| |
| |
| |
V.
Het bombardement van Antwerpen en zijne gevolgen. - Th. Van Ryswyck soldaat.
Aan zijne nieuwsgierigheid weerstond zelfs mijn bedaarde vader niet, toen wij, na daags te voren en een groot gedeelte van den volgenden nacht, in verschillende richting geweervuur gehoord te hebben, in den morgen van 28 October vernamen, dat de Antwerpsche opstandelingen met de Brusselsche en andere vrijwilligers vereenigd, ook de Borgerhoutsche en Berchemsche poorten, in één woord al de overige posten der Hollanders bemachtigd hadden. Naar men beweerde, zouden zij zelfs reeds met den bevelhebber der Citadel, generaal baron Chassé, eenen wapenstilstand gesloten hebben. Men zegde nog, dat de overwinnaars met veel andere Brusselaars, welke dien morgen in de stad zouden komen, zich vóór het uur van den middag op de Groote Markt zouden vereenigen. Zoodra ik hoorde, hoe vader voornemens was zich insgelijks naar die markt te begeven, smeekte ik hem zoo lang mij mede te nemen, dat hij er eindelijk moest in toestemmen, zeer waarschijnlijk uit vrees, dat het verlangen te weten wat dat alles beduidde, mij anders geheel alleen naar het midden der stad zou gedreven hebben.
Het schouwspel, welk Antwerpen dien morgen van 28
| |
| |
October bood, was wel geschikt, om onze nieuwsgierigheid te rechtvaardigen. Bijna al de straten, welke wij doormoesten, om de Groote Markt te bereiken, waren opgebroken en met de kasseien had men schansen of barrikaden opgeworpen, waarvan sommige tot aan de eerste verdieping der huizen reikten. Die verschansingen waren met wachten van Brusselsche vrijwilligers of gewapende Antwerpsche burgers bezet, bereid ze desnoods tegen de soldaten der Citadel te verdedigen, indien dezen, gelijk men verzekerde, het waagden uitvallen te doen. De vrees voor zulke uitvallen was zeer groot, nademaal, gelijk ik hiervoren gezegd heb, een deel dier soldaten, welke reeds te Brussel tegen de Belgen gestreden hadden, in een zeer kwaden reuk stonden.
Er konden geene rijtuigen door die gebarrikadeerde straten en zelfs voor de voetgangers was slechts een smalle doorgang gelaten. Eene andere omstandigheid, welke ons niet minder bevreemdde, was dat al de lieden, die wij op onzen weg naar de Groote Markt ontmoetten, op den hoed of de muts rood, geel en zwarte strikjes of kokardes droegen. Het waren, zooals eene kennis ons berichtte, de Brabantsche kleuren, die de Hollandsche, oranje of rood, blauw en witte, moesten vervangen en voortaan de Belgische zouden wezen. Op raad van de kennis haastte zich vader in eenen winkel der Koepoortstraat soortgelijke kokardes te koopen en ze aan onze muts te laten vasthechten, daar het gerucht liep, dat het gevaarlijk konde worden zich zonder deze op straat te vertoonen.
Ondanks de barrikaden en de belemmering der straten waren vele menschen te been, en naarmate wij dichter bij de Markt kwamen, vermeerderde nog hun getal en werd de beweging grooter. Het was dat de Belgische vrijwilligers, waarvan het reeds de vorige dagen in al de voorsteden en verderaf gelegen dorpen en steden, als Mechelen, Lier, enz.
| |
| |
gekrield had, voortgingen langs de overmeesterde poorten in de stad te stroomen. Zij ook droegen allen de Brabantsche kleuren en waren met geweren en sabels of met pieken en bijlen, zelfs enkele met opstaande zeisen gewapend. De meeste waren met blauwe of grauwe kielen, met roode boordsels en andere versierselen afgezet, gekleed en hadden zoogenaamde Poolsche mutsen, d.i. eene soort haren politiemutsen met afhangend lakensch puntzakje en een driekleurig d.i. rood, geel en zwart flosje op het hoofd. Sommigen hadden heel het voorkomen van baanstroopers en struikroovers, daar zij met hunne bemorste, verhakkelde en verscheurde kielen, hun beslijkt schoeisel en hun door buskruit gezwart aangezicht, bij hun geweer en hunne sabel, nog een of twee pistolen in hun lederen gordel hadden steken. De officieren, hoogere en lagere, zagen er niet deftiger uit dan de gemeene soldaten, en vader deed er mij eenen opmerken, dien wij kapitein hoorden betitelen en die aan het gevest zijner sabel een groot stuk rookvleesch had hangen, waarvan hij van tijd tot tijd een stuk sneed, om het al gaande te verorberen. Die zonderlinge krijgslieden wekten bij de toegesnelde burgers eene bevreemding, waaraan zich wel eenige achterdocht en onrust paarden. Zij rookten en paften, pochten en zwetsten, vloekten en tierden op alle tonen, veel erger, dan wij het van de Hollandsche soldaten en de Zwitsers gewoon waren, die in de kazernen van de stad of op de Citadel in bezetting lagen, liepen herberg en kroeg in en uit of lieten zich door de talrijke geïmproviseerde drankslijters en marketentsters, van alle kanten toegesneld, groote borrels schenken, om ze ineens uit te drinken en zich verder in de richting der Groote Markt te verwijderen.
Op die Markt zelve, alwaar wij eindelijk niet zonder moeite konden doordringen, was het een leven als een oor- | |
| |
deel en een gewoel als op de drukst bezochte jaarmarkt. Men hoorde er schreeuwen en tieren, vloeken en ketteren in de verschillende Vlaamsche tongvallen, doch meest in het Fransch en het Waalsch. In enkele groepen werden de oproerige Brusselsche en Parijsche liederen aangeheven, welke ik reeds door Theodoor Van Ryswyck, mijnen neef en hunne vrienden had hooren zingen. Al de vreemde vrijwilligers waren hier samengestroomd, om op het Stadhuis, waar het hoofdkwartier van het Belgisch leger zich gevestigd had, hunne logementbiljetten af te halen; en ofschoon zij, die reeds hunne biljetten hadden gekregen, telkens de Markt verlieten, om hun logies op te zoeken, bleef deze immer vol, daar gedurig nieuwe vrijwilligers de vorige kwamen vervangen. Zoo ging het voort, zoolang wij op het ruime plein bleven en onder het huiswaartskeeren ontmoetten wij er nog in al de straten op de Markt uitloopend. Onnoodig aan te stippen, dat wij bij het gaan, evenmin als bij het komen menschen zagen, die niet dezelfde kokardes droegen, als wij en de vrijwilligers. Zelfs de zeldzame vrouwspersonen, die zich op de straat gewaagd hadden, waren met de Brabantsche kleuren getooid, welke zij, gelijk overigens negen tienden der Antwerpenaars, slechts uit vrees voor onaangenaamheden hadden aangenomen.
Wij konden tehuis moeder niet genoeg vertellen van al het vreemde en zonderlinge, dat wij dien morgen op de Groote Markt en elders in de stad gezien en gehoord hadden. Zij schrikte en beefde er van en was maar blijde, dat de stad over was en men het akelige schieten niet meer hoorde, welk haar, gelijk overigens iedereen, van den ganschen nacht geen oog had laten toedoen. Zij hoopte dat het ergste nu voorbij was en de rust en vrede weldra zouden hersteld wezen.
Daarin bedroog zich echter de goede vrouw en al de Ant- | |
| |
werpenaars, die zich met die hoop vleiden. In den namiddag werd het schieten hervat en ditmaal zoo hevig, dat hetgene wij den vorigen dag gehoord hadden, daarbij vergeleken, slechts kinderspel kon heeten, wijl het deze reis niet bij geweervuur bleef en het grof geschut de groote rol speelde. Het was het bombardement, dat begon en niet moest ophouden, vooraleer aan vele menschen het leven gekost, millioenen schade aangericht en een groot gedeelte van Antwerpen in assche gelegd te hebben.
Over hetgene tot die ramp aanleiding gaf, is veel getwist geworden. Wat ik als twaalfjarige knaap er hoorde van zeggen, stemt tamelijk wel overeen met de uitlegging, thans algemeen aangenomen. Hieruit zoude blijken, dat de Belgische vrijwilligers, dien dag en den vorigen nacht langs de overweldigde poorten in de stad gekomen, aan alles schuld hadden. Het komt hierop neder:
Er was inderdaad, nadat al de posten, door de Antwerpsche opstandelingen en de vreemde vrijwilligers bemachtigd waren en de Hollandsche soldaten op de Citadel en in het daaraanpalende Arsenaal, in de Kloosterstraat, de wijk genomen hadden, door eene deputatie van het stadsbestuur met den bevelhebber der Citadel een wapenschorsing gesloten, waarbij deze beloofd had tegen de stad geen gebruik te maken van de geduchte krijgsmacht, waarover hij beschikte, doch alleen op voorwaarde, dat zijn volk niet meer zoude aangerand worden. Dientengevolge hadden de Generaal en de Agent der Brusselsche Voorloopige Regeering de witte vlag, de eerste op de Citadel, de andere op het Stadhuis doen hijschen. Zelfs had de laatste bij proclamatie de inwoners dien gunstigen uitslag afgekondigd en iedereen aangemaand de aftrekkende Hollanders niet meer te hinderen en hem krachtig de orde te helpen handhaven.
| |
| |
Die overeenkomst was echter door het hoofdkwartier van het Belgisch leger, om 11 ure op het Stadhuis vergaderd, niet goedgekeurd. Die Heeren oversten, door de gemakkelijke zegepraal des opstands ook te Antwerpen in hooge mate stout en overmoedig geworden, verklaarden ze van geener waarde en beweerden, dat zij alleen het recht hadden dergelijke overeenkomst met den vijand te sluiten. Zelfs werd een hunner door zijne collega's naar Chassé gezonden met een ontwerp van capitulatie, de onmiddellijke ontruiming der Citadel en het Arsenaal, benevens de overgave van al de Hollandsche oorlogschepen eischende, die sedert den aanvang der beroerten vóór de stad in de Schelde geankerd lagen. Het gerucht van dit alles, spoedig in de stad verspreid, had de Belgische vrijwilligers nog stouter en overmoediger gemaakt, dan hunne oversten. Vandaar, dat een paar uren later een groot getal hunner, meest allen in staat van dronkenschap verkeerende, zich naar de Kloosterstraat en in de nabijheid van de Citadel en het Arsenaal begaven. Hier begonnen zij met de Hollanders, die zich aan de vensters van het laatste vertoonden, scheldwoorden en beleedigingen uit te wisselen, en het duurde niet lang, of van woorden kwam het tot daden en van weerszijden werd er geschoten. Het geweervuur duurde reeds eenigen tijd en hadde nog lang, zonder groot kwaad te stichten, kunnen voortduren, toen een overste der vrijwilligers op den onzaligen inval kwam een zesponder te doen vooruitbrengen, dien men den eigen morgen op de Hollanders had veroverd, en de poort van het Arsenaal te verbrijzelen, zoodat de woeste hoop aanvallers het gebouw konden binnendringen en al de Hollanders, wien het niet gelukte naar de Citadel te ontvlieden, gevangen nemen.
Om die schending der gesloten overeenkomst vertoornd,
| |
| |
liet generaal Chassé door het neerhalen der witte vlag het bevel geven, zoowel van de oorlogsbodems, als van het Kasteel, op de stad te vuren. Spoedig waren nu al de vijandelijke batterijen in volle werking en ronkte en donderde het grof geschut vervaarlijk, op eene uitgestrekte lijn, over Antwerpen en zijne bewoners, eene menigte bommen, houwitsen, groote en kleine kanonkogels, granaten en congrevische vuurpijlen slingerende en overal dood en verderf verspreidende.
Onmogelijk den schrik en de verwarring te beschrijven, door deze al te strenge en niet te rechtvaardigen beantwoording der aanvallen van een aantal vreemde dronkaards en overmoedigen, onder de vreedzamen, die aan de verbreking der wapenschorsing niet het minste deel genomen hadden, teweeggebracht. Hunne ontsteltenis was te grooter, naarmate zij minder schuld hadden aan de roekeloosheid van eene bende verwaten ellendelingen, en zich, na de geruststellende proclamatie van den agent der Voorloopige Regeering, minder aan zoo vreeselijke mishandeling vanwege den bevelhebber der Citadel konden verwachten. De familiën, welker woningen van goede kelders voorzien waren, haastten zich in deze eene schuilplaats te zoeken, na al de kelderopeningen naar buiten zorgvuldig te hebben toegestopt. Zij, die geene hadden, gingen zich bij hunne bloedverwanten of vrienden in veiligheid stellen Andere lieden, zich in de kelders niet veilig achtende, raapten zoo spoedig mogelijk geld, kostbaarheden en andere waardijen bijeen, om met eigen of met gehuurde rijtuigen de stad te ontvluchten. De min gelukkigen vluchtten te voet, zoo goed het kon, het beste wat zij bezaten desnoods op stoot- of kruiwagens met zich voerende, op het gevaar af, terwijl zij naar de eene of andere poort snelden, door de menigvuldige werptuigen, als dichte hagel
| |
| |
door de vuurmonden der Citadel en der schepen op de rivier uitgebraakt, getroffen, gedood of doodelijk gewond te worden. Bij duizenden begaven zij zich in allerijl naar buiten en gingen zich, hetzij op hun landgoed of op dat hunner vrienden, hetzij in de naburige dorpen, zelfs in meer of min verwijderde steden buiten het bereik van het geschut der Hollanders stellen, met het vaste besluit niet eer naar Antwerpen terug te keeren, dan nadat alle gevaar zoude geweken zijn.
Het was het St. Andrieskwartier, het dichtst bij de Citadel gelegen, en, in die volkrijke wijk, vooral de Kloosterstraat, aan de sterkte palende, welke het meest van dezer geschut en tevens van dat der oorlogschepen te lijden hadden. Het bombardement was tusschen drie en vier uren begonnen en tusschen vier en vijf uren lag reeds een groot gedeelte dier straat plat geschoten en stonden vele van de overige huizen in brand. Het Arsenaal met al wat het bevatte, de kerk en de uitgestrekte gebouwen der voormalige St. Michielsabdij, den Antwerpschen koophandel tot entrepôt en magazijnen dienende, waren reddeloos verloren, met al de rijkdommen, welke er, aan goederen, uit al de werelddeelen aangevoerd, opgestapeld lagen. Zij waren in zoo ontzaglijke vuurkolken herschapen, dat zoomin aan het naderen van den laaien gloed, als aan het blusschen meer te denken viel, en de rosse schijn der hemelhooge vlammen, met ontelbare groote en kleine ginsters vermengd, de gansche stad met hare voorsteden en de wateren der Schelde tot uren afstands akelig verlichtte. Men had de stadsgevangenis, insgelijks in de Kloosterstraat, waarin talrijke gevangenen opgesloten zaten, moeten openzetten, uit vreeze dat die ongelukkigen door den dikken rook verstikt of door de vlammen verslonden zouden worden, en men rekent dat er ruim tweehonderd op die wijze aan een ge wissen dood konden ontsnappen.
| |
| |
In vele straten der andere wijken werden tenzelfden tijde een groot getal huizen deerlijk gehavend. De eene stonden in brand, de andere waren geheel of gedeeltelijk ingestort en weer andere het instorten nabij. Niet weinig openbare gebouwen, als het Stadhuis en verscheidene kerken werden zeer zwaar beschadigd. Aan de Werf en de Dokken, waar men van Belgische zijde in allerhaast hier en daar batterijen geplant had, om het vuur der oorlogschepen te beantwoorden, moesten tal van huizen en andere gebouwen het ontgelden, zoodat in sommige geen enkele vensterruit heel bleef en schier al de gevels vele jaren daarna nog de sporen der kanon- en kartetskogels droegen, waarmede zij getroffen werden.
Met het vallen van den avond had het akelige van den toestand aanmerkelijk toegenomen. De lucht, door de vlammen van zoovele brandende huizen heviger en heviger verlicht, was nog rooder gekleurd en leek op sommige plaatsen een gewelf van bloed en vuur. De stormklok had zich reeds van den aanvang der beschieting laten hooren en ging zonder ophouden voort op den toren der Hoofdkerk met doffe slagen te kreunen, van het luiden en kleppen der kleinere klokken van de overige kerken en kapellen vergezeld. Dit naar geluid, gevoegd bij het ronken, bulderen en donderen van het grof geschut en het knallen en knetteren van het geweervuur, het sissen en springen der bommen en houwitsen, het knarsen der vlammen, het instorten der gebouwen, het gehuil en gejammer der vluchtende vrouwen, kinderen en grijsaards, het gekerm en gesteen der op straat getroffen en zwaar gewonde of stervende slachtoffers, vormden een afgrijselijk geheel, dat den onversaagdste met ontzetting moest slaan en hem het bloed in de aderen deed stollen.
Het bombardement eindigde tusschen 10 en 11 ure des
| |
| |
avonds. Toen het reeds zeven volle uren geduurd had en men begon te vreezen, dat Chassé besloten had de gansche stad in eenen puinhoop te veranderen, nam het allengs in hevigheid af, verflauwde meer en meer en hield eindelijk geheel op. Dan eerst konden de benauwde en verontwaardigde burgers een weinig adem halen. Zij dorsten zich echter nog niet met de hoop vleien, dat alles gedaan was en verwachtten zich het overige van den avond en den ganschen nacht aan het hernemen der schromelijke wraakneming van den kasteelvoogd. Het was eerst den anderen morgen, dat zij stilaan begonnen zich gerust te stellen, toen zij vernamen wat eindelijk Chassé bewogen had het bombardement te staken.
Omtrent 6 ure des avonds, terwijl de beschieting op het hevigst woedde, was de Heer Rogier, lid der Voorloopige Regeering, uit Brussel te Antwerpen aangekomen en had onmiddellijk eenen brief aan den generaal geschreven, dien hij met parlementairen naar de Citadel wilde zenden. Ongelukkig konden die heeren, vier der deftigste burgers van Antwerpen, welke, zegde men, als vele andere Antwerpenaars der hoogere klassen met Chassé persoonlijke betrekkingen onderhielden, eerst tusschen 9 en 10 ure, te midden van vele gevaren in de sterkte geraken en zich bij den bevelhebber van hunnen last kwijten. Zij overhandigden hem den brief en baden hem den wapenstilstand te aanvaarden, door den Heer Rogier voorgesteld. De generaal stemde toe en gaf bevel het vuur te staken. Eenige uren later werd de wapenstilstand geteekend. Eer evenwel de tijding dier overeenkomst algemeen was bekend geworden, gingen nog duizenden menschen van allen stand voort de stad te verlaten, zoodat de steenwegen naar de verschillende dorpen en steden in den omtrek, den 28 en 29 October tot 's avonds
| |
| |
toe met voetgangers en rijtuigen van alle slag bedekt bleven. Tusschen die vluchtelingen bevonden zich ook mijne ouders en hunne kinderen. Wij hadden den avond en den nacht van 28 October met Oom Frans en zijn gezin doorgebracht; maar tegen den morgen verklaarde moeder zoo nadrukkelijk, dat zij niet verstond met hare kinderen langer in eene stad te blijven, waar men elk oogenblik aan het gevaar eener nieuwe beschieting en nieuwe verschrikkingen blootstond, dat vader er moest toe besluiten ons voor eenige dagen naar Ranst, bij pachter Keersmaeckers, onzen boterboer, te brengen.
Toen wij, na groote veertien dagen, te Antwerpen terugkwamen, begon men er zich van den uitgestanen schrik eenigszins te herstellen. Toch was het er verre van af, dat de sporen der zware ramp, welke de stad getroffen had, waren verdwenen. Nog altoos belemmerden hooge barrikaden het verkeer in vele straten, en bij de vroegere verdedigingsen veiligheidsmaatregelen waren nog andere genomen. Zoo had men vóór de meeste dier schansen diepe kuilen en grachten gegraven en scherpgepunte palissaden geplant. Tegen de meeste keldergaten en kelderluiken, reeds met nat stroo, aarde of paardenmest toegestopt, had men kasseien opgehoopt, om ze beter tegen de bommen en houwitsen te wapenen. In bijna ieder hnis werkten de bewoners voort, om hunne zolders te beveiligen en, voor het geval van brand, met tonnen en kuipen water te voorzien, terwijl men in andere bij voortduring het beste huisraad in gereedheid bracht, om het desnoods spoediger op karren en andere rijtuigen te kunnen wegvoeren of in overwelfde kelders bergen. In sommige kerken had men de kostbaarste schilderijen, bij middel van balken en zware planken bomvrij pogen te maken, en ik herinner mij, hoe in de Hoofdkerk, b.v. De Kruisiging
| |
| |
en De Kruisafneming van Rubens op die wijze meer dan een jaar onzichtbaar zijn gebleven.
Wat ons niet minder dan die voorzorgen trof, was de weinige beweging en de doodsche stilte, welke allerwege, en zelfs op de vroeger meest bezochte plaatsen en pleinen heerschte. Er waren haast geen rijtuigen te zien, niet alleen in de met schansen versperde straten, maar ook in die, waar de doorgang door niets belemmerd werd. In de kerken werden geene klokken geluid, naar men ons zegde, voorzichtigheidshalve en uit vrees dat de Hollanders het gelui voor stormgeklep zouden gehouden hebben. Wat de stilte en het gebrek aan beweging nog treuriger maakte, was dat de vensterluiken van alle winkels en magazijnen en die van vele bijzondere huizen gesloten bleven. In de meeste fabrieken en werkhuizen werd niet gearbeid, in de scholen niet onderwezen, wat voor gevolg had, dat men zoomin werklieden als schoolkinderen op straat ontmoette. Vooral aan de Werf en de Dokken zag het er treurig uit. Het handelsverkeer stond geheel stil, de scheepvaart was, om zoo te spreken, teniet, en het was alleen met veel goede woorden, dat men voor groot geld eenen boodschaplooper kon krijgen, om het allernoodzakelijkste te verrichten, daar al de kaaigasten en dokwerkers bij de vrijkorpsen hadden dienst genomen, door de stad of particulieren aangeworven, om de talrijke schippers, matrozen, natiegasten en sjouwerlieden, enz., door den stilstand van handel en scheepvaart broodeloos geworden, een tijdelijk bestaan te verschaffen.
Thans eerst konden wij ons een tamelijk juist denkbeeld vormen van de schrikkelijke verwoestingen, door het bombardement in de verschillende wijken aangericht en vooral in die, welke het meest aan het geschut der Citadel en der oorlogschepen hadden blootgestaan. Vader, die zoo lang wij
| |
| |
buiten waren, ons nu en dan bezocht had, was op de hoogte der vernielingen, had er ons van verteld en wist er nog nu veel van te vertellen. Hij nam mij mede, om mij het bijzonderste te toonen, vooral in de Kloosterstraat. Van de gansche St. Michielsabdij was alleen de toren, en dan nog slechts gedeeltelijk blijven staan en uit de puinen der gebouwen van het stapelhuis en de magazijnen stegen nog gedurig de dikke rookkolommen op van de halfverbrande en nog smeulende koopwaren. In de overige wijken ook waren er bijna geene straten, welke niet min of meer geleden hadden. Hier waren het huizen door congrevische vuurpijlen en gloeiende kanonkogels in brand geschoten en tot den grond vernietigd; ginds gebouwen, onder het springen van bommen, houwitsen en granaten geheel of gedeeltelijk ingestort, waaruit men reeds lijken gehaald had en nog dacht te zullen opdelven. In sommige straten was geen huis, dat geene sporen van kanonkogels en schrootvuur droeg; in andere geen, waarvan de vensterruiten niet waren verdwenen. Als wij tehuis kwamen en ik aan moeder het relaas deed van al wat ik gezien had, sloeg zij de handen te zamen en verklaarde, dat de Hollanders, welke zoo ongehoorde dingen hadden durven verrichten, geene menschen, maar onmenschen en monsters waren, en dat zij, ondanks hare nieuwsgierigheid, van al die gruwzame akeligheden liever geene ooggetuige wilde wezen.
Wat niet minder, dan die akeligheden mij trof, was de algemeene verandering in de denkwijze onzer medeburgers er door ontstaan. Zelfs die onzer kennissen, vroeger gewoon zich ten gunste van Koning Willem en zijn bestuur te uiten, waren geheel omgekeerd en van vrienden der Hollanders, niet minder dan de Belgischgezinden, dezer bitterste vijanden geworden. Vader zelf en al zijne vrienden zonder
| |
| |
uitzondering, ofschoon vroeger veeleer Hollandschgezind, hielden niet op, sedert het bombardement, evenals de warmste patriotten, bij elke gelegenheid de Hollanders in het algemeen, Koning Willem en zijne ministers, generaal Chassé en zijne soldaten, in het bijzonder, met namen te betitelen, die geenszins vleiend waren. Zij waren vooral vertoornd op de Orangisten, d.i. die Antwerpenaars, welke, trots het bombardement, de ontzaglijke schade en nadeelen, door Chassé's ongehoorde wraakzucht aan hunne stad berokkend, den vorigen staat van zaken bleven roemen en de weldaden der Nederlandsche Regeering als de eenige oorzaak prijzen van den bloei, door Antwerpen onder deze bereikt.
Ook in de familie Van Ryswyck - want ik had niet lang gewacht mijne speelmakkers op te zoeken - hoorde ik niet meer met lof van den Koning en zijn bestuur spreken. Daar het bombardement op de jongere leden der familie, niet minder dan op ons gezin en zijne vrienden en kennissen, een alles behalve gunstigen indruk gemaakt had, konden zij den naam Hollander niet uitspreken, zonder dien van een misprijzend bijvoeglijk naamwoord te vergezellen. Zij hadden, meenden zij, meer reden dan veel andere Antwerpenaars om niet langer vrienden van Jantje Kaas te blijven, want bij de beschieting was eene groote bom, niet verre van het woonhuis, in hunnen tuin gevallen en had er in den grond eenen kuil gemaakt, diep genoeg, om er een paard in te begraven. Zij toonden mij de plaats, waar de bom, die gelukkig niet ontplofte, was neergekomen, en sidderden en beefden nog bij de gedachte, dat zij, indien zij zes voet vandaar op hun huis gevallen ware, wellicht met hun gansch gezin ellendig hadden kunnen, omkomen, en ik sidderde mede. Wat niet wegnam, dat wij een kwartiertje later heel veel pret hadden met de kartetskogels van ver- | |
| |
schillend kaliber, sedert 27 October zeer menigvuldig in de stad voorhanden, en thans den kinderen tot geliefkoosd speelgoed dienende. Wat vader en moeder Van Ryswyck betreft, zij spraken vooralsnog liefst van de Hollanders en de Belgen niet meer, en het was slechts na eenigen tijd dat ik kon bemerken hoe zij, ondanks hetgeen in October gebeurd was, toch Hollandschgezind gebleven waren.
Dat nochtans Theodoor en zijne vrienden meer dan ooit met vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid schermden, de Belgen als helden roemden en daarentegen de Hollanders verdrukkers en dwingelanden, zelfs nu en dan brandstichters en moordenaars scholden, was te begrijpen. Wel durfden zij het niet in het bijwezen zijner ouders, doch met ons kleinen achtten zij het nog minder noodig zich te bedwingen. Zij benijdden de heldhaftige jongelieden van hunnen leeftijd, die reeds voor de afschudding van het Hollandsche juk gestreden hadden en nog streden en meer dan eens gaf Theodoor duidelijk te verstaan, dat hij niets liever wenschte, dan aan de roemrijke wapenfeiten deel te nemen, welke de zegepraal der omwenteling zouden voltooien. Dat het bij allen geene ijdele woorden waren, zoude eerlang blijken. Vooraleer te verhalen, in welke omstandigheden zij genoopt werden het te toonen, moet ik echter in eenige bijzonderheden treden omtrent den toestand, waarin Antwerpen in dien tijd verkeerde.
Met de inneming der stad door de Belgische vrijwilligers en het bombardement van Chassé hadden de Antwerpenaars hun laatste leed niet gezien. De twee eerste jaren na de omwenteling van 1830 waren stellig de onrustigste, welke eene bevolking in den toestand der Antwerpsche geplaatst, konde beleven. Ook was het eerst op het einde van 1832, na de inneming der Citadel door de Franschen, dat zij voor
| |
| |
goed mocht adem scheppen en zich met gegronde hoop vleien voortaan aan iets anders, dan al de akeligheden eener nieuwe beschieting te kunnen denken.
Het was, dat die toestand in alle opzichten uiterst moeilijk en gevaarlijk mocht heeten. Aan den eenen kant steeds bedreigd door een duchtig gewapend kasteel met eene sterke bezetting, door een aantal forten er van afhangende en door eene vloot oorlogschepen, welke de Schelde onveilig maakte, en zoozeer als de sterkten de stad benauwde, moest die bevolking, aan den anderen, hare zoogenaamde verdedigers zelven vreezen. Immers, die verdedigers bestonden, voor het meerendeel, gelijk overigens in den eersten tijd geheel het Belgisch leger, uit een samenraapsel van ongeregelde vrijwilligers, nog aan geene krijgstucht gewend en in vele gevallen bijna zoo gevaarlijk voor hunne vrienden, als de vijanden zelven, daar zij niet zelden dezen gelegenheid boden, om aan de stad en hare burgers opnieuw hunnen wrok te koelen. Bij den wapenstilstand op 28 October 1830 met Chassé gesloten en sedert verscheidene malen met lichte wijzigingen vernieuwd en bevestigd, was bepaald, dat geene Belgische gewapenden zich op het Kasteelplein zouden vertoonen, alle verdedigingswerken gestaakt worden en dat men tegen de Hollandsche vloot geene vijandelijkheden zoude plegen. Het Arsenaal moest voor de eene helft door de Hollanders, voor de andere door de Belgen bezet worden en de scheidslinie tusschen beide door palissaden aangeduid. Het kon niet missen, of in dien staat van zaken moest het onvermijdelijk nu en dan tot botsingen tusschen de voorposten komen. Van daar gedurig kleine schermutselingen aan het Arsenaal, aan het Kasteelplein of in de omstreken achter de Citadel. Die schermutselingen, hoe onbeduidend, gaven telkens aan den kasteelvoogd stof tot nieuwe waarschuwingen en be- | |
| |
dreigingen, en deze waren toereikend om nogmaals de meest onrustwekkende geruchten te verspreiden en voor eene vernieuwing van het bombardement te doen vreezen. Zij veroorzaakten andermaal in de stad eene beweging als die van 27 en 28 October 1830 en joegen met duizenden inwoners buiten de
stadsmuren, zoodat men weer dagen achtereen het treurige schouwspel had van beangstigde lieden, welke langs de verschillende poorten der stad ontvloden, om in den buiten eene schuilplaats te zoeken. Het was iederen keer, alsof Antwerpen deze reis in het gevaar verkeerde geheel en gansch geplunderd, gesloopt of in assche gelegd te worden.
Ook het verbod verdedigingswerken uit te voeren gaf den generaal telkens aanleiding tot klachten en verwijten, beschuldigingen en bedreigingen. Daar hijzelf, zoolang hij op de Citadel bleef, niet ophield deze aan alle kanten van nieuwe werken te voorzien, waren de Belgen genoodzaakt op hunne beurt tot nieuwe versterkingen de toevlucht te nemen, om er zich tegen te wapenen. Zulks konde of wilde de hardnekkige oude krijgsman niet aannemen. Vandaar weder bedreigingen en geruchten, die nogmaals de bevolking den schrik op het lijf joegen en op de vlucht dreven, eer men er in gelukte hem reden te doen verstaan en alles weer bij te leggen.
Wat dien onverdraaglijken toestand nog pijnlijker en gevaarlijker maakte, was dat, trots het bombardement en zijne beweenlijke gevolgen voor Antwerpen's rust en voorspoed, een niet zeer talrijk, doch voornaam gedeelte der bevolking, evenals te Gent en elders, niet in den nieuwen staat van zaken wilde berusten en van eene herstelling van het huis van Oranje-Nassau bleef droomen. Het was te verklaren. De omstandigheden waarin België, vooral in de eerste maanden
| |
| |
van 1831 en zelfs later verkeerde, waren van dien aard, dat zij eene omkeering in dien zin niet geheel onmogelijk maakten. Na tevergeefs naar eenen koning voor België te hebben uitgezien, had het Nationaal Congres zijnen voorzitter, baron Surlet de Chokier, tot regent van België gekozen. Hij was een braaf, doch oud en zwak grijsaard uit Limburg, met goede inzichten bezield, doch zonder het onontbeerlijke gezag op zijne ministers en overige omgeving. Vandaar gebrek aan eenheid in het bestuur, afgunst, naijver en kuiperijen onder de hooge ambtenaren der Regeering en de opperofficieren des legers, tuchteloosheid onder hunne onderhoorigen en soldaten. Hierbij kwam nog, dat koophandel, nijverheid en scheepvaart, geene reden tot tevredenheid hebbende, niet nalieten bij elke gelegenheid te klagen; dat dat de Conferentie der Groote Mogendheden, onmiddelijk na de onwenteling te Londen bijeengekomen, liefst den Prins van Oranje, oudsten zoon van Koning Willem, in België hadde zien terugkeeren, en dat van Hollandsche zijde geen geld gespaard werd, om door omkooping den steun van legerhoofden en hooge ambtenaren te winnen, en men zal beseffen, hoe dat alles niet missen kon, overal in het land de Orangisten, die natuurlijk mede den Prins van Oranje zeer genegen waren, aan te moedigen en tot ondernemingen ter bereiking van hun doel aan te sporen. Het ging zoo verre, dat het de Belgischgezinden ernstig verontrustte, nademaal zij inderdaad alle reden hadden, om te vreezen, dat de omwenteling, welke zij een voltrokken feit gewaand hadden, bij slot van rekening nog schipbreuk zou kunnen lijden.
Het spreekt van zelf, dat, in zulke omstandigheden, de Antwerpsche Orangisten geenszins werkeloos konden blijven. Reeds ln den loop der maand Maart 1831 hadden zij eene
| |
| |
samenzwering op touw gezet, die in het land zeer uitgebreide vertakkingen had en onzen jongen staat ernstig bedreigde. De zaak was veel gevaarlijker dan de vorige pogingen van het slag, welke te Gent en elders waren beproefd, daar deze reis Holland, dat met een leger van zeventigduizend man aan de grenzen stond, zich bereid toonde, om in België te vallen, en de samenzweerders te ondersteunen, tusschen welke zich verscheidene personages van hoogen rang en, in de eerste plaats, de krijgsgouverneur van Antwerpen, generaal Van der Smissen, bevonden. Er was, zoo het schijnt, van niets minder spraak, dan aan de Londensche Conferentie den Prins van Oranje tot opperhoofd van België te vragen, onder de souvereiniteit van Koning Willem, zijnen vader. Voorname lieden van Brussel en Gent hadden met die van Antwerpen reeds een rekwest in dien zin aan de vertegenwoordigers der Groote Mogendheden geteekend en verscheidene agenten van vreemde landen, onder anderen, de Engelsche gezant te Brussel, moedigden de samenzwering aan. De beweging moest van Antwerpen uitgaan, en daar men alhier niet op eene volksbeweging konde rekenen, ter oorzake van de warme Belgischgezindheid der lagere klassen sedert het bombardement, had men besloten eene krijgsbeweging te beproeven. Ongelukkig voor de samenzweerders deed gebrek aan eenheid in de werkingen en het te vroeg verraden van het geheim de onderneming mislukken. Het Belgisch Staatsbestuur, dat alles wist, wilde de kopstukken doen in hechtenis nemen, doch Van der Smissen vluchtte met eenige der voornaamste eedgenooten naar Aken en het geheele plan viel in duigen.
De tijding van het ontdekken der samenzwering verwekte heel het land door de grootste verontwaardiging. Zij veroorzaakte eene hevige uitbarsting der volkswoede, vooral
| |
| |
dewijl het heette, dat er millioenen schats door de Orangisten aan het omkoopen van sommige samenzweerders besteed waren. Te Antwerpen, te Brussel, te Luik en in andere steden hadden er zware ongeregeldheden plaats, die weldra tot betreurlijke plunderingen en verwoestingen oversloegen. Te Antwerpen ging het zoo erg toe, dat de politie zich in de onmogelijkheid zag de ruststoordérs te beteugelen en men er slechts met hulp der bezetting in gelukte der volkswoede perk en paal te stellen.
Die samenzwering en het gevaar, welk het jonge België daarbij geloopen had, gaven aanleiding tot het stichten eener groote vereeniging te Brussel, onder den naam van Nationale Belgische Vereeniging. Zij had hoofdzakelijk ten doel tegen het Orangistische drijven in te gaan en stond in betrekking met de voornaamste steden des lands. Op 27 Maart 1831 liet zij een warmen vaderlandschen oproep uitgaan, waarbij al de burgers werden aangemaand tot 's lands verdediging op te komen. Die oproep werd van alle zijden geestdriftig beantwoord, vooral toen in de volgende maand Augustus, korts nadat prins Leopold van Saksen-Coburg door het Nationaal Congres tot eersten koning van België uitgeroepen, te Antwerpen zijne intrede gedaan had, generaal Chassé de wapenschorsing had opgezegd en de Hollanders met hun machtig leger onder het opperbevel van den prins van Oranje, in de omstreken van Turnhout, de grenzen hadden overschreden Te Antwerpen vond die oproep nog meer bijval dan in de andere steden, inzonderheid bij de jongelingen, welke, sedert vele maanden getuigen van de menigvuldige kwellingen, hunne vaderstad door de Hollanders berokkend, verontwaardigd waren over de onverholen blijdschap, door de Orangisten bij dien inval en de dreigende houding van Chassé aan den dag gelegd. Ook be- | |
| |
vonden zich onder hen, die op dit hachelijk oogenblik zich als vrijwilligers bij het Belgisch leger aanmeldden, zonen van de deftigste familiën. Theodoor Van Ryswyck en zijne vrienden lieten zich door die verontwaardiging medesleepen en zekeren dag vernamen wij, dat hij met twee hunner, de schilders Ruyten en Schippers, eensklaps het ouderlijk huis verlaten had, om bij een der onlangs gevormde jagersregimenten dienst te nemen. Toen men het mij zegde, kon ik het eerst niet gelooven, daar ik alle reden had, om aan den ernst zijner krijgszuchtige gezindheid te twijfelen. Immers, niet zeer lang geleden, toen hij bij de loting voor de
militie een hoog nummer had getrokken, toonde hij zich des avonds bij oom en tante Van den Bosch, wier zoon er was ingeloot, zoo uitermate blij en vroolijk, omdat hij geen soldaat moest worden, dat zij er grootelijks door ontsticht werden en hem dien avond met genoegen hunne woning zagen verlaten. Dat hij overigens niet was in de wieg gelegd voor den krijgsdienst, welken hij gewoonlijk slavendienst noemde, gaf hijzelf later gereedelijk toe, als hij al lachend bekende, dat hij een der slechtste soldaten geweest was van gansch het Belgisch leger.
Kort na zijne aankomst bij dit leger, woonde hij het gevecht bij, dat men den slag van Leuven genoemd heeft, dewijl het aan den IJzerberg, bij Leuven, geleverd werd. Hij placht later te zeggen, dat hij en zijne makkers van de eersten geweest waren, om het op een loopen te zetten, toen zij bemerkten hoe er Pruisen in het Hollandsch leger waren en dat er met kogels werd geschoten. Dit gezegde was echter enkel een dier loopjes, waarmede hij gaarne in gezelschap zijne vrienden vermaakte en welke door niemand ernstig werden opgenomen. Hij was evenmin een bloodaard als menig ander Belgisch vrijwilliger van dien tijd, die
| |
| |
graag op zijn te Leuven of elders al of niet geplukte lauweren pochte.
Er zijn, vooral in letterkundige kringen, over den diensttijd van den Antwerpschen volksdichter een aantal legendetjes in omloop gebracht, het eene al vroolijker en geestiger dan het andere, maar waarvan de meeste zijn uit de lucht gegrepen en niet meer geloof verdienen, dan zoovele, sommige helden der geschiedenis, der oude Nederlandsche letter- en schilderkunst betreffende. De episode, door mij onder titel Het Kasteel te W.... voor het eerst tijdens het leven van Theodoor verschenen en sedert verscheidene malen herdrukt, bezit althans deze verdienste, dat zij een voorval mededeelt, dat werkelijk heeft plaats gegrepen en mij door hemzelven werd verhaald. Wat de overige betreft, moet ik bekennen, mij niet te herinneren er meer dan een paar, en dan nog geheel anders luidende, uit zijnen mond gehoord te hebben. Wat echter niet kan geloochend worden, is dat hij, gelijk hijzelf bekende, zich bij het leger alles behalve een voorbeeldig krijgsman toonde. En kon het wel anders? Hij had als vrijwilliger geteekend op het oogenblik, dat hij als zoovelen wien het later berouwde, tengevolge der Orangistische samenzwering en der Hollandsche kwellingen, meer dan ooit te voren voor een ideaal dweepte, dat hem scheen België te moeten gelukkig maken. Toen echter zijn vaderlandsche roes voorbij was, en hij moest bij het Belgisch leger van dien tijd spoedig voorbij zijn, vond hij bij zijn edelmoedigen doch luchthartigen en wispelturigen aard het soldatenleven alles behalve prettig, de legertucht kleingeestig en eindelijk onverdraaglijk. Hij vond ze het te meer, daar hij thans de drijfveeren, waaraan zoo menig zoogenaamd vrijmaker had gehoorzaamd, beter had leeren kennen. Dat hij derhalve zich bij het leger erg verveelde, zijnen soldatenplicht verzuimde
| |
| |
en, om zich te verzetten, wellicht ook om zich een weinig te wreken, naar de pen greep, en zijne dichtluim, die juist in dien tijd voorgoed ontwaakte, ten koste van dit leven en die tucht, ten koste van sommige zijner oversten en hunne beschermers of vrienden, den vrijen teugel [begon?] te vieren, was zeer natuurlijk, zoo natuurlijk als dat hij dikwijls om beide vergrijpen telkens met arrest gestraft werd. Dit arrest was in den grond voor hem geene straf, daar het hem toeliet zich ongestoord in de studie zijner geliefkoosde dichters te vermeien en verder in het dichten te oefenen. Ook heeft men hem meermalen hooren verklaren, dat hij, zoolang zijn diensttijd duurde, zich nooit gelukkig gevoeld had, dan wanneer hij om het een of ander dienstverzuim zat opgesloten.
Volgens eene der legenden, welke omtrent zijnen diensttijd in omloop zijn, zoude hij vooral in den laatsten tijd van zijn leven dikwijls zijn leedwezen hebben uitgedrukt over zijne revolutionnaire geestdrift in 1830 en over den onbezonnen stap door deze in 1831 ingegeven. Dat die geestdrift en hare gevolgen hem berouwden, is zeker; doch nooit hebben wij hem daarover een woord van leedwezen hooren uiten. Er was in Theodoor Van Ryswyck tot in latere jaren veel van een kind, een even goedaardig als edelmoedig, even schrander als geestig, maar tevens naïef en argeloos kind. Hij schaamde zich toenmaals onnoozel genoeg geweest te zijn, om zich door holklinkende woorden en sluwe drogredenen van eenen hoop baatzuchtige Walen, Franschen, Franschgezinden en gelukzoekers te hebben laten om den tuin leiden, doch had den moed niet het te bekennen en vermeed liefst er over te spreken. Het was overigens overbodig, dat hij er eenig leedwezen over betuigde. De wijze, waarop in Antigonus of de Volksklachten en menig ander zijner
| |
| |
liederen en gedichten met de omwenteling en de omwentelingsmannen van 1830 omsprong, de bijtende scherts, waarmede hij ze gedurig belachelijk zocht te maken, waren welsprekender dan al de uitdrukkingen van berouw of leedwezen, welke hij in latere jaren had kunnen bezigen, om te betreuren, dat ook hij en zijne vrienden, als zooveel andere Vlamingen, in 1830 eene kolossale dwaasheid begaan hadden met van de klaver naar de biezen te loopen.
Bij al zijn dienstverzuim, bij al zijne snakerijen en spotliederen, werd hij door zijne oversten, niet minder dan door zijne wapenmakkers, zeer gaarne gezien. Het was, dat zij in hem, spijt zijne tekortkomingen, niet enkel een vroolijken en zeer geestigen, maar tevens een goedhartigen en edelmoedigen jongen hadden leeren waardeeren, niet in staat iemand te verongelijken, iemand leed te doen, en die niets ter wereld verlangde, om tevreden en gelukkig te zijn, dan dat men hem ongestoord zijn stokpaard, dichten, nog dichten, altoos dichten liet berijden. Het bewijs hiervan is, dat een dier oversten, later in de wetenschap en zelfs in het staatsbestuur eene voorname personage, hem een vriend geworden was en sindsdien hem immer een vriend en beschermer gebleven is. Ida von Düringsfeld geeft daarvan, in haar bekend werk, een ander bewijs. Een generaal, dien zij niet noemt, meende, dat in het jong mensch, trots zijn dolle streken, wel iets steken kon. Hij liet zekeren dag Theodoor bij zich komen, om hem te vragen wat hij voor hem kon doen. Door had onmiddellijk zijn antwoord gereed, want hij had slechts één ding te vragen: ‘Och, generaal,’ bad hij, ‘laat mij naar huis gaan!’ En hij ging inderdaad naar huis. Ziehier in welke omstandigheden.
Zekeren dag kreeg men te Antwerpen de tijding, dat een deel van het eerste regiment jagers, en wel het bataljon,
| |
| |
waartoe de dichter behoorde, zoude naar de stad komen, om er in garnizoen te liggen. Die tijding werd, als men wel denken kan, in het gezin Van Ryswyck met de grootste vreugd vernomen, want Onze Jan, gelijk hij toen nog altijd heette, had, sedert hij bij het leger was, zeer weinig van zich laten hooren, waarschijnlijk wijl hij, weeral uit valsche schaamte, er tegen opzag als verloren zoon aan de zijnen te schrijven. De groote zaak was nu voor dezen hem, zoodra het bataljon te Antwerpen aankwam, naar huis te krijgen. Te dien einde begaf zich zijne zuster Maria, den dag der aankomst, met eenen der broeders, ik meen dat het Michiel was, naar de Groenplaats, alwaar de jagers zouden halt maken, vooraleer zich naar de hun bestemde kazerne te begeven. Het bataljon was eindelijk daar en niet lang duurde het, of men had den zoo lang afwezige gevonden. Ofschoon de wederontmoeting zeer hartelijk, zelfs roerend was, weigerde echter deze volstandig hen te volgen, onder voorwendsel, dat hij moest op zijnen post blijven. Op de vraag, wanneer zij hem mochten verwachten, antwoordde hij eerst niet. En toen zij niet ophielden hem te pramen en de zuster, hem beide handen omklemmende, al weenend er bijvoegde: ‘Och, Jan, kom toch mee! Vader, moeder en de anderen hebben u in zoolang niet gezien; zij zullen zoo blijde zijn!’ - ‘Neen,’ zei Jan zoo barsch hij kon, ‘ik mag hier niet weg!... En toch ik kom niet, ik kom nooit meer naar huis!’ Het was te vergeefs dat zij nog baden en smeekten, hij bleef bij zijn stuk; zoodat zij, schier wanhopig, toen het bataljon gereed stond om naar de kazerne te marcheeren, de Groenplaats verlieten, om hunne ouders het treurige bericht te brengen, dat Jan hen niet had willen volgen. Hoe groot was dus niet hunne verwondering, toen zij, te huis komende, den weigerigen Jan, met vader en moeder en de anderen,
| |
| |
aan de koffietafel vertrouwelijk vonden zitten keuvelen. Wat na het vorige tooneeltje gebeurd was, zal men raden. Hij had inderdaad zich bedacht en zich gehaast aan den kapitein zijner kompanie oorlof te vragen, om eens even naar huis te gaan. Deze sprak er over met den majoor en het oorlof werd gereedelijk toegestaan. Zelfs werd hem voorloopig toelating vergund eenige dagen bij de zijnen te blijven, en onmiddelijk was hij naar huis gesneld.
Hij moest het ouderlijke huis niet meer dan voor korten tijd verlaten, want eerlang had hij een onbepaald verlof, dank aan de tusschenkomst van zijnen vriend den overste, waarvan ik hiervoren gewaagde, en eindelijk zijne vrijstelling. Hij keerde niet meer naar het Bureel van Weldadigheid terug, doch kreeg bij den Berg van Barmhartigheid de nederige betrekking, welke hij sedert bekleedde. Dat hij tot het einde zijner te korte loopbaan, trots zijne Belgische geestdrift in 1830, de meest Hollandschgezinde der Vlaamsche schrijvers bleef, is algemeen bekend.
|
|