Indrukken en ervaringen
(1903)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
IV.
| |
[pagina 50]
| |
school dan vroeger, en het getal geringe burgers, die lezen en schrijven konden, vermeerderde, zegde men, met den dag. De kunsten werden meer beoefend, bij voorbeeld, de muziek. Nevens de Koninklijke Harmonie, die, niet lang geleden, dien luisterrijken prijskamp had ingericht, waaraan niet minder dan achttien wijdvermaarde genootschappen hadden deel genomen en waarin de Harmonie van Brussel den eersten prijs behaalde, bestonden te Antwerpen nog twee gewichtige muziekale vereenigingen, de Philharmonie, in de Arembergstraat, en de Harmonie van St. Cecilia, achter de Warande, benevens tal van kleinere genootschappen. Meer dan zeshonderd leerlingen volgden de koersen der Academie, die, sedert 1815, reeds vele vermaarde schilders en beeldhouwers had voortgebracht, en alle oogenblikken werden er tentoonstellingen van schilderijen en beeldwerken geopend, waar geheel Antwerpen naar toe stroomde en zelfs vreemdelingen kunstgewrochten vooral van Antwerpenaars kwamen koopen. Wel kloegen sommigen dat de lasten te veel opsloegen en dat vooral die op het gemaal en het slachten zeer op den geringen burger drukten; dat de Hollanders te Antwerpen het volk miszagen, omdat het geen Hollandsch wilde praten en zich zijn geloof laten afnemen, d.i. de Roomsche religie door de gereformeerde vervangen; doch volgens anderen waren die klachten, zoo niet geheel ongegrond, voor het minst erg overdreven. Als daarover gesproken werd, eindigden de laatsten gewoonlijk met de opsomming van al het goede en schoone, welk België aan den Koning en het Nederlandsche Staatsbestuur te danken had en ten slotte met de bemerking, dat zekere menschen nooit tevreden zijn en dat, gelijk het waar was, behalve hier en daar een knorrepot, de meeste lieden, en vooral zij die zich den Franschen tijd herinnerden, met den staat van zaken | |
[pagina 51]
| |
zeer voldaan waren. Derhalve was het, volgens hen, niet te vreezen dat uit de misnoegdheid te Brussel, in het Walenkwartier en op enkele plaatsen in het Vlaamsche land kwade gevolgen zouden voortspruiten. Het uitbersten der omwenteling te Parijs, in de maand Juli van hetzelfde jaar was echter, ook voor hen, die zoo dachten, de eerste donderslag, welke het naderend onweder kwam aankondigen en de rust storen, waarin zij met bijna al de Antwerpenaars verkeerden. Inderdaad, trots het drijven van een aantal gelukzoekers, meest Fransche uitwijkelingen, en van sommige kortzichtige of baatzuchtige Brusselaars en Walen, bepaalde zich tot hiertoe het getal misnoegden in de Vlaamsche provinciën, buiten de geestelijkheid, tot hier en daar eene groep van weinig belang, voor het grootste deel uit Franschgezinden bestaande. Wat echter kort daarna en reeds in Augustus te Brussel gebeurde, opende velen de oogen en deed hen het ergste vreezen. Toch bleef het voor menigeen te Antwerpen en elders een raadsel, waarom men ln de hoofdstad der zuidelijke provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden er aan dacht de bestaande orde van zaken om te werpen, daar de Brusselaars en Walen wellicht ruim zooveel als Antwerpen en Gent onder Willem I gewonnen hadden. Men noemde het vooral onzinnig, dat de Brusselaars zich dwaselijk door eene handvol ontevredenen, voor de drie vierden vreemd aan hunne stad, lieten op sleeptouw nemen, om ons heropbloeiend land in het gevaar te stellen alles te verliezen, wat het sedert vijftien jaar op stoffelijk en zedelijk gebied gewonnen had. In het gezin Van Ryswyck oordeelde men er eveneens over. Vader en moeder Van Ryswyck vooral waren op de Brusselsche ruststoorders fel gebeten en niet minder op de onverstandige lieden, die, te Antwerpen en elders, met hen | |
[pagina 52]
| |
heulden. Zij waren, gelijk wij weten, bevriend met J.F. Willems, sedert 1821 ontvanger der registratie te Antwerpen, en met vele menschen, die, als deze, de ware drijfveeren en raddraaiers doorgrondden en de beweenlijke gevolgen voorzagen, welke de onlusten moesten veroorzaken. Als ik zeg in het gezin Van Ryswyck, moet ik voor Theodoor eene uitzondering maken. Hij had sedert eenigen tijd de school van meester Costers verlaten en van het onderwijs afgezien, om klerk op het Bureel van Weldadigheid te worden. Met eenige zijner vrienden en burgerszonen van zijnen leeftijd, was hij, ondanks zijne rechtzinnige bewondering voor Holland en de Hollandsche schrijvers, met het gebeurde te Brussel zeer in zijnen schik. Het was, dat de groote woorden vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid, waarmede de Brusselsche onruststokers schermden, ook deze reis op hem, als op vele jeugdige gemoederen, den onvermijdelijken indruk hadden gemaakt en al wat jong en onervaren was, in geestdrift doen ontvlammen voor de sluwe visschers in troebel water, met bitteren wrok vervuld tegen de verdrukkers, d.i. de Hollanders, en al wie niet in hunne onbezonnen zienswijze deelde. Men neme daarbij in aanmerking, dat de talrijke Fransche uitwijkelingen, wien de Nederlandsche Regeering, onvoorzichtig genoeg, al te gemakkelijk op onzen bodem gastvrijheid had verleend en weleens hare bijzondere gunst geschonken, niet ophielden, in de dagbladen door hen of hunne vrienden opgesteld, de Parijsche Julimannen als helden en weldoeners van het Fransche volk op te hemelen en aan de Belgen ten voorbeeld te stellen; dat schier al de Fransch-Belgische en zelfs een aantal Vlaamsche dagbladen, door Belgen uitgegeven, denzelfden toon aansloegen; en men zal beseffen, hoezeer dat alles geschikt was, om de aankomende Antwerpsche jongelingschap meer en meer op te winden. Het | |
[pagina 53]
| |
ging zooverre, dat mijn neef Van den Bosch, anders de vreedzaamste en bloodste jongen onder de zon, op den duur aan al die uitingen van gemeende of gehuichelde geestdrift, aan al die ophitsingen niet kon weerstaan, in de bewondering van Theodoor en zijne makkers voor de heldhaftige Parijzenaars en onverschrokken Brusselaars en hunne minachting voor de verfoeilijke Hollanders deelde en op zijne beurt van ‘Leve de Vrijheid!’ en ‘Weg met de dwingelandij!’ begon te spreken. Wat niet weinig bijdroeg, om de onbesuisde jongelingen nog meer het hoofd op hol te brengen, waren de menigvuldige zoo gezegde vaderlandsche alias oproerige liederen, welke geheel het land door verspreid werden en alle denzelfden geest, als de omwentelingsgezinde kranten, ademden. Theodoor en mijn neef kochten al degene, die te Antwerpen te krijgen waren, deelden ze aan vrienden en kennissen mede, zongen of declameerden ze voor ons kinderen, van den morgen tot den avond. In het bijzijn van vader Van Ryswyck durfden zij het niet, doch aan dat der moeder stoorden zij zich weinig. Tevergeefs verzette deze er zich tegen; het hielp niet het minste en dagelijks werd de onbesuisde geestdrift der dwaze jongelieden voor de omwentelaars warmer, hunne minachting voor de Hollanders en Hollandschgezinden grooter. Vandaar in het huis Van Ryswyck woordenwisselingen, waaraan zelfs kinderen, zoowel meisjes als jongens, deel namen. Wij schaarden ons natuurlijk aan moeders zijde en bestreden met haar de ophemelingen en verguizingen harer tegenstanders. Het duurde soms lang, eer de tehuiskomst van het hoofd des gezins aan het gehaspel en geharrewar een einde kwam stellen. Tooneelen van dien aard hadden in die dagen in de meeste Antwerpsche familiën plaats, daar de ouders en de jongere leden doorgaans voor de bestaande orde van zaken | |
[pagina 54]
| |
waren, de overige leden, daarentegen, voor eene verandering van regiem, al ware het slechts, om iets nieuws in de plaats van het gekende te krijgen. Ik heb in rijpere jaren over dien dollen omwentelingsijver, bij vele jeugdige Antwerpenaars van 1830, weleens nagedacht en mij dien pogen te verklaren, daar hij mij, bij Theodoor Van Ryswyck en eenige zijner vrienden, anders met Holland en de Hollanders ingenomen, als een zeer zonderling verschijnsel voorkwam. Ik ben tot eene slotsom gekomen, die misschien menigen Vlaming van het einde der negentiende eeuw zal bevreemden bij iemand, die, als ik, sedert meer dan eene halve eeuw zich onze Noorderbroeders genegen toonde, reeds vóór 1850 aan verscheidene Noord-Nederlandsche tijdschriften en dagbladen medewerkte en wiens romans en novellen voor een goed deel in Holland herdrukt, waar niet voor de eerste maal gedrukt werden. Ik acht het echter mijnen plicht ook hier de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, en daarom aarzel ik niet die slotsom te doen kennen, met de hoop, dat zij èn den Vlamingen èn den Hollanders van eenig nut kunne wezen. Er is over de oorzaken der omwenteling van 1830 zeer veel en zeer fraai geschreven, door hen, die ze goedkeurden, en door hen, die ze eene groote, eene onvergeeflijke dwaasheid noemden. En nochtans werd met hetgene ik, als eene der voornaamste, voor velen der omwentelaars van 1830 wellicht de voornaamste beschouw, geene rekening gehouden Laat ik mij nader verklaren. Toen, na den val van den eersten Napoleon, de groote mogendheden besloten de beide Nederlanden, na eene meer dan tweehonderdjarige scheiding, opnieuw te vereenigen, dachten zij weinig aan de breede klove, door deze tusschen de twee deelen en hunne bewoners ongelukkig teweeggebracht. | |
[pagina 55]
| |
Die klove was echter niet alleen zeer breed, zij was van zulken aard, dat de bevolkingen der beide landen onmogelijk nog iets, dat aan sympathie gelijkt, voor elkander konden koesteren. En hoe hadde het anders kunnen wezen? Terwijl, na den val van Antwerpen in 1585, de noordelijke gewesten, vrij en onafhankelijk, eerlang door hunne vrijheid en onafhankelijkheid zelven rijk, machtig en groot werden, hadden de zuidelijke, terug onder Spanje, daarna achtereenvolgens onder Oostenrijk, Spanje, Oostenrijk, de Fransche Republiek en het Fransche Keizerrijk, alles verloren, wat vroeger hunne grootheid uitmaakte, en tot zelfs hun ouden roem vergeten. Het was dus niet enkel, gelijk men dikwijls heeft beweerd, wij staatkundige en wijsgeerige of godsdienstige begrippen hen scheidden, dat Noord en Zuid hadden geëindigd met schier vijandig tegenover elkander te staan, het was vooral dewijl men hun van weerszijden, gedurende twee eeuwen, geleerd had elkander te mistrouwen, te miskennen, te minachten. Inderdaad, indien men in de zuidelijke provinciën zich had beijverd al wat den naam van Hollandsch droeg, met al wat hit Holland herkomstig was, voornamelijk de werken der Hollandsche schrijvers te verketteren, in de noordelijke had men het niet beter gemaakt. Het verleden geheel vergetend en de onschatbare diensten, op het einde der zestiende eeuw door de uitwijkelingen uit het Zuiden aan het Noorden bewezen, had men aldaar niet opgehouden de Belgen, in het algemeen, ho Vlamingen en Brabanders, in het bijzonder, in hunne stoffelijke belangen te benadeelen en in alle opzichten als de minderen der Hollanders uit te krijten, hen als zooverre beneden de Hollanders gedaald af te schilderen, dat zij, bij hezen vergeleken, nog nauwelijks den naam van beschaafde heden waardig konden geacht worden, op zijn zachtst ge- | |
[pagina 56]
| |
sproken, den naam van Nederlanders niet meer verdienden. Die overdreven strengheid, die minachting, waarmede men in het Noorden over het Zuiden oordeelde en die niet alleen tot aan de wedervereeniging, maar nog lang na deze en zelfs tot heden bij vele Hollanders is blijven voortbestaan, was te onrechtvaardiger en te onverstandiger, daar de Hollanders bij den aanvang der negentiende eeuw, sedert lang niet meer zooverre boven de Belgen stonden, als zij waanden. Dat de laatsten, hoezeer van hunne vroegere grootheid vervallen, niet teenemaal den naam van Nederlanders onwaardig geworden waren, hebben zij overigens sinds genoeg bewezen en getoond, hoe zij konden gered worden. Zulks begrepen echter in 1815 de eerste koning der Nederlanden, zoomin als zijne ministers en zijne Hollandsche onderdanen, zoomin als zij begrepen of wilden begrijpen, dat het hun eerste plicht was het Zuiden de behulpzame hand te bieden, om het in staat te stellen zich uit het verval op te beuren, waarin twee eeuwen vreemde overheersching het hadden doen verzinken. Het was die vrijwillige of onvrijwillige dwaling, welke eene der voornaamste, misschien de voornaamste oorzaak werd der omwenteling van 1830, althans de oorzaak der geestdriftige deelneming van vele jonge Vlamingen, vooral der jonge Antwerpenaars, aan de Brusselsche gebeurtenissen, welke de omwenteling voorafgingen. Het is waar, dat de eerste misslag, bij de wedervereeniging begaan, aan de groote mogendheden te wijten was, daar de wijze, waarop zij geschiedde, wel geschikt was, om de Hollanders, en Koning Willem in de eerste plaats, in hunne strengheid en minachting ten opzichte van Zuid-Nederland te stijven. Zonder dat de Belgen in het minst geraadpleegd werden, bood men onze provinciën het Hollandsche Staats- | |
[pagina 57]
| |
bestuur aan, niet als de gelijke der Noordelijke, maar als eene vergrooting van grondgebied, en het was enkel als zoodanige vergrooting, dat Holland zich gewaardigde ze te aanvaarden. Die handelwijze was dus een eerste en zeer grove misslag, die niet konde nalaten de bevolkingen der provinciën, waarmede men zoo ruiterlijk omsprong, te ontstemmen en te vernederen, en die der noordelijke nog meer uit de hoogte op haar te doen nederzien. Zijne gevolgen werden nog grooter, toen het bleek, hoe Koning Willem en met hem zijne ministers en Hollandsche onderdanen de woorden vergrooting van grondgebied al te letterlijk meenden te mogen opnemen en onze provinciën als eene soort van wingewest beschouwen. Daarbij beging hij, op zijne beurt eenen misslag, die ben eersten nog erger maakte. Met de beste inzichten bezield, vergat hij, dat het niet genoeg was de Belgen, de Vlaamschsprekende, zoowel als de overige, met betere instellingen te begiftigen, maar dat hij moest beginnen met hen te overtuigen, dat die instellingen inderdaad beter waren. Het ware hem licht geweest, hadde hij zich willen de moeite getroosten doelmatige pogingen aan te wenden, om be liefde zijner zuidelijke onderdanen te winnen, en zeer waarschijnlijk hadden dezen hem spoedig als hunnen weldoener beschouwd, hadde hij wijselijk hiertoe kunnen besluiten. Die moeite getroostte hij echter ongelukkig zich niet. Overtuigd van de voortreffelijkheid zijner bedoelingen, oordeelde hij het toereikend zijne verbeteringen in te voeren zonder meer, al moesten zij desnoods den verachterden Vlamingen en Walen met geweld opgedrongen worden. De natuurlijke gevolgen bleven niet uit. De verbeteringen, hoe doelmatig, kregen den schijn van willekeurige dwangmaatregelen en werden door be eenen, zoowel als de anderen gelaakt, waar zij alleen | |
[pagina 58]
| |
goedkeuring en dank verdienden. Het welsprekendste bewijs hiervan vinden wij in 's Vorsten rechtmatig ijveren voor de Nederlandsche taal. Niet alleen de Walen en Franschgezinden, ook de Vlamingen en al degenen, welke het Vlaamsch genegen waren, ter uitzondering van een onbeduidend groepje, en zijne pogingen met toejuiching hadden moeten begroeten, keurden ze af, toonden zich vijandig aan zijne maatregelen, wijl men het onnoodig gevonden had hen op deze voor te bereiden en hun te doen begrijpen, hoe verstandig, rechtvaardig en voordeelig zij voor het Vlaamsche land moesten zijn. Zulks begrepen de laatsten, de belanghebbenden zelven slechts eenige jaren na 1830, toen zij datgene, welk zij vroeger als eene hunner grieven tegen de Nederlandsche regeering hadden doen gelden, als een heilig en onvervreemdbaar recht der Vlaamsche Belgen begonnen te eischen. Wat dien misslag van koning Willem nog beweenlijker maakte, was dat niet alleen zijne ministers en overige staatsbeambten, maar bijna al zijne Hollandsche onderdanen, door zijn voorbeeld gesterkt, zich het recht meenden te mogen aanmatigen de Belgen, niet als landgenooten en broeders, met gelijke rechten en plichten als zij, maar als hunne minderen, ja in vele gevallen als de bewoners van een wingewest, als overwonnelingen te beschouwen en te bejegenen. Dat het weinig geschikt was, om de klove tusschen Noord en Zuid min breed te maken, dat het, integendeel, slechts dienen kon, om de twee deelen van het jonge koninkrijk nog meer van elkander te vervreemden en moest eindigen met hen meer dan ooit vijandig tegenover elkander te doen staan, zal iedereen met ons bekennen. Het waren vooral de jongelieden, welke dergelijke bejegening moest tegen de borst stooten en wien, in dien staat van zaken, de woorden vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid | |
[pagina 59]
| |
het schoonst moesten in de ooren klinken. Zij toch waren, meer dan de overige burgers, in aanraking met de Nederlanders der verschillende standen, van lieverlede naar België gekomen, en hadden meer gelegenheid, om den toon van spottende meerderheid waar te nemen, die sommige dezer tegenover de Vlamingen vooral, onder ander ten opzichte der taal, aansloegen, alsof in Holland geen dialecten bestonden. Dat die toon hen moest hinderen en alles behalve gunstig voor de Noorderbroeders stemmen, dat hij hen in vele gevallen de stoffelijke en zedelijke voordeelen der wedervereeniging moest doen uit het oog verliezen, ligt voor de hand. Immers waar zelfs klaarziende Noord-Nederlanders, als Groen van Prinsteren, J. van Lennep, en Jonckbloet over de Helmersche zelfverheffing en grootspraak klagen, waaraan de Hollanders na 1813 leden,Ga naar voetnoot1) kan het ons niet bevreemden, dat vurige, meer ontwikkelde jonge Belgen, die anders de meerderheid dier broeders op menig gebied gaarne erkenden, en niets liever gewenscht hadden, dan met dezen nauwere betrekkingen aan te knoopen, door zoo verregaande zelfoverschatting afgeschrikt, verbitterd werden en zich wel wachtten met zoo stijve pedanten, als zij ze noemden, in verkeer te treden. Th. Van Ryswyck en zijne vrienden behoorden tot die jonge meer ontwikkelden. Zij hadden niets tegen Holland en de Hollanders in het algemeen, verre van daar; doch de staaltjes, welke zij onder oogen kregen, stieten hen af en waren voor hen, niet minder dan de misslagen des konings en zijner ministers, vooral niet minder dan de hooge toon der Hollandsche officieren en burgerlijke ambtenaren, | |
[pagina 60]
| |
klein en groot, steenen des aanstoots. Dat alles te zamen was voor hen eene reden, om de Brusselsche woelingen en de Brusselsche woelwaters met leedvermaak aan het werk te zien en toe te juichen, en derhalve de vorderingen, welke de denkbeelden van verandering en ommekeer in den geest van vele Belgen maakten, waar niet altoos openlijk, toch in hun hart goed te keuren. Het was, dat zij de hoop koesterden, dat al wat op dit oogenblik in het land plaats greep, eindeiijk de Regeering de oogen zoude openen en noodzaken opzichtens België en de Belgen van gedragslijn te ver anderen en alzoo aan de Noord-Nederlanders een beter voorbeeld ter navolging te verstrekken. Intusschen hadden de gebeurtenissen te Brussel haren loop en werd te Antwerpen de opgewondenheid der jongelieden en de driestheid eeniger heethoofden grooter. De maatregelen door het Staats- en het Stadsbestuur genomen om de bevolking stil te houden en ongeregeldheden te voorkomen, konden dien toestand niet verbeteren. Zelfs het doortrekken van het leger, waarmede Prins Frederik naar Brussel toog, bracht geene verandering te weeg, en het was eerst na de Septemberdagen, toen dit leger, tot den aftocht gedwongen, gedeeltelijk naar Antwerpen afzakte, om de bezetting der Citadel te versterken, dat zich eenige wijziging in de houding der bevolking vertoonde. De soldaten van het regiment, die versterking uitmakende, genoten, te recht of ten onrechte, eene zeer ongunstige befaamdheid, ter oorzake van de schandelijke wijze, waarop zij, naar beweerd werd, zich te Brussel en in omstreken gedragen hadden. De geruchten, daaromtrent verspreid, voerden de opgewondenheid der eenen, de stoutheid der anderen ten top, en maakten, dat vele Antwerpenaars, die tot dan toe geene partij gekozen hadden, zich bij de Belgischgezinde jongelingen, zelfs bij de heethoofden, aan- | |
[pagina 61]
| |
sloten, inzonderheid toen zij vernamen, dat dagelijks nieuwe steden de Hollanders verjoegen, zoodat eindelijk, naar het heette, bijna gansch België was vrijgevochten. Het gevolg was, dat toen de Brusselaars of patriotten, gelijk men de Belgische vrijwilligers noemde, na eenige schermutselingen in de omstreken, voor de stad verschenen, eene niet zeer talrijke, doch vastberaden groep lieden bereid waren om hen met open armen te ontvangen en hun bij het overrompelen der Hollandsche posten de behulpzame hand te bieden. Het was op 26 October, in den namiddag, dat die overrompeling plaats greep. Daags te voren was een agent der Brusselsche Voorloopige Regeering te Antwerpen aangekomen, om met de kopstukken der Belgischgezinden alles tot deze te bereiden. Zij begon op de Groote Markt, vóór het Stadhuis, alwaar eene bende van ongeveer vijftig man van drie kanten de sterke hoofdwacht aanrandde en, na een kort geweervuur, grootendeels gevangen nam. Toen het Stadhuis was overmeesterd, begaf een gedeelte dier bende, inmiddels door vele toegesnelde lieden versterkt, wien men de geweren der overwonnelingen had uitgedeeld, zich naar het Koninklijk Paleis, op de Meir, alwaar de hertog van Saksen Weimar, bevelhebber der Hollandsche troepen in de stad, zijn hoofdkwartier had gevestigd. Met nog minder moeite werd insgelijks die post bemachtigd. Denzelfden avond waren ook de Slijkpoort, aan de Dokken, en de Roode Poort, op de Paardenmarkt, in de handen der opstandelingen. Hoe het mogelijk was, dat die verschillende posten door eene handvol meestal slecht gewapende burgers, bijna zonder slag of stoot, werden overmeesterd, laat zich door den ontmoedigden en ontzenuwden toestand verklaren, waaraan de Hollandsche troepen, na hunnen aftocht uit Brussel en hunne ongelukkige schermutselingen in de omstreken van Ant- | |
[pagina 62]
| |
werpen, ten prooi waren. Om van dien toestand een denkbeeld te geven, moge een klein, doch veelbeduidend voorval dienen, waarvan mijn tienjarige broeder en ik getuigen waren. Op hetzelfde oogenblik dat de hoofdwacht aan het stadhuis werd overrompeld, bevonden wij ons op de Paardenmarkt, niet verre van de vaderlijke woning. Aan den hoek dier Markt stonden een dozijn menschen te keuvelen. Vernomen hebbende, dat de Hollanders, die nog in de Falconskazerne, eenige stappen van daar, gebleven waren, bevel hadden gekregen den post aan de Roode Poort te gaan versterken, wilden zij weten of dit gerucht gegrond was. Inderdaad, op een gegeven oogenblik verlieten een paar honderd man gemelde kazerne en richtten zich naar de Roode Poort, aan het ander einde der Markt. Stilzwijgend lieten de toeschouwers hen voorbijtrekken. Toen echter de soldaten zich een weinig verwijderd hadden, riep een hunner: Leven de Belgen! en loste een ander, de eenige, welke iets, dat aan een wapen geleek, bij zich had, een schot van een zakpistooltje in de lucht. Zoo groot was echter de vrees der soldaten voor de vernieuwing der tooneelen, in de straten van Brussel bijgewoond, dat zij, zonder zich om te keeren, in allerijl hunnen weg voortzetten. Men heeft beweerd, dat Theodoor Van Ryswyck op 26 October mede tegen de Hollanders zoude gestreden hebben. Wij deelen in het gevoelen van P.F. Van Kerckhoven, die in zijne levensschets van den dichter, vóór de eerste uitgaaf van dezes volledige werken geplaatst, het feit betwijfelt. ‘Wat nochtans niet kan geloochend worden,’ voegt die vriend van Theodoor er bij, ‘is dat zijn levendige geest en zijn avontuurlijk karakter hem tijdens de worsteling op de straat dreven, dat zijne poëtische nieuwsgierigheid hem als dwong de zaken van nabij te gaan bezichtigen, zich als toeschouwer in het gewoel te mengen, en hem des avonds, | |
[pagina 63]
| |
als een Blauwbaard zijne woning deden opzoeken, met eene groote sabel aan de heup en een munitiegeweer op den schouder, hem zeker door den een of ander opgedrongen.’ Hier ook zijn wij het met P.F.V.K. eens en de lezer zal, na hetgeen wij van de opgewondenheid en geestdrift van de Brusselsche vrijmakers zegden, door Van Ryswyck en zijne vrienden tentoongespreid, met ons bekennen, dat het voor het minst onwaarschijnlijk zoude klinken, wilden wij doen gelooven, dat de dichter in zulke omstandigheden stil was tehuisgebleven, zonder zich te bekreunen over de wijze waarop de worsteling zoude afloopen. |
|