Indrukken en ervaringen
(1903)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
VI.
| |
[pagina 91]
| |
ware mij op het bureel van een der Antwerpsche kooplieden te plaatsen, waar ik mettertijd een goed bezoldigde klerk konde worden, terwijl weer anderen aan het spreekwoord een ambacht heeft een gouden bodem herinnerden en oordeelden dat nog het beste zoude zijn mij bij een goeden ambachtsbaas in de leer te doen. Het laatste was vooral de zienswijs van oom Frans, wiens zoon, na onlangs zijne studiën aan het Atheneum voleind te hebben, zich gelukkig had mogen achten op het kantoor van eenen avoué te belanden, alwaar hij, gelijk oom zegde, nauwelijks zijn zout verdiende. Het was mede het gevoelen van vader, daar hij de middelen niet bezat om mij aan het Atheneum te laten studeeren en, als iedereen wist, tengevolge van de omwenteling en de onrustige tijdsomstandigheden handel en scheepvaart deerlijk kwijnden en meer dan een Antwerpsch huis het getal zijner kantoorbedienden aanmerkelijk had moeten verminderen. Hij was nog besluiteloos omtrent hetgene hem te doen stond, toen hij zekeren dag met mij ontboden werd bij den Heer Van Cannaert d'Hamale, voorzitter der stedelijke schoolcommissie. Die waardige heer wenschte te weten of ik lust had om voort te leeren en of vader daarmee zou vrede hebben. In dat geval zoude hij voor mij eene beurs aan de stad vragen, waarmede ik kosteloos aan het Atheneum konde studeeren. Of ik lust had, moest hij geene tweemalen vragen, daar hij mijn antwoord op mijn gelaat kon lezen. Voort te mogen leeren, met veel andere boeken kennis maken, dan die, welke ik reeds gelezen en herlezen had, studeeren, in een woord, was de vurigste mijner wenschen. Mijn hart popelde van vreugde en met waren angst zag ik het antwoord van vader tegemoet. Daar de Heer voorzitter bemerkte, hoe hij aarzelde, om dit antwoord uit te spreken, gaf hij hem den raad er eens over na te peinzen en hem, als hij een | |
[pagina 92]
| |
besluit genomen had, te komen zeggen, hoe hij er over dacht. Na de zaak met moeder te hebben overwogen, achtte vader het raadzaam ook het gevoelen van den Heer Van Ryswyck te hooren. Deze vond dat het voorstel van den Heer Van Cannaert eene gelegenheid was, welke hij niet mocht verzuimen, daar niets gunstiger voor mij en de mijnen konde wezen. Tevergeefs bracht vader hem onder oogen hoe ik, als ik een ambacht leerde, veel vroeger zelf in mijn bestaan zou kunnen voorzien, wat voor zijn gezin een groote verlichting zoude wezen. Vader Van Ryswyck loochende het niet. Hij deed hem echter opmerken, hoe ik niet langer zou moeten studeeren, dan vader het wilde. Zag hij na eenigen tijd, dat ik volstrekt eerder dan mijne ouders gedacht hadden, zelf mijn brood moest winnen, dan konde ik van de studie afzien en gemakkelijk een ambacht leeren, zonder daarom juist mijnen tijd te hebben verloren, daar een ambachtsman, die zich wel gedraagt en iets meer weet dan de groote hoop, overal gezocht wordt en veel meer kans heeft, om vroeger dan anderen een goed loon te krijgen en later zelf meester te worden. Om kort te gaan, de waardige man wist zoo welsprekend voor de geleerdheid te pleiten en hare voordeelen in zoo helder licht te stellen, dat vader zich liet overhalen en ten slotte verklaarde, dat hij tegen het voortleeren niets meer had, zoo ik beloofde mijn best te blijven doen, zooals ik het tot hiertoe in de Gemeenteschool gedaan had. Dat ik al beloofde wat men wilde, spreekt van zelf en des anderdaags begaf vader zich naar den Heer voorzitter der stedelijke schoolcommissie, om hem zijne toestemming in het voortleeren bekend te maken. Zoo kwam ik op het Atheneum. Daartoe was slechts één woord van den Heer Frans Matthijs Van Cannaert d'Hamale noodig. Immers hij was een der meest geachte en invloed- | |
[pagina 93]
| |
rijkste burgers van Antwerpen. Ofschoon priester, had hij van de geestelijke overheid de toelating gekregen den handel in koper van wijlen zijnen broeder, ten voordeele van dezes weduwe en minderjarige kinderen, voort te zetten, kon dagelijks in wereldlijke kleederen, als andere kooplieden, de beurs bezoeken en zich bevredigen met slechts eenmaal in de week, den Zondag, mis te lezen. Ik had in dien tijd meer dan eens gelegenheid in de St. Jozefskerk, toen nog St. Theresiakerk, die mis te hooren, waarbij zijne twee neefjes hem als misdieners bijstonden. Hij behoorde tot eene aanzienlijke familie en stond te boek als een der grootste geleerden van Antwerpen. Immers, hij was, bij dit alles, een voor zijnen tijd zeer verdienstelijk Vlaamsch dichter. In 1787 liet hij te Antwerpen een gedicht verschijnen met den titel: De Nederduytsche Melpomene, of de treurende Zanggodinnen zig beklaegende over het droevig afsterven van haer deugdbezielde en doorluchtige Souvereyne Maria Theresia. In hetzelfde jaar verschenen ook te Antwerpen zijne: Gedichten, opgedragen aen alle Vaderlandslievenden. Of, gelijk de schrijvers der Geschiedenis van Antwerpen meenen, een naamloos dichtstuk, in 1790, ter gelegenheid van het bezoek van Heintje Van der Noot en Kanunnik Van Eupen te Antwerpen vervaardigd en aan beiden opgedragen, inderdaad van Van Cannaert was, valt moeilijk te beslissen. Th. Van Ryswyck, die veel van des dichters voortbrengselen hield, vereerde, bij dezes afsterven in 1843, zijne gedachtenis met een Grafschrift, dat men in zijne Volledige Werken aantreft. Toen ik in het Antwerpsche Atheneum de leergangen begon te volgen, was het onderwijs aldaar lang niet meer op de hoogte van wat het vóór de Omwenteling geweest was, toen de koersen in de voormalige Zeeprefectuur, in de Predikheerenstraat, door zeer bekwame, meest Hollandsche | |
[pagina 94]
| |
leeraars gegeven werden. Het personeel bestond voor het meerendeel uit Waalsche en Fransche of Franschgezinde leeraars. Ook werd met de moedertaal der leerlingen bijna geene rekening gehouden. Alleen in het eerste jaar, in de klas aan Professor C. van Lanschot, een Antwerpenaar, toevertrouwd, werd een weinig Vlaamsche spraakkunst geleerd, bij middel van een boekje van luttel bladzijden, door den Hollandschen onderwijzer Terbruggen in de spelling van Des Roches uitgegeven. Het was nagenoeg alles, wat men van de moedertaal in het Atheneum onderwees, daar de professor, buiten dit weinigje Vlaamsch, zich ook met de eerste beginselen van het Fransch en het Latijn moest bezig houden. In de overige klassen was van het Vlaamsch geen spraak meer, dan om het te minachten en er mee te spotten, daar bijna al de leeraars, ofschoon er tusschen hen enkele Vlamingen, zelfs Antwerpenaars waren, vijanden van die taal, gedurig pogingen aanwendden, om ons te doen vergeten, dat wij zonen van Vlaamsche ouders warenGa naar voetnoot1). Met de meeste leerlingen gelukte het hun tamelijk wel en zij benuttigden hunne lessen zoo goed, dat wij eerlang die hunner collega's, welke ietwat Vlaamsch gebleven waren, soms met onverholen minachting bejegenden. Zulks gebeurde, bij voorbeeld, onzen studiemeester, den Heer J.F.C. Verspreeuwen, later bestuurder van het tijdschrift Het Taelverbond en leeraar van Nederlandsche taal aan hetzelfde Atheneum. Hij had het ongeluk gehad eenigen tijd te voren een bundeltje Dichterlijke Mengelingen uit te geven en ik schaam mij te moeten bekennen, dat sommige leerlingen, wanneer hij op de speelplaats wandelde, om ons te bewaken, het zeer pleizierig | |
[pagina 95]
| |
vonden, zelfs in zijne nabijheid, sommige zijner verzen op spottenden toon uit te galmen. Ik moet er tot hunne verschooning bij voegen, dat de verzen inderdaad slecht waren en, zooals men ze opdreunde, zeer koddig klonken. Ik had in den beginne groote moeite, om de lessen van den leeraar der laagste klas te volgen. In de Gemeenteschool werd geen Fransch onderwezen, zoodat ik niets van die taal kende, dan hetgeen ik ersvan had kunnen machtig worden op een avondschoolse in onze buurt, door eenen onderwijzer der privaatschool van meester Delin, op de Meir, gehouden. De overige leerlingen der klas kenden allen veel meer van die taal, zoodat zij mij eerst verre vooruit waren. Ik werkte en zwoegde echter met dubbelen ijver en met zoo goeden uitslag, dat het mij allengs gelukte hen in te halen. Reeds in het tweede schooljaar was ik zooverre als de meeste hunner in het Fransch gevorderd, wat ik vooral hieraan toeschreef, dat ik gedurende het eerste jaar even vlijtig uitsluitend Fransche, als vroeger Vlaamsche boeken had verslonden. Het was, dat ik in mijne klas eenen medeleerling had aangetroffen, die, in het Fransch veel meer ervaren dan ik en de overigen, mij, zoodra ik die taal eenigszins begon te verstaan, werken geleend had, welke voor mij eene geheel nieuwe wereld, die der Fransche literatuur, hadden ontsloten. Die medeleerling, eerlang mijn onafscheidbare studiemakker en vriend, P.F. Van Kerckhoven, eenige jaren nadien, wellicht de meest begaafde en buiten kijf de vruchtbaarste Vlaamsche schrijver, die sedert de wedergeboorte der vaderlandsche letteren in Zuid-Nederland de pen voerde. Pieter Frans Van Kerckhoven, de zoon van Adriaan en Maria Elisabeth Peeters, was op 10 November 1818 geboren en dus weinig jonger dan ik. Hij had zijn eerste onderricht | |
[pagina 96]
| |
genoten in de befaamde privaatschool van meester Myin, in de Kammerstraat, en, evenals ik, van de stad eene studiebeurs, ter belooning van zijnen ijver en zijne vorderingen bekomen. Hij was insgelijks een hardnekkige en onvermoeibare lezer, die mede letterlijk alles verslond, wat hem van boeken in handen viel. Hij had echter dit op mij vooruit, dat zijne ouders zich in voorspoediger omstandigheden bevonden, dan ons gezin. Zijn vader makelde in koopwaren en konde hem, hun eenig kind, ruim van zakgeld voorzien, wat ik van den mijnen, die voor een huis vol kinderen te zorgen had, niet mocht verlangen. Hij besteedde dit geld inzonderheid aan boeken en had reeds eene kleine, doch tamelijk wel voorziene bibliotheek van Fransche classieken verzameld. Volgaarne stelde hij deze te mijner beschikking, zoodat ik mij in staat zag voortaan mijne lees- en leerzucht ook in het Fransch te voldoen. Ik leende hem, op mijne beurt, de Vlaamsche boeken, welke in onze familie voorhanden waren, wat hem zeer aangenaam was, daar hij, ter uitzondering van eenige stichtelijke werken, in zijne bij uitstek godvruchtige [familie], zeer zelden andere had te zien gekregen. De indruk, door de Fransche classieken te dien tijde op mij gemaakt, was van zeer gemengden aard. Nog te weinig in de vreemde taal ervaren, om al het schoone en voortreffelijke in den stijl van Corneille en Racine, waarvan onze leeraars gedurig den mond vol hadden, te waardeeren, konde ik de treurspelen dezer twee groote dichters slechts naar den inhoud, d.i. de behandelde stof, met eenige juistheid beoordeelen. Zal ik het bekennen? Die stof beviel mij, over het algemeen, niet en zoo scheen het geheel, ondanks de ophemeling onzer professoren, mij even stijf als onnatuurlijk. Wel verstoutte ik mij niet, gelijk het toen onder de over- | |
[pagina 97]
| |
dreven Parijsche romantieken mode was, beiden voor prulschrijvers uit te krijten en zelfs den laatste eenen polisson te noemen, doch zeker is het, dat ik over hunne gewrochten niet zeer gunstig dacht. Dat de invloed dier romantieken wel voor iets was in mijne toenmalige beoordeeling der classieken, wil ik niet loochenen. Alleen Le Menteur van den eerste en Les Plaideurs van den andere vonden genade in mijne oogen, daar zij mij ten minste menschen en geene draadpoppen toonden. Van Boileau las ik alleen Le Lutrin en een paar Satires met genoegen. Molière, daarentegen, was mijn man. Ik las hem geheel tweemaal achtereen, voordat ik mijn zestiende jaar bereikt had, en zelfs enkele stukken een derde maal. Sinds, en reeds nadat ik de twee deelen Eléments de Littérature van den Franschman Batteux als prijs gekregen had, heeft zich mijn gevoelen omtrent Corneille en Racine zeer gewijzigd, doch Molière is van toen af en tot den huidigen dag ook voor mij de grootste aller Fransche tooneelschrijvers gebleven. Wat voornamelijk veel had bijgedragen, om Van Kerckhoven en mij tot vrienden te maken, was zekere overeenstemming in gemoedsaard en neigingen, in smaak en gevoelens, welke onvermijdelijk tot eene engere verbintenis moest leiden. Hij was niet alleen, als ik, een onverzadelijke lezer, hij was tevens iemand, die met kunst- en letterwerken bijzonder ophad, het Museum en de kerken, waar zich schilderijen der groote meesters bevonden, dikwijls bezocht en in al wat kunst en letterkunde, kunstenaars en letterkundigen betreft, het levendigste belang stelde. Zoo had het niet lang geduurd, of wij hadden ze te zamen bezocht, zoowel als elke kunst-uitstalling en tentoonstelling, te Antwerpen ingericht, en met vreugd bestadigd, dat wij bij die bezoeken het gewoonlijk oens waren, ik zal niet zeggen omtrent de kunstwaarde dier | |
[pagina 98]
| |
werken, - zooverre waren wij nog niet, - maar omtrent den indruk, dien zij op ons maakten. Het kwam hierbij, dat wij beiden, hoe jong en onervaren, vrienden waren van natuur en waarheid, wars van al wat daarvan afweek en, in de eerste plaats, van gedwongenheid en gemaaktheid, van het alledaagsche en gemeene, vooral van overdrijving van elken aard. De boeken, welke wij lazen, beoordeelden wij met denzelfden maatstaf en bevonden later, toen wij, meer gevorderd en klaarziender, dien met meer kennis van zaken konden aanleggen, dat het criterium heel niet kwaad was en ons zelden op eenen dwaalweg gebracht had. Het was vooral op onze wandelingen aan de Schelde en de Dokken, ook wel in den buiten en naar de omliggende dorpen, dat wij ongestoord over de schrijvers en hunne schriften, de kunstenaars en hunne werken konden keuvelen, die onze belangstelling wekten. Die gesprekken waren voor ons beiden even nuttig als aangenaam, daar zij ons, zonder dat wij het zelven gewaar werden, over het gelezene of geziene van lieverlede grondiger leerden denken en oordeelen. Zij waren voor ons, in zekeren zin, leerzamer dan de lessen onzer professoren, nademaal wij, met geene vooroordeelen behept, alleen ons natuurlijk gevoel tot richtsnoer namen en ons door geene vooringenomenheid lieten leiden, wat bij die professoren niet altoos het geval konde wezen. Immers, het was in die dagen, dat de strijd tusschen classicisme en romantisme het hevigste woedde, niet alleen te Parijs en in geheel Frankrijk, maar tevens in andere landen van Europa en insgelijks in België, alwaar zoo niet de schrijvers - er waren er zeer weinige - althans de schilders in twee scherp afgeteekende kampen tegenover elkander stonden. Dat onze leeraars tot de verdedigers van het eerste behoorden en wij, als alle jongeren van dien tijd, tot de | |
[pagina 99]
| |
bewonderaars van het tweede, hoeft geen betoog, daar door alle eeuwen heen de jeugd zich evenzeer door het nieuwere aangetrokken voelde, als de bejaarde lieden het mistrouwden en bekampten, inzonderheid waar het, als toenmaals, al te zeer werd overdreven. Onze gesprekken over kunst en literatuur waren voor ons hierom nog nuttiger en leerzamer, dat zij ons noodzaakten omtrent de punten, waarop wij het niet goed eens konden worden - want dat gebeurde ook - nasporingen te doen, d.i. historische, critische, esthetische en andere ernstige werken te raadplegen, om onze twijfelingen op te helderen. Op die wijze moesten wij noodzakelijk trouwe bezoekers worden der onlangs ingerichte of heringerichte Stadsbibliotheek. Tot dan toe hadden wij, na al de Fransche boeken te hebben gelezen en herlezen, welke mijn vriend en enkele onzer medeleerlingen bezaten, ons tot de leesbibliotheeken van een paar Antwerpsche boekhandelaars kunnen wenden. Zoolang het, om van de ontelbare misselijke Parijsche romans en tooneelstukken niet te spreken, waarmede de Brusselsche nadrukkers vooral ons land aan eenen spotprijs overstroomden, de werken gold van Châteaubriand, Victor Hugo, Lamartine, Alfred de Vigny, Casimir Delavigne en andere voorname Fransche schrijvers der eerste helft dezer eeuw, met welke wij, als andere jongelieden, natuurlijk dweepten, was zulks meer dan voldoende en konden wij voor eenige centen zooveel boeken te leen krijgen, als wij wilden. Waar echter van boeken voor nasporingen spraak was, lieten de leesbibliotheeken ons in den steek en konde alleen de Stadsbibliotheek ons helpen. Jammer maar, dat zij in dien tijd nog niet beter was voorzien. Eerst in 1804 gesticht en sedert erbarmelijk verwaarloosd, was de verzameling verre van rijk te kunnen heeten en bevatte zelfs in 1836 nauwelijks 12,000 | |
[pagina 100]
| |
boekdeelen. Zij was echter de eenige, welke den studeerenden ten dienste stond. In den beginne hadden wij zelfs, uit hoofde van onzen jeugdigen ouderdom, groote moeite gehad, om er de ons noodige werken ter lezing te bekomen. Gelukkig kwam eerlang in het Atheneum eene verandering, welke dien toestand verbeterde. Na de Omwenteling had men het Atheneum, daar het lokaal in de Predikheerenstraat door het bombardement te zeer was gehavend geworden, voorloopig in een groot huis der Hoogstraat, nabij de Groote Markt, overgebracht. In 1835 werd het van daar naar den Oever, in de voormalige refugie van St. Bernard verplaatst. Tenzelfden tijd onderging het studieprogramma merkelijke veranderingen. Het had tot dan toe zich bij het onderwijs der humaniora, d.i. der Latijnsche, Grieksche en Fransche talen - van het Vlaamsch spreken wij niet, - verder bij een luttel wiskunde, godsdienst en mythologie bepaald; voortaan zoude het daarnevens eene afdeeling van handels- en nijverheidswetenschappen bevatten, d.i. ook Engelsch, Hoogduitsch, boekhouden, oud geschrift, teekenen, geschiedenis, aardrijkskunde en meer wiskunde. Het getal leeraars moest dus insgelijks vergroot worden. Ongelukkig werd het onderwijs der moedertaal bij die verandering niet het minst gebaat. De nieuwe leeraars waren nogmaals bijna allen lieden, die geen Vlaamsch kenden, en zelfs die, welke het kenden, mochten het voor hunne lessen niet gebruiken. De nieuwe vakken werden dus, zoowel als de oude, in het Fransch onderwezen en zelfs voor den catechismus en de gewijde geschiedenis mocht de moedertaal niet in aanmerking komen. Zij was en bleef stiefmoederlijk bedeeld en er moesten jaren verloopen, eer men aan de noodzakelijkheid dacht het spraakkunstje van Terbruggen door iets ernstigers te vervangen. | |
[pagina 101]
| |
Wat mij en mijn vriend bij die hervorming meest beviel, was dat de Heer Mertens, die reeds sedert eenigen tijd als stadsbibliothecaris fungeerde, met den leergang van handelswetenschappen belast werd. Thans waren wij gered en konden voor onze nasporingen zooveel geleerde werken krijgen, als wij verlangden. De brave man, die niets liever wenschte, dan de studielievende jongelieden van dienst te wezen, wist beter dan wij, welke ons vooral nuttig konden zijn, vestigde er onze aandacht op en spoorde ons aan, om ze te raadplegen. Daar hij met de Nederlandsche literatuur beter bekend was, dan de weinig talrijke geleerden, welke zich destijds aan die literatuur eenigszins gelegen lieten, werden wij aldus met een aantal historische en andere didactische schriften van Noord-Nederlanders vertrouwd, waarvan wij tevoren nooit gehoord hadden. Dat onze waardige raadsman zelf de moedertaal met veel gemak schreef, heeft hij in het vervolg door een aantal kleinere schriften en door de groote Geschiedenis van Antwerpen bewezen, door hem met K.L. Torfs vervaardigd en door de rederijkkamer De Olyftak in acht 8o deelen uitgegeven. Hij werd later de schoonvader van den dichter J. Van Beers, die hem op het stadhuis eenigen tijd als onder-bibliothecaris had ter zijde gestaan. Van al de lessen onzer professoren in de nieuwe vakken, bij de hervorming van het Atheneum ingevoerd, heb ik niet veel onthouden en mijn vriend, geloof ik, evenmin, daar hij zich later, zoowel als ik, die vakken door zelfonderricht heeft moeten eigen maken. Geen wonder. Dat men, bij voorbeeld, bij middel van het Vlaamsch veel beter en op veel minder tijd Engelsch en Hoogduitsch konde leeren, daarvan hadden de heeren, welke ons die beide talen moesten leeren, geen het minste begrip. Het gevolg was, dat negen tienden hunner leerlingen, bij het verlaten van het Atheneum, er niet genoeg | |
[pagina 102]
| |
van wisten, om de Engelsche en Duitsche dichters, zelfs prozaschrijvers te verstaan, in dezer werken geenen smaak vonden en spoedig alles vergeten hadden, wat die leeraars met hunne gebrekkige methode gemeend hadden hun te onderwijzen. Alleen zij, die, als wij, den moed hadden na het verlaten van het Atheneum, de studie dier talen van de meet af opnieuw te beginnen, slaagden er in met deze genoeg bekend te worden, om Shakespeare en Milton, Goethe en Schiller, zonder moeite te lezen en te bewonderen. Van de overige, dat is de oude vakken, waren het vooral het Fransch en het Latijn, waarop ik mij met ijver toelegde. Ik meen zelfs, dat ik in een wedstrijd voor Latijnsche verzen met eene medaille vereerd werd, eene onderscheiding, waarop mijne ouders zich geweldig verhoovaardigden, terwijl ik zelf, die wist hoe pijnlijk ik, met hulp van mijnen Gradus ad Parnassum, mijne prijsverzen had klaar gekregen, er mij, ik schaam mij het te moeten bekennen, niet het minst fier op toonde. Het is waar, dat ik mijne medaille slechts tot het einde van het schooljaar mocht behouden, daar zij in het volgende schooljaar voor een anderen primus moest dienen. Na ettelijke jaren te zamen aan het Atheneum gestudeerd, eene macht Grieksche en Latijnsche vertalingen en vooral Fransche opstellen gemaakt en nog oneindig meer allerlei Fransche boeken gelezen te hebben; na in de stad en den buiten druk gewandeld en over het gelezene en geziene niet minder druk te hebben geredekaveld, sloeg het uur, waarop het lot wilde, dat ik en mijn vriend zouden scheiden. Hij toog naar Italië, om met eene beurs der fundatie Jacobs aan de Hoogeschool van Bologna in de medicijnen te studeeren. Wat mij betreft, daar mijne ouders oordeelden, dat het tijd werd voor een jong mensch van mijnen leeftijd de verkregen kennissen te benuttigen, om zelf in zijn onderhoud te voorzien, | |
[pagina 103]
| |
werd besloten, dat ik de noodige stappen zoude aanwenden, om eene of andere betrekking te vinden. De toestand van handel en scheepvaart inmiddels grootelijks verbeterd zijnde, werd, naar Antwerpsche gewoonte, eerst weer aan een handelskantoor gedacht, doch vruchteloos, dewijl al de kooplieden voor een aankomenden klerk iemand wenschten, die eene fraaie hand schreef en de mijne in dit opzicht toen nog al te wenschen liet. Zoo zag ik mij ten slotte genoodzaakt met eene plaats van notarisklerk voor lief te nemen en kwam op het kantoor van meester Crabeels, in de Korte Gasthuisstraat. Wel was de betrekking gering, want het kantoor van den notaris behoorde niet tot de best beklante, doch ik koesterde de hoop, dat het stilaan zoude beteren. Ten andere had ik sedert lang begonnen privaatlessen te geven en bevonden zich toen onder mijne leerlingen verscheidene, die mij behoorlijk betaalden, zoodat ik mij konde vleien het ontoereikende mijner kleine jaarwedde op die wijze aan te vullen. |
|