht verheugen.
Liefde en Eendracht had zijn ontstaan te danken aan eene geestelijke broederschap, die der Bedrukte Moeder, in de St. Jacobskerk. In 1813 en 1814 gaven sommige leden van die broederschap, namelijk de boetbetalende, kleine vertooningen, men weet niet juist in welk lokaal, doch zeer waarschijnlijk in de Guldenkamerstraat, achter het Stadhuis. In het volgend jaar, vormden die leden zich tot eenen tooneelkring onder de benaming Liefde en Eendracht, en stelden een reglement op, waarbij zeven leden bij de boetbetalende moesten gevoegd worden. De vertooningen van dien kring gedurig meer bijval vindende en meer onkosten eischende, werd dit getal van jaar tot jaar vergroot, zoodat het in 1822 reeds tot twee en veertig was gestegen, en dat der boetbetalende allengs verminderde, zoodat het eindelijk nog slechts een vierde van den tooneelkring uitmaakte. Het gevolg was, dat deze van de broederschap werd gescheiden, om een afzonderlijk genootschap te vormen, dat zich enkel met het inrichten van goede en zedelijke tooneelvertooningen zoude bezighouden.
Van dit oogenblik nam het ledental van Liefde en Eendracht nog meer toe en wel dermate, dat men tot het zoeken naar een nieuw en ruimer lokaal moest besluiten. Dit lokaal vond men in het Vleeschhuis, een der merkwaardigste oude monumenten van Antwerpen, bij den aanvang der zestiende eeuw gebouwd. Het gebouw, dat sedert lang zijne oorspronke- | |
| |
lijke bestemming had verloren, was door de afstammelingen van het oude gild der Vleeschhouwers aan een Antwerpschen koopman verkocht geworden en werd destijds, bij gedeelten, aan schilders als werkplaats, aan sociëteiten als lokaal verhuurd. Hier vermeerderde het aantal leden van Liefde en Eendracht zoodanig, dat het genootschap, sedert ook onder den naam van het Vleeschhuis vermaard, zich andermaal gedwongen zag, een nog grooter en beter geschikt lokaal voor zijne vertooningen te zoeken en eindelijk naar het Wafelhuis te verhuizen.
Dit Wafelhuis stond ter plaatse, waar men thans de fraaie modern-gothische kerk van St. Joris, met de voortreffelijke muurschilderijen van Guffens en Swerts ziet. Het was een ruim, lang doch niet breed gebouw, zonder verdieping, deels van hout en deels van steen opgetrokken. Het bevatte eene lange, vrij netjes versierde zaal, die als koffiehuis en estaminet en bij sommige gelegenheden als balzaal werd gebezigd, en daarnevens eene niet zeer groote, doch niet onaardige, wel ingerichte schouwburgzaal, waarin dikwijls Fransche en Vlaamsche vertooningen werden gegeven. Men noemde het Groot Wafelhuis, om het van een soortgelijk gesticht met dezelfde bestemming te onderscheiden, dat er vlak nevens stond, doch van kleiner afmetingen, het Klein Wafelhuis werd geheeten. Het Groot Wafelhuis was begonnen ten tijde dat, na de verwoesting der oude St Joriskerk door de Fransche Republikeinen, de jaarmarktkramen op St. Joriskerk hof werden opgeslagen. Het was eerst eene kleine houten loods, als die, waarin men op alle jaarmarkten wafelen bakt. Mettertijd had men het echter verscheidene malen aanzienlijk vergroot, verbeterd en verfraaid. In 1826 had men begonnen er ook tooneelvertooningen te geven en er de schouwburgzaal aan toegevoegd. Gedurende een twintigtal jaren speelde het Groot
| |
| |
Wafelhuis in het leven der Antwerpsche burgerij eene voorname rol, daar niet alleen de schouwburgzaal bij de vertooningen, maar ook bij andere gelegenheden, de zaal, die als koffiehuis en estaminet diende, inzonderheid den Zondagavond, door haar druk bezocht werden. Toen ik op het einde van 1843 naar Brussel ging, duurde zijn voorspoed voort, doch slechts voor korten tijd, vermits in 1846 de beide Wafelhuizen werden afgebroken, om voor de nieuwe St Joriskerk plaats te maken.
Het was in de schouwburgzaal van het Groot Wafelhuis, dat Liefde en Eendracht hare vertooningen voortzette, toen het lokaal in het Vleeschhuis voor haar ontoereikend was geworden. Hier bereikte de Maatschappij haar hoogsten bloei. Wel had zij, als al andere Antwerpsche genootschappen, bij de Omwenteling van 1830 veel moeten lijden, doch na 1833 fleurde zij weer op, hervatte hare werkzaamheden met nieuwen moed en mocht weldra zich in eenen bijval verheugen, als zij nooit te voren had genoten.
Wat vooral dien nieuwen en nog grooteren bijval bewerkte, was niet alleen de begaafdheid en het talent van hare spelende leden, maar tevens de zorg, waarmede hare stukken gekozen en opgevoerd werden. Meest jongelieden uit den goeden burgerstand, hadden zij bijna allen eene goede opvoeding genoten; trouwe bezoekers van den Koninklijken Schouwburg en het Théâtre des Variétés, hadden zij veel meer kennis van het tooneel en de tooneelliteratuur opgedaan, dan gewoonlijk de spelende leden van andere Vlaamsche tooneelkringen. Zulks bleek niet enkel uit de keus hunner stukken, maar wellicht nog meer uit de verstandige wijze, waarop zij hunne rollen wisten op te vatten en te vervullen. Wat hen verder nog zeer gunstig van andere liefhebbers-tooneellisten onderscheidde, was eene voor Antwerpenaars zeer be- | |
| |
schaafde uitspraak, niet alleen van de moedertaal, maar nog van het Fransch, in de kleine Fransche stukken, welke zij, evenals de Gentsche en andere Antwerpsche liefhebbers dier dagen, nu en dan opvoerden. Het was dat zich onder hen bekwame zangers bevonden, eene goede methode aan eene fraaie stem parende. Het liet de Maatschappij toe de Vlaamsche drama's, tooneel- en blijspelen van tijd tot tijd met kleine zangspelen van Grétry, Nicolo, Dalayrac, Boïeldieu en andere Fransche componisten van het begin dezer eeuw af te wisselen, ja zich wel eens aan grootere te wagen. Zoo heugt mij, dat zij, onder ander met Beniowski, drie bedrijven van Boïeldieu, zooveel opgang maakte, dat zij verplicht was dit zangspel herhaalde malen ten voordeele der noodlijdenden voor het publiek op te voeren.
In zijne brochure Herinnering aan den Gentschen Prijskamp, in 1842 door Edw. Terbruggen, lid van Liefde en Eendracht, uitgegeven, wordt beweerd dat de bijval van het genootschap vóór 1840 hoofdzakelijk aan het gebruik der Fransche taal moet toegeschreven worden. Ik deel geenszins in dit gevoelen. Zeker is het, dat het vertoonen van Fransche zangspelen op zeer voldoende wijze, dien bijval niet verminderde. Het was eene nieuwigheid, die niet konde missen de algemeene belangstelling gaande te maken en vele personen naar die vertooningen te lokken, welke anders niet tot de gewone bezoekers behoorden Doch het is niet minder zeker, dat Liefde en Eendracht de voornaamste en bloeiendste tooneelmaatschappij van Antwerpen bleef, nadat zij had opgehouden Fransche opera's te spelen. Het is waar, dat alstoen de Antwerpenaars meer en meer liefde voor het Vlaamsch kregen en dat zij hadden beginnen te begrijpen, hoe hunne Vlaamsche tooneelsociëteiten hare zending miskenden met langer de rol van Fransche schouwburgen te willen spelen.
| |
| |
Wat de drama's, tooneel-, klucht- en blijspelen betreft, welke de maatschappij in dien tijd voor het voetlicht bracht, het waren, als in de andere Vlaamsche tooneelkringen, meestal Hollandsche, hetzij oorspronkelijke, hetzij vertaalde naar het Duitsch van Kotzebue en Ifland, of naar het Fransch van Parijsche schrijvers der laatste jaren van de achttiende of der eerste jaren van de negentiende eeuw. Dat die stukken niet altoos meesterstukken waren en, daar zij weleens aan langdradigheid leden, niet immer even belangwekkend konden zijn, geef ik gereedelijk toe. En nochtans heb ik in het vervolg meer dan eens betreurd, dat onze Vlaamsche tooneelmaatschappijen, en Liefde en Eendracht in de eerste plaats, ze door de doorgaans zeer gebrekkige vertalingen naar gewrochten der Fransche romantische school van 1830-1840 vervangen hebben. Van dien tijd dagteekenen die lange reeksen ellendige Fransche draken van alle slag, welke wij beurtelings door al onze tooneelkringen, in pakkendragerstaal vertolkt, hebben zien opvoeren, door al onze tooneelliefhebbers als kunstwonderen hooren roemen, later door onze zoogenaamde nationale tooneelen zagen overnemen en door vele onzer tooneelschrijvers naapen. Van dien tijd dagteekent de beweenlijke Fransche invloed, die ons veroordeelt, om in onze vaderlandsche literatuur een onvaderlandsch tooneel te dulden en de vestiging ten onzent van een waarlijk nationaal tooneel tot nog toe onmogelijk maakt.
Dat vóór 1841, buiten de enkele onbeduidende stukjes van Willems en zijne vrienden, op de vertooningen van Nut en Vermaak, geene oorspronkelijke Vlaamsche gewrochten door Liefde en Eendracht, zoomin als door Jong en Leerzuchtig en De Hoop werden opgevoerd, moet niemand bevreemden, vermits het slechts in dit jaar was, dat de eerste Vlaamsche blijspelen van eenige waarde door H. Van Peene, Karel
| |
| |
Ondereet en Albrecht Van Bossche werden uitgegeven. Tusschen de spelende leden, welke te dien tijde de maatschappij eer aandeden, dienen vooral Jozef Dierckx, L. De la Haye, F. Moreels en een weinig later Jan Van Ryssel en Brohart vermeld te worden. In de zangspelen muntten vooral uit F. Claessen, Ch. Van Marseuille, Kersten en Buchér. De laatste heeft nadien als baryton of liever martin, gelijk het toen heette, vele jaren in Frankrijk en zelfs in Amerika met bijval gezongen.
In het drama en het blijspel werden lang de hoofdrollen door Jozef Dierckx vervuld. Hij was een tooneelspeler van wezenlijk talent, doch wat klein van gestalte, wat hem door de spelers der andere Antwerpsche maatschappijen weleens als een erg gebrek werd aangerekend. Hijzelf was overigens van dit gebrek zoo zeer overtuigd, dat hij, wanneer hij in heldenrollen moest optreden, zorg had zich van laarzen of schoenen met zeer hooge hielen en van een zoo hoog mogelijk hoofddeksel te bedienen. Wat niet wegnam, dat de spotters hem nog immer te klein vonden. Toen Liefde en Eendracht eens op den inval was gekomen de Hollandsche vertaling van eene gebrekkige Fransche bewerking der Schillersche Räuber op te voeren, werd hij met de gewichtige rol van Robert gelast en had zich meer dan ooit moeite gegeven, om zich derwijze te costumeeren, dat hij er niet te klein uitzag. Te vergeefs! En of hij al de rol met zooveel talent speelde, dat men bij zijn spel en zijne uitgalming geenszins aan zijne gestalte dacht, werd door zijne benijders zelfs in een paar dagbladen aangemerkt, dat hij in die rol niet als een Robert, maar als een Robertje was opgetreden. Hij was aan het verwijt zoo gevoelig, dat hij niet weer in het stuk wilde optreden, zoodat Robert of de Struikroovers sedert niet meer door Liefde en Eendracht kon
| |
| |
vertoond worden. Dierckx had een ander zwak. Hij wilde van geene verradersrollen weten, en als men een stuk koos, waarin de hoofdrol niet geschikt was om sympathie te wekken, had hij, hoeveel het hem kostte, liever ze aan een ander af te staan of vervulde ze tegen wil en dank, derhalve zonder zijn gewoon talent. In De Man met het IJzeren Masker, weer eene vertaling naar het Fransch, welke Liefde en Eendracht eenigen tijd na Robert of de Struikroovers opvoerde, was men er na veel bidden en smeeken in gelukt hem de rol te doen aannemen van Saint Mars, den geenszins sympathieken gouverneur van het kasteel, op het eiland St. Marguerite, waar de held van het stuk gevangen zat. Alles ging in den beginne tamelijk wel, ofschoon men kon bemerken, hoe hij niet met dezelfde voldoening als naar gewoonte zijne personage speelde. Op een gegeven oogenblik echter verloor hij teenemaal het hoofd. Louvois, de minister van Lodewijk XIV komt op het kasteel om zich met het IJzeren Masker te onderhouden. Saint Mars brengt hem in het vertrek van zijnen gevangene, doet dezen het masker af en treedt eenige stappen achteruit, dat alles met den hoed op het hoofd. Verontwaardigd schiet de ongelukkige gevangene toe, wil hem den hoed afrukken, maar rukt hem tevens de groote allongepruik van het hoofd. Dit ongeval bracht den armen Dierckx in zulke verwarring, dat hij, toen hij later het masker den gevangene weer moest aandoen, met het masker in de hand den minister Louvois naderde, om hem het foltertuig aan te leggen. Dit tweede ongeval in een zelfde bedrijf verdubbelde de pijnlijke verlegenheid, waarin de arme Saint Mars zich bevond zoodanig, dat hij zijne rol niet kon voortspelen en men het overige van den avond die rol door een anderen liefhebber moest laten lezen.
Liefde en Eendracht bloeide na 1840 nog eenige jaren
| |
| |
voort. In 1842 vierde zij zelfs eene zoo luisterrijke zegepraal, als sedert den bloeitijd der aloude rederijkkamers te Antwerpen geen meer was gevierd geworden. Zie hier ter welke gelegenheid.
In de maand Mei 1841 had de aloude Gentsche tooneelmaatschappij De Fonteinisten een wedstrijd voor het vertoonen van drama's en blijspelen uitgeschreven. Negen der meest befaamde tooneelkringen van Vlaamsch België hadden aan dien zeer gewichtigen kampstrijd deelgenomen, waarin niet minder dan drie met Menschenhaat en Berouw, van Kotzebue, optraden. De jury, door J.F. Willems voorgezeten, had met algemeene stemmen den eersten prijs voor het drama aan Liefde en Eendracht toegewezen voor de opvoering van Alva's Geheimschrijver of de Burger van Gent, door Edw. Terbruggen naar het Fransch vertaald, en den derden prijs voor die van De Bandiet, insgelijks naar het Fransch bewerkt. De zegepraal was voor den Antwerpschen kring te schooner, daar het de eerste maal was, dat hij aan eenen kampstrijd had deelgenomen. Ook werd de tijding van dien uitslag te Antwerpen met geestdrift ontvangen en de leden der zegepralende maatschappij besloten dien met schitterende feesten te vieren.
De plechtige uitreiking der prijzen had op het Stadhuis te Gent 28 Maart 1842 plaats en werd door vele Antwerpenaren bijgewoond, die deze gelegenheid hadden benuttigd, om reeds aldaar hunne overwinnende stadgenooten hulde te bewijzen. Des anderdaags werden het Bestuur en de spelende leden van Liefde en Eendracht te Antwerpen plechtig ingehaald en op het Stadhuis door Burgemeester en Schepenen, in het Gouvernementshotel door den Gouverneur ontvangen. De avonds werd in het Groot Wafelhuis een luisterrijk feest gegeven, waarop de burgerlijke en militaire overheden, be- | |
| |
nevens talrijke andere voorname personen waren uitgenoodigd. Men speelde een gelegenheidsstukje, De bekroonde Verwachtingen, opzettelijk door Edw. Terbruggen geschreven, en de overige feestelijkheden duurden tot laat in den nacht voort.
Men zal wellicht denken, dat de zegepraal door Liefde en Eendracht te Gent behaald, en waarvan geheel Antwerpen weken lang den mond had volgehad, eene nieuwe oorzaak van bloei voor haar moest worden. Het tegendeel is waar, want juist die zegepraal werd de oorzaak van haren achteruitgang en eenigen tijd later van haren val. De maatschappij had, om hare overwinning op de befaamdste tooneelkringen van het land waardiger wijze te vieren, zoo aanzienlijke kosten gedaan, dat zij in het vervolg gedurig met financiëele moeilijkheden te worstelen had en noodzakelijk het getal harer jaarlijksche vertooningen moest verminderen. Vandaar dat ook het getal harer leden verminderde, en eindelijk zoodanig, dat zij, ondanks het onbetwistbaar talent harer zangers en tooneelspelers, zelfs ondanks het monteeren van De Man met het IJzeren Masker, Lazaro de Veehoeder, De Klokluider van St. Pauluskerk en andere geruchtmakende Fransche draken, op het Théâtre des Variétés, in stede van zes en acht vertooningen, nog nauwelijks twee of drie konde geven en ze ten slotte geheel moest staken. Ik verbleef reeds eenige jaren te Brussel, toen het zooverre kwam. Het laatste wat ik van het eens zoo bloeiend genootschap vernam, was dat het besloten had het andermaal met zangspelen te beproeven, doch met oorspronkelijke Vlaamsche. Het had zelfs reeds een componist van groot talent gevonden, die beloofd had opzettelijk voor Liefde en Eendracht eene kleine vroolijke opera te schrijven. Voor het libretto meende men zich tot mij te moeten wenden. Ik zette mij aan het werk en vervaardigde De Keizer en de
| |
| |
Schoenlappers of de Gekroonde Laars, dat ik zekeren dag te Antwerpen in den zetel der maatschappij ging voorlezen. Van de muziek is echter nooit iets gekomen, daar de componist, die ze moest schrijven, kort daarna is overleden, en omtrent 1850 hoorde ik, dat de verdienstelijke kring, benevens zijne boekerij, zijne partituren, kostumen en andere voorwerpen, ook zijn vaandel, een vrij kostelijk stuk, had moeten verkoopen om zijne nog openstaande schulden te betalen. Sic transit gloria mundi! En ik zag mij verplicht het libretto van mijn zangspel als een blijspel uit te geven en voor de eerste maal te Brussel door Den Wijngaard, in stede van te Antwerpen door Liefde en Eendracht, te laten opvoeren.
Jong en Leerzuchtig, anders gezegd Rhetorica, dagteekende insgelijks van het jaar 1813. Dit genootschap gaf eerst zijne vertooningen in het Klein, doch later in het Groot Wafelhuis, en zelfs, te beginnen van 1836 in het Théâtre des Variétés. De spelende leden waren meest neringdoende lieden en de voornaamste, Lambert De Kroon, was meesterkleermaker. Hij was, als ik reeds gezegd heb, een zeer knap en befaamd liefhebber. Groot en flink van gestalte, als geschapen om heldenrollen te vervullen, vervulde hij die inderdaad met een talent, welk men zelden bij eenen liefhebber aantreft. De Antwerpenaars waren te recht fier op hem, want zijn uiterlijk was waarlijk indrukwekkend. Zijne stem klonk als eene klok en zijne houding mocht koninklijk heeten, waar het gold vorsten en andere grooten voor te stellen. Zijne kunstgenooten der overige kringen beweerden, dat er soms iets stijfs en gedwongens in hem te gispen viel en zij hadden niet geheel ongelijk. Het kwam hierbij, dat hij onder Koning Willem de beroemde Hollandsche treurspelers Snoeck en Majofski gezien en, als hijzelf bekende,
| |
| |
veel van hen geleerd had. Het nam niet weg, dat hij slechts op het tooneel moest verschijnen, om het publiek in uitbundige toejuichingen te doen losbarsten en ook voor de ernstigste tooneelkenners de beste liefhebber was, dien zij ooit gezien hadden, een die voor de goede Fransche acteurs, welke men te Antwerpen te zien kreeg, niet moest onderdoen. Onder de drama's, waarin hij vooral uitmuntte, noemen wij in de eerste plaats Dertig Jaren, Menschenhaat en Berouw, De Kluizenaar op het eiland Formentera en Johanna van Vlaanderen; (hij) had gaarne Emilia Galotti van Lessing gespeeld, maar.... Later is De Kroon, die een beschaafd en zeer deftig man was, in een geestelijk gesticht van Antwerpen, ik meen het Jezuieten College, waar men op prijsuitdeelingen en bij andere gelegenheden tooneelvertooningen inrichtte, professor van uitgalming geworden en heeft van Jong en Leerzuchtig zijn afscheid genomen, wat het natuurlijk gevolg had, dat de kring eerlang verdween.
Jong en Leerzuchtig was omtrent 1840 haar einde nabij, daar bijna al hare spelende leden bejaarde lieden waren en zij soms verplicht was jonge minnaarsrollen aan meer dan zestigjarige te vertrouwen. Slechts de aanwinst van den bekwamen tooneelspeler en zanger Antoon Hendrickx liet haar toe haar bestaan nog eenige jaren te rekken. Hij vervulde ik weet niet welke betrekking aan de Antwerpsche Beurs, doch was zóó op het tooneel verzot, dat hij zelfs nu en dan in de groote opera's kleine rollen in den Koninklijken Schouwburg vervulde en weleens in de bekende opera Masaniello, van Caraffa, de hoofdrol niet zonder talent zong en speelde.
De Kroon had twee leerlingen gevormd, zijnen zoon Piet De Kroon, die niet zonder verdiensten speelde, maar vooral Jan Van Ryssel, dien wij bij de spelende leden van Liefde
| |
| |
en Eendracht gezien hebben, wijl hij inderdaad in 1840 tot dit genootschap overging en het volgend jaar niet weinig tot dezes zegepraal te Gent bijdroeg. Van Ryssel was kort en dik van gestalte, met een vrij groot hoofd op een niet langen hals, zoodat heel zijn postuur eer ineengedrongen mocht heeten. En toch kon hij in heldenrollen, vooral in hartstochtelijke tooneelen, met De Kroon de vergelijking doorstaan. Dan scheen zijne gestalte eensklaps grooter, zijne houding bijna vorstelijker, dan die zijns meesters en zijn blik indrukwekkender te worden. Over het algemeen was hij natuurlijker in houding en gebaren, zijne stem even krachtig, welluidender en buigzamer. Wat betreft de overige spelende leden van Jong en Leerzuchtig, er was geen enkel die bij de genoemde konde halen. Het is waar, dat ik ze slechts gezien heb, toen zij, oud en versleten, nog enkel de schaduw konden wezen van wat zij eens waren. De voornaamste waren Rosaux, B. Suetens, A. Van der Heyden en Van Hinderdoel. Tusschen de jongere leden bevond zich F. Van Doeselaer, die later bestuurder werd en lange jaren bleef van het Antwerpsch Nationaal Tooneel.
De Hoop, eene volksmaatschappij in den vollen zin des woords, was in 1824 ontstaan en werd door leden van het ambacht, d.i. van het oudkleerkoopers gild gesticht. Hare eerste leden behoorden voor het meerendeel tot een lageren burgerstand, dan die der twee voorgaande kringen en onder hare spelende was meer dan een geheel ongeletterd. Eerst gaf zij hare vertooningen in de Konijnenpijp, op de Kleinmarkt, daarna in het Klein en eindelijk in het Groot Wafelhuis. Dat de keus harer stukken, weer in meerderheid Hollandsche vertalingen van Kotzebue, weleens te wenschen liet en dezer vertolking niet altoos van de fijnste was, ligt voor de hand. Zij bezat echter omtrent 1840, zoowel als
| |
| |
Liefde en Eendracht en Jong en Leerzuchtig, een tooneelspeler van talent in den braven Jan Butin, die voornamelijk in verradersrollen uitmuntte en met zijne rollende oogen, holle stem en hoekige gebaren de naïeve toeschouwers kon doen schrikken en beven. Nevens hem was de kleermaker Florus, in de wandeling Floor, de lieveling van het publiek. Hij kende nooit zijne rol, doch had niet noodig den mond tot spreken te openen, om de gansche schouwburgzaal in het uitbundigste gelach en gejoel te doen uitschateren, daar alleen zijn dik en drollig uiterlijk, zijne dolle grimassen en gebaren, maar vooral de potsierlijke wijze, waarop hij zich wist toe te takelen, hiervoor toereikend waren. Hij behoorde tot het slag van kluchtspelers, die niet weten wat een karakter is en in alle rollen dezelfde misselijke personages, namelijk hun eigen duurbaren persoon vertoonen. Wat niet belette, dat hij in De Hoop voor een onovertrefbaar tooneelspeler, een wonder van eenen komiek doorging en de hechtste steun van zijn genootschap mocht heeten, daar het zonder hem nooit den bijval zoude genoten hebben, dien zijne vertooningen bij het groote publiek en weleens bij enkele lieden van het meer verlichte vonden.
Het was insgelijks omtrent 1840, dat De Hoop zich in den meesten voorspoed mocht verheugen. Tusschen hare latere voornaamste spelers telde zij Victor Driessens en Felix Veyrières, die echter slechts korten tijd aan hare vertooningen medewerkten, daar zij eerlang eene nieuwe societeit, De Dageraad, stichtten, waarin zij tot aan het ontstaan van het Nationaal Tooneel speelden. In 1850 gaf nog De Hoop eene vertooning in den Koninklijken Schouwburg ter verheerlijking van den onlangs overleden volksdichter Th. Van Ryswyck en ten voordeele zijner nagelaten betrekkingen. Het was, meen ik, het laatste teeken van haar bestaan.
| |
| |
Vooraleer van De Hoop te scheiden, moet ik nog een paar bijzonderheden, haar betreffende, mededeelen. Het was door dit genootschap, dat Conscience, die er met andere Antwerpsche letterkundigen deel van maakte, de volstrekt kunstelooze, gelukkig nooit gedrukte drama's liet opvoeren, door zekeren Heer Uyterhoeven, van Brussel, met Het Wonderjaar en een paar verhalen uit zijne Phantazy aaneengeflanst. De goede Rik, die van het tooneel niet het minste begrip had, roemde die drama's, welke waarlijk al te slecht waren, als meesterstukken en Uyterhoeven als een tooneelschrijver van genie, en was zeer verwonderd als men hem vlakaf uitlachte. Het was nog op eene vertooning van De Hoop, dat hij op 26 Februari 1839 de hevige redevoering hield tegen het aannemen der vier en twintig artikelen, waarbij een gedeelte van Limburg en Luxemburg aan Holland moest worden teruggegeven, en welke eene soort van oploop veroorzaakte, zelfs zijne vrienden van hem verwijderde en hem veel andere onaangenaamheden berokkende.
Onder de overige genootschappen, welke tot aan de stichting van het Antwerpsche Nationaal Tooneel Vlaamsche vertooningen inrichtten en waarvan de meeste, na een min of meer kortstondig bestaan, spoorloos verdwenen, waren er twee, welke eene bijzondere melding verdienen. Ik bedoel De Scheldegalm en De Dageraad. Zij speelden beide op de Variétés en mochten zich eenige jaren in veel bijval verheugen. Sedert zij hunne vertooningen staakten, hebben er te Antwerpen, trots de mededinging van het Nationaal Tooneel, altoos een groot getal tooneelkringen bestaan en op het oogenblik, dat ik deze regelen schrijf, zijn zij talrijker dan ooit; doch ik ken er slechts twee of drie, welke inderdaad verdienen in aanmerking te komen.
|
|