| |
| |
| |
III.
Op de Academie. - Het Schipperskwartier. - Oom Frans en zijn gezin. - De familie Van Ryswyck.
Zoo kwam het, dat wij, toen ik mijn elfde jaar bereikte en reeds in de St. Andrieskerk mijne Eerste Communie gedaan had, bij de Academie en het Museum en dus niet verre van het Schipperskwartier woonden. Ik was als leering der Academie ingeschreven en begon onmiddelijk de leergangen van lijnteekening te volgen met eenen moed en eenen ijver, die mijn goeden vader de hoop deden koesteren, dat ik niet lang zoude wachten snelle vorderingen te maken en als mijne makkers, Sevrin en Delaet, een knap teekenaar te worden. Wellicht verheugde hij, al zegde hij het niet, zich bij het denkbeeld, dat insgelijks eenmaal uit een artist zou groeien. Waarom niet? Was niet Jaak Eeckhout, een zijner beste vrienden, dien hij vóór jaren als zilversmidsgast gekend had, alzoo begonnen, en mettertijd een bekwaam schilder geworden, die onlangs met zijn tafereel te Gent een eersten prijs behaald had? Waren niet Mus en Jef Geefs, de zonen van Jan Geefs, den bakker van he Kathelijnevest, die met hunnen vader aan den oven gestaan hadden, reeds gunstig bekende beeldhouwers, zoowel als de gebroeders De Cuyper, van wie de jongste Leonard, als drijver met hem in de fabriek der Leeuwenstraat
| |
| |
arbeidde? Het is maar om te zeggen en men weet nooit, hoe een dubbeltje rollen kan. Indien de brave man zoo redeneerde, sloeg hij geweldig den bal mis, daar het niet in mijne bestemming lag penseel of beitel te hanteeren, zelfs niet een goed teekenaar te worden. Toch heb ik het niet betreurd eenigen tijd de koersen der Academie gevolgd te hebben, daar het veel bijdroeg, om mij te leeren zien, in mij de liefde voor de kunst te ontwikkelen, waaraan ik zoo menigen genotvollen stond te danken had, en om mij in staat te stellen met meer kennis van zaken over kunstgewrochten te oordeelen.
Of onze bezoeken aan het Museum voortaan talrijker en regelmatiger werden, kan men denken. Bijna geen Zondag die voorbijging, zonder dat wij er, na de Mis, een meer of min langen tijd doorbrachten. Zoo kreeg ik van lieverlede meer achting voor de kunst en hare beoefenaars en leerde, naarmate ik met de voornaamste tafereelen der verzameling beter vertrouwd werd, allengs beseffen waarin hunne grootste verdiensten bestonden. Zoo gebeurde het mede, dat ik op eenen leeftijd, dat de meeste leerlingen der Gemeenteschool nauwelijks wisten wat het woord Museum beteekende en dat er te Antwerpen een bestond, reeds eenige gewrochten van de voornaamste meesters der Antwerpsche school kende en vooral met die van Rubens en van Van Dyck letterlijk dweepte. Het was geenszins omdat ik van de hooge kunstwaarde dier meesterstukken het volle besef had, want evenmin als de meeste Antwerpenaars, vermoedde ik waarom algemeen werd aangenomen, dat zij al de overige, in de kerk der voormalige Minderbroeders uitgestald, in de schaduw stelden. Zoo groot was echter ook toenmaals te Antwerpen de eerbied, door de lieden uit het volk voor de groote namen van den vorst der Vlaamsche schilders en
| |
| |
zijn beroemdsten leerling gekoesterd, dat wij ter goeder trouw zelfs de schetsen van den praalwagen en de zegebogen des eersten, als onnavolgbare kunstjuweelen, als wonderen van volmaaktheid beschouwden.
Als ik zeg, dat weinige leerlingen der Gemeenteschool het in zake van kunstliefde zoo verre als ik gebracht hadden, moet ik natuurlijk voor mijne vrienden Sevrin en Delaet eene uitzondering maken. Zij waren veel verder dan ik, daar zij lang vóór mij de leergangen der Academie hadden beginnen te volgen en thans, terwijl ik nog rechte en kromme, horizontale en verticale lijnen moest trekken, reeds de klas der kleine, d.i. ongeschaduwde koppen achter den rug hadden en geschaduwde koppen teekenden. Ook kenden zij de tafereelen van het Museum en de namen hunner vervaardigers oneindig beter dan ik, en hadden, om zoo te spreken, blindelings de plaats kunnen aanwijzen, waar de werken, niet alleen van Rubens en Van Dyck, maar nog die van Quinten Metsys, Otto Venius, Jordaens, Frans Floris en andere meesters hingen. Zij konden mij ook, met de onvermijdelijke fierheid, een aantal bijzonderheden omtrent deze en hunne vervaardigers mededeelen, welke zij in boeken, die over kunst en kunstenaars handelden, gelezen hadden. Zulke boeken insgelijks te lezen, zoodra zich hiertoe eene gelegenheid zoude aanbieden, was de vurigste mijner wenschen. In afwachting hield ik mijne zondagoordjes, d.i. wekelijksche spaaroordjes bijeen, om mij eerstdaags den catalogus van het Museum, toen slechts eene brochure van een honderdtal bladzijden, aan te schaffen.
Had ik in het St. Andrieskwartier, ondanks mijn jeugdigen ouderdom, de bewoners dier wijk, vooral die der lagere standen, genoeg leeren kennen, om ze vele jaren nadien met hunne zeden en gebruiken in eenige mijner verhalen
| |
| |
en novellen nauwkeurig te kunnen beschrijven, na onze verhuizing in eene noordelijke wijk kreeg ik een tamelijk juist denkbeeld van het Schipperskwartier en zijne bevolking, alsmede van den buiten aan dien kant der stad. Immers onze zondagwandelingen aan de Werf en de Dokken werden menigvuldiger dan te voren en onze uitstapjes in den buiten geschiedden niet meer langs de St. Joris- en de Beggijnenpoort naar de Warande, de Markgravelei en het Kiel, achter de Citadel, maar doorgaans langs de Roode Poort en de Slijkpoort, thans Lillopoort, naar de dorpen in de polders van Austruweel en Merxem gelegen. Men voege er bij, dat ik op de school spoedig met verscheidene leerlingen dier wijk kennis maakte, die mij, daar ik van aard tamelijk nieuwsgierig en vraagziek was, op de hoogte brachten van al wat den Waterkant en zijne bewoners betrof. Van hen leerde ik mede veel van schepen, scheepsvolk en scheepswerk kennen, wat mij later, door eigen ervaring en studie volledigd, voor mijne romans In 't Schipperskwartier en Dirk Meyer, wel te stade kwam. Daar tevens mijne ouders met sommige der bewoners van dien kant betrekkingen aanknoopten, droegen deze het hare bij, om mijne reeds verkregen kennissen te vermeerderen en mij in staat te stellen datgene, wat ik zelf gezien en gehoord had te bestadigen, te verbeteren of te volledigen. Ik kan zelfs verzekeren dat verscheidene der voorvallen, welke ik in die beide verhalen behandelde en meer dan eene der personages, welke er eene rol in spelen, geenszins versierd en zeer nauw verwant zijn aan hetgene ik in dien tijd in het Schipperskwartier en elders aan den Waterkant beleefde, zoodat ik naar waarheid zeggen kan, dat zij trouw naar de natuur geteekend en gemaald werden, wel te verstaan voor zooveel mijn toen nog tamelijk sterk geheugen het mij veroorloofde.
| |
| |
Een der leden onzer familie, in wier nabijheid wij thans woonden, was onze Oom Frans, dezelfde, die mij, als men gezien heeft, een paar deeltjes der Gedichten van Jacob Cats had laten lezen en wiens zoon, mijn neef Domin, die aan het Atheneum studeerde, mij insgelijks nu en dan Hollandsche boeken bezorgd had, onder andere twee nette boekdeeltjes over den tocht van Heemskerk en Barendsz en de overwintering op Nova Zembla handelende en welke hij als prijs gekregen had. Moeder hield bijzonder van haar oudsten broeder, die, van zijnen kant, altoos veel van haar, zijne eenige zuster, gehouden had, en vooral sedert zij getrouwd was, nooit eene gelegenheid had laten voorbijgaan, zonder haar en de haren dienst te bewijzen, waar hij konde, en thans nog geene moeite spaarde, waar hij ons gezin kon van nut wezen.
Oom Frans, een rustige vijftiger, had in de familie meer gezag dan al de andere leden. Het was, wel is waar, vooreerst, dewijl hij in een veel beteren doen dan de meesten dezer verkeerde, maar het was daarom niet alleen. Voor zijne tijdgenooten mocht hij eene soort geleerde heeten, die daarbij, als man van verstand en ervaring, over vele dingen kon meepraten, die buiten het bereik van den grooten hoop lagen. Hij was zeer welbespraakt en in de familie heette het, dat hij desnoods zelfs den Heer Burgemeester hadde kunnen te woord staan Ook was men gewoon, bij gewichtige gelegenheden, zich bij voorkeur tot hem te wenden, om zijn gevoelen te hooren en zijnen raad in te winnen. En die raad moest, zoo het schijnt, doorgaans niet slecht zijn, want men haalde tal voorbeelden aan van den goeden uitslag, welken zij, die hem getrouw volgden, in vrij ernstige zaken verkregen hadden.
Het was evenwel niet wijl hij hooge studiën gedaan had,
| |
| |
dat men hem met vrucht raadpleegde, want hij aarzelde niet te bekennen, dat hij zeer weinig had schoolgegaan. Servetwever van beroep, had hij echter, als veel andere Antwerpenaars op het einde der vorige en den aanvang dezer eeuw, het door zelfoefening zoo verre gebracht, dat hij in den Franschen tijd zijn ambacht kon laten varen, om een kleinen post in de bureelen der Zeeprefectuur en later in die van het Bestuur van Weldadigheid te bekleeden. Of hijzelf aan letterkunde deed of gedaan had, zoude ik niet durven verzekeren, doch in allen gevalle was hij een vriend van fraaie letteren, bezat eene kleine verzameling van Vlaamsche en Hollandsche werken en stond met de voornaamste leden van Tot Nut der Jeugd op den besten voet, gelijk hij overigens met veel ontwikkelde Antwerpenaars van den begoeden stand gemeenzaam verkeerde.
Oom Frans was met eene juffer gehuwd, die hem in huizen en erven een net fortuintje had meegebracht. Zijne gade behoorde tot eene familie, welke niet alleen tot die van den ouden eed, maar zelfs tot die der antieke Sinjoors moest gerekend worden. Men noemde aldus de gezinnen die niet slechts aan de oude zeden en gebruiken trouw gebleven waren, maar de zaak nog overdreven en, veel meer verachterd, voor al wat huiselijke inrichting en levenswijs, doch inzonderheid kleedij betrof, aan de dagen van Maria Theresia, althans aan die van Jozef II en Heintje Van der Noot herinnerde. Zoo heb ik, bij voorbeeld Tante Mie, een klein, tenger postuurtje van ruim veertig jaar, in haar huishouden nooit anders gezien dan met een engsluitend pijpmutseken, een aan den hals wijduitgesneden katoenen japon, gelijk men in den Hollandschen tijd een vrouwenkleed noemde, en een breeden ingestoken witten halsdoek. Als zij uitging, was het kleed van eene betere stof en droeg zij
| |
| |
eene zoogenaamde floddermuts, als die, waarmede de beroemde romanschrijfsters Bekker en Deken worden afgedeeld. Alleen had zij alsdan een zwartzijden of priesterstoffen falie om de schouders en bij slecht of koud weder op het hoofd. In de week droeg zij onvermijdelijk een net biezen kabasje aan den arm, dat op marktdagen door een sierlijk koperen emmertje werd vervangen. Zij was de jongste spruit harer ouders en had twee ongehuwde zusters, wier tooi en geheel uiterlijk nog ouderwetscher schenen dan de hare, en die gedurig de zwierige bouwens à la Watteau, genaamd sakken, en de verheven kapsels of torenkappen betreurden, waarmede zij in hare jeugd op partijtjes geschitterd hadden. Oom, die nochtans als een man van zijnen tijd leefde en handelde en als andere burgers gekleed ging, liet zijne vrouw, zoowel als hare zusters begaan, daar zij voor het overige een braaf, ordelievend en kraakzindelijk moedertje was, die haar huishouden wel met een weinig overdreven spaarzaamheid, doch anders voortreffelijk bestuurde.
Daaraan deed hij goed; doch waaraan hij, bij al zijn verstand en ervaring, heel niet goed deed, was, dat hij de huiselijke opvoeding van zijn bijna achttienjarigen zoon en zijner vijftienjarige dochter uitsluitend aan Tante en hare zusters overliet, wijl zij voor die zending, met hare verouderde begrippen, niet berekend waren. Het was te beweenlijker, daar zijne betrekking aan het Bureel van Weldadigheid hem in den loop van den dag weinig tijd liet, om zich met zijne kinderen bezig te houden en hij den avond gewoonlijk met vrienden en kennissen in eene deftige estaminet zijner buurt doorbracht. Het gevolg was, dat hij zijnen zoon en zijne dochter, ofschoon hij ze anders waarlijk liefhad, gewoonlijk slechts bij de maaltijden te zien kreeg en dat dezen, zelfs toen zij vooral zijne leiding zou- | |
| |
den behoefd hebben, nog als kleine kinderen behandeld, d.i. verwend en vertroeteld werden, zoodat er ten slotte bedorven kinderen uit groeiden, die lang na de jaren van verstand bedorven kinderen bleven, enkel in staat om, na den dood hunner ouders en tanten, de erven en huizen van drie nette fortuintjes op te leven.
Het was in het gezin van Oom Frans, dat mijne moeder, kort na onze aankomst in de nieuwe wijk eene goede kennis weervond, welke zij in jaren niet meer gezien had. Als beambte aan het Bureel van Weldadigheid, bewoonde dit gezin een gebouw dier instelling, in de Blindenstraat, dus mede in de nabijheid van de Academie en het Museum. Eens dat ik met haar aan Tante een bezoek bracht, ontmoetten wij er die kennis, insgelijks eene dochter van het St. Andrieskwartier. Het was vrouw Van Ryswyck, geboren Maria Van Dyck, echtgenoote van den Heer Jan Cornelis Van Ryswyck, Ooms bijzonderen vriend. Na de eerste begroetingen en beleefdheden, bleek dat zij insgelijks aan dien kant woonde. Er werden van weerszijden beloften van, als buren, elkander dikwijls te zien uitgewisseld, en ik moest maar zoo spoedig mogelijk met de jongens der brave vrouw komen spelen, want zij hadden een grooten tuin, waar het niemand konde hinderen. Ik wenschte natuurlijk niets liever en beloofde, op mijne beurt, dat ik zoude komen. Van daar mijne eerste kennismaking met Theodoor en Jan Van Ryswyck en de overige leden der familie.
Jan Cornelis Van Ryswyck, later bestuurder van het Knechtjes- of Jongensweeshuis, op de Paardenmarkt, had evenmin, als vader en Oom Frans, in zijne jeugd veel onderwijs genoten en, gelijk zij, door zelfonderricht dit gemis pogen te vergoeden. Hij ook was eerst wever geweest, als zijn vader, en daarna verwer, in een huis op de Oude- | |
| |
vaartplaats, dat oom behoorde. Na eenigen tijd in eene privaatschool als hulpleeraar te hebben onderwezen, had hij eene betrekking aan het Bestuur der Godshuizen gekregen en bekleedde die nog, toen ik zijn gezin leerde kennen. Hij had namelijk het opzicht over de weeskinderen, buiten de stad Antwerpen door dit Bestuur uitbesteed. Het was een niet gemakkelijk postje, daar hij buiten zijn schrijfwerk in de bureelen der Godshuizen, nog een goed deel van het jaar reizen moest, om de dorpen en steedjes der pachters te bezoeken, bij wie die kinderen woonden. Het belette hem echter niet zich, als hij tehuis was, veel met zijne kinderen bezig te houden. Ook hij had hen leeren lezen, hunnen leeslust aangemoedigd en er zich op toegelegd hun kunstgevoel te ontwikkelen. Het was hem lichter geweest dan mijnen vader, nademaal hij het in geleerdheid en kunstkennis veel verder dan deze had kunnen brengen. Hij bezat, als boekbewaarder van het genootschap Tot Nut der Jeugd, eene niet zeer groote, doch nogal wel voorziene bibliotheek, waarin de Hollandsche schrijvers der 17e en 18e, zelfs der eerste helft van de 19e eeuw vertegenwoordigd waren. Daarbij beoefende hijzelf de dichtkunst, was lid van het Taal- en Dichtkundig Genootschap en had als gelegenheidsdichter te Antwerpen zekere befaamdheid verworven, zoodat men dikwijls hem niet alleen liedjes, maar tevens gedichten voor velerlei feesten en plechtigheden, als daar zijn trouw-, doop- en jubelfeesten, eerste missen, inhalingen van pastoors, enz. kwam vragen.
Nog teekende hij vrij keurig met de pen en het was gewoonlijk tot hem, dat de prefecten van broederschappen, de hoofdmannen en dekens van ambachten en andere vereenigingen zich wendden, wanneer zij, bij het eindigen hunner functiën, zooals de Maatschappelijke voorschriften het vereischten, penteeke- | |
| |
ningen wilden leveren voor den lijvigen, fraai gebonden foliant, het reglement, de verslagen, enz. hunner vereenigingen bevattende. Dat Cornelis Jan Van Ryswyck eens met J.F. Willems en overige leden van Tot Nut der Jeugd in nauwe betrekking stond, zullen wij wel niet hoeven te zeggen, vermits wij reeds zagen, hoe hij als lid van dit genootschap deel maakte. Van zijn dichtwerk is, inzooverre wij weten, nooit iets in het licht verschenen, ofschoon hij nu en dan nogal aardige liedjes vervaardigde. Zoo herinner ik mij een, dat ik later meer dan eens op familie- en vriendenfeestjes hoorde zingen. Het roemde de voortreffelijke eigenschappen der aardappelen of liever pataten, gelijk het liedje ze- noemde, waarvan het laatste koeplet aldus luidde:
‘Den boer die d' eerste heeft geplant.
Moest koning wezen in ons land;
Zijn naam in goud gedreven
Eens op zijn zerk zweven,
Rijk met patatenloof versierd,
Om, in den Almanak gevierd,
Voor eeuwig voort te leven.’
Van zijne penteekeningen waren er vóór 1840 te Antwerpen twee algemeen bekend. De eene, vrij groot, stelde den Rubenschen voorgevel der vroegere Jezuieten-, thans St. Carolus Borromeuskerk voor; de andere was een rijkversierde Onze Vader. Beide werden door den Antwerpschen lithograaf Van den Nest, - als ik het wel heb, den broeder des dichters van dien naam, - op steen gebracht en waren te Antwerpen veel verspreid. Zij konden, zegde men, met de goede penteekeningen van dien tijd de vergelijking doorstaan.
Met levendig genoegen denk ik aan de jaren terug, waarin ik en de mijnen aan het huis der Van Ryswyck's verkeerden. Na de wederontmoeting bij Oom Frans waren mijne
| |
| |
moeder en moeder Van Ryswyck eerlang vriendinnen geworden, die als zusters met elkander omgingen en zelden twee dagen lieten voorbijgaan, zonder dat de eene de andere een bezoek bracht. Toen ons gezin na jaar en dag nog met een zusterken verrijkt werd, was het moeder Van Ryswyck, die het ten doop hief, als meter, ook Maria noemde en nog jaren nadien, d.i. tot aan haren dood, als veelgeliefd doopkind bleef behandelen.
Het gevolg van dat alles was, dat de overige leden der beide gezinnen insgelijks met elkaar druk verkeerden en zeer dikwijls te zamen waren. Vader en moeder Van Ryswyck behoorden stellig tot de braafste en schranderste menschen, welke ik gedurende mijn langen levensloop leerde kennen en hunne kinderen aardden geene vreemden, want allen waren even braaf en schrander als hunne ouders. Met Theodoor, - hij heette toen Jan en moest eerst, toen hij als schrijver voor het publiek optrad, van voornaam veranderen, - met Theodoor dus had ik in den beginne minder betrekkingen. Zeven jaar ouder dan ik, was hij, na volgens den wensch zijns vaders, vruchteloos beproefd te hebben eerst beeldhouwer in het atelier van Van der Neer, daarna decoratieschilder in dat van Altenrath te worden, als ondermeester beland in de privaatschool van den Heer Costers, op de Oude Beurs, waar ook zijn vader eenen tijd lang hulponderwijzer geweest was. Hij was vol geestdrift voor de Hollandsche dichters van vroegeren en lateren tijd, vooral voor Vondel en Cats, Tollens en Helmers, Feith en Bilderdijk, en hielp zijnen vader bij het vervaardigen van gelegenheidsdichten en penteekeningen. Ik zag tegen hem op, als eenen reus van geleerdheid en kunst, wijl hij reeds dichten en teekenen kon, doch wellicht nog meer, nademaal hij niet alleen met mijnen neef Van den Bosch en
| |
| |
andere leerlingen der hoogste klas van het Atheneum, - der klas van rhetorika, als oom met nadruk placht te zeggen, - maar ook met reeds volslagen artisten, als de gebroeders De Cuyper, de schilders Jozef en Willem Linnig, Jan Ruyten, Karel Schippers, enz. gemeenzaam verkeerde, en ik hem als huns gelijke over kunst en kunstwerken hoorde praten. Met Jan echter, dien men Tist noemde, om hem van zijn ouderen broeder te onderscheiden, en met Michiel, Jans tweelingbroeder, was ik onmiddelijk veel meer op mijn gemak, keuvelde, speelde en ravotte met hen naar hartelust, in den grooten tuin vóór de huizing, welke het gezin in de Raapstraat bewoonde. Wat Lambert betreft, later als bekwaam kunstdrijver bekend, daar hij ettelijke jaren jonger was dan ik en de twee laatsten, konde hij aan onze spelen en vermaken niet altoos deelnemen.
Ook de drie dochters van den huize, Trinet, Maria en Carolien, waren lieve meisjes, die, even goedaardig en vriendelijk als hare broeders, voor dezen in schranderheid niet moesten onderdoen. De twee eerste zijn beiden, als geestelijke zusters, betrekkelijk jong overleden. De derde, Carolien, is onderwijzeres en bestuurderes eener Antwerpsche bewaarschool geworden. Alle drie waren insgelijks, evenals hare ouders en broeders, voor ons gezin eer waarde bloedverwanten dan vrienden, met welke wij vele jaren zeer aangename betrekkingen onderhouden hebben, en wier omgang mede op mijne vorming en ontwikkeling geen geringen invloed heeft uitgeoefend.
De Van Ryswyck echter, van wien ik destijds meest hield, was Michiel, mijn boezemvriend, mijn alter ego, indien men voor elf à twaalfjarige knapen zoo ronkende namen mag gebruiken. Neen, zoo gullen aard, zoo goede ziel, zoo gouden hart, gepaard aan zooveel gezond verstand en geest,
| |
| |
heb ik sedert in een jongen van dien ouderdom nooit meer ontmoet. Om zijne ouders een verdriet te sparen, hadde hij het ongeloofelijkste bestaan; om zijne broeders, zusters en vrienden een genoegen te verschaffen, de schoenen van zijne voeten geloopen; om het lijden van een wildvreemd mensch te verzachten, zelf het smartelijkste geleden. Ofschoon schrander en geestig in den hoogsten graad, wellicht schranderder en geestiger dan een der zijnen, wilde hij niet worden wat hij eenen geleerde noemde. ‘Er zijn er al genoeg in de familie,’ meende hij, ‘en er moet iemand zijn, hie moeder helpt.’ En hij hielp moeder, als de volijverigste en behendigste jonge werkman van 's morgens tot 's avonds, in de verwerij, welke Cornelis Jan, om te voorzien in het ontoereikende zijner jaarwedde - de beambten der Godshuizen werden toen vrij karig bezoldigd - niet had laten varen en de moeder, ofschoon van eene zwakke gezondheid, in haars mans afwezigheid, met onverdroten moed en wijs beleid, nevens haar zwaar huishouden, bestuurde. Hij arbeidde en dacht aan niets anders dan werkman te worden. Zijn ideaal was het kuipersambacht en hij droomde van eenmaal in dit ambacht een goed bestaan te winnen en zijnen weg te maken, naar het voorbeeld van zekeren schatrijken wijnkoopman in de buurt, die insgelijks als kuipersknecht begonnen was. En hij is inderdaad kuipersknecht geworden. Dat hij het in zijn vak even verre als bewuste koopman gebracht heeft, zoude ik niet durven verzekeren, doch wel, dat hij, in elk geval, ook al ware hij eenvoudig werkman gebleven, gelukkiger dan zijne geleerder broeders Theodoor en Jan, zal geworden zijn. Immers, er is alle reden, om er aan te twijfelen, of hij op zijne levensbaan even laaghartige kerels ontmoet hebbe, als die, welke dezen zoo wreed vervolgden en hun zooveel leed berokkenden, dat zij er bei- | |
| |
den, op weinig gevordenden leeftijd, met een gebroken hart, aan bezweken.
Doch in de jaren waarvan ik spreek, dachten wij minder aan de toekomst dan aan het heden en waren blij en vroolijk, als onze ouders, van ons tevreden, ons toelieten ons op onze wijze te verlustigen. En weinig behoefden wij hiertoe. Na afgedane taak, in den tuin ongestoord te mogen spelen en stoeien, loopen en springen, ravotten en roezemoezen of, in andere oogenblikken, op eene bank gezeten of in het gras neergevlijd, ongehinderd kouten en keuvelen, lachen en gabberen, raadsels opgeven en oplossen, historietjes en sprookjes vertellen, grappen en grollen opsnijden, meer vroegen wij niet. Vooral in die laatste uitspanningen was Michiel of liever Chel, gelijk wij hem meestal noemden, een meester, wiens weergade men vruchteloos onder de knapen van zijnen ouderdom zoude gezocht hebben. Hij wist de vertelsels, welke hij van zijnen vader gehoord had, op zoo smakelijke wijze te herhalen en toe te lichten, dat zij nog sappiger werden, en kon, als hij op zijne dreef was, ons kinderen uren aan uren het doen uitschateren van pret, ja ook groote menschen aan het lachen brengen door de koddige wijze, waarop hij zijne kluchten en snakerijen placht aan den man te brengen. Ik rekende het tot een mijner grootste genoegens hem te mogen vergezellen, wanneer hij op een stootwagentje baai of saai, stukken lijnwaad, diemit of katoen bij de klanten der verwerij moest afhalen en geverwd weer tehuis bestellen, dewijl ik bemerkt had, dat hij bij zulke gelegenheden geestiger en vroolijker was dan ooit en onuitputtelijk in snorren en kwinkslagen, bij het omwerken der vertellingen, zoowel ernstige als luimige, welke hij in den laatsten tijd gehoord had.
Onnoodig te zeggen, dat ik niets liever zoude gewenscht
| |
| |
hebben, dan met de bibliotheek van vader Van Ryswyck kennis te maken. Hemzelven durfde ik met mijnen wensch niet aan boord komen, want ik wist, dat zelfs zijne jongens, Theodoor alleen uitgezonderd, geene boeken mochten nemen, zonder zijne toelating. Zij rieden mij aan mij tot dezen te wenden en ik waagde het. Hij beloofde mij, dat hij eens zoude zien, of hij iets voor mij had, en gaf mij inderdaad anderdaags een klein, maar dik, vrij gehavend werkje, in perkament gebonden. Hoe het heette, wist ik toen niet, want de titel ontbrak; doch vele jaren later, wanneer ik, na den Don Quijote van Cervantes, ook dezes Novelas exemplares las, herinnerde ik mij, dat ik dezelfde fraaie vertellingen, reeds in het Hollandsch gelezen had, en met veel meer genoegen, dan de schoonste der Blauwe Bibliotheek. Toen ik Theodoor, zoodra ik met zijn boekje klaar was, - en het duurde niet lang, - om nieuwe lectuur vroeg, beweerde hij geene meer te hebben dan Hollandsche, welke ik toch niet zoude verstaan. Daar ik hem zegde, dat ik er reeds, onder andere van Jacob Cats gelezen had, bracht hij mij in de kamer, waar de bibliotheek zijns vaders stond, nam er een boek uit, sloeg het open en wees mij eenige regels met de woorden: ‘Daar, manneken, lees me dat eens en zeg mij wat het beteekent.’ Ik las en herlas, doch moest op den duur bekennen, dat het mijn verstand te boven ging, omdat er te veel woorden in voorkwamen, welke ik nog nooit ontmoet had. ‘Ik geloof het wel,’ zeide hij al lachende: ‘Dat is van Bilderdijk en dien zult gij nog zoo gauw niet verstaan.’ Ik verliet beschaamd en mistroostig de kamer en dorst hem geene boeken meer vragen. Toen hij mij echter des anderdaags in den tuin weer ontmoette, kwam hij mij en zegde: ‘Gij zult, als gij voortgaat met braaf te leeren, later ook Bilderdijk wel verstaan. Tegen morgen zul- | |
| |
len wij, in afwachting, eens zien, of ik
niets anders kan vinden.’ Hij hield woord en gaf mij des anderdaags het eerste deel van Sarah Burgerhart, van Elisabeth Bekker en Agatha Deken, met belofte mij de twee overige deelen van het werk te laten lezen, indien ik er smaak in vond. Of ik!... Dit eerste deel vermaakte mij kostelijk; en vooral de brieven van den oom van Sarah, Abraham Blanckaert, bevielen mij zoodanig, dat ik ze in ons gezin verscheidene malen voorlas. Wel kwamen er hier en daar nog dingen in voor, die ik niet wel begreep, doch ik wachtte mij wel het Door te bekennen, uit vrees, dat hij mij de twee andere deelen niet zoude geven. Na Sarah Burgerhart liet hij mij nog een paar boekdeelen lezen der blijspelen van Langendijk, die mij insgelijks veel genoegen verschaften, inzonderheid Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho en Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëtenmaal. Zoo ging het voort, en in het vervolg vond hij er allengs zelfs geene zwarigheid meer in, mij gemakkelijke poëtische werken te laten lezen, die min of meer in mijn bereik lagen, daar hij zorgde, waar ik op moeilijkheden stiet, mij met de grootste bereidwilligheid de noodige ophelderingen te verschaffen.
Dat het lezen van al die dicht- en prozawerken mij niet belette in de Gemeenteschool bij voortduring vorderingen te maken, was niet te verwonderen. Weldra las en verstond ik, al zeg ik 't zelf, beter dan de meest gevorderde leerlingen en zelfs moniteurs. Daarbij schreef ik, zoo niet eene schoone, dan toch eene duidelijke hand en kende de vier hoofdregels der rekenkunde zoo wel, dat ik eerlang met den regel van drieën zoude beginnen, die toen, met dien van gezelschap, het toppunt der geleerdheid voor eenen jongen der lagere school uitmaakte. Ook werd ik, daar op mijn gedrag niets aan te merken viel, door den meester
| |
| |
als een zijner beste leerlingen geprezen en anderen ten voorbeeld gesteld. Ik was, sedert mijne terugkomst op de school, weer twee klassen opgeschoven en had op de laatste prijsuitdeeling drie net gebonden boeken bekomen.
Jammer maar, dat die boeken, zoomin als al degene, welke den leerlingen als prijzen werden uitgereikt, ons niet tot eene zeer aangename lectuur moesten verstrekken en onze ontwikkeling slechts in ééne richting bevorderden. Eigenlijke prijsboeken, als die, welke tegenwoordig zoo talrijk worden uitgegeven, bestonden er niet, vooral niet in het Nederlandsch, en het waren enkel stichtelijke en christelijke werken als De vier Uitersten, Epistels en Evangeliën, Het christelijk Onderwijs, levens van heiligen, meditatiën en sermoenen, welke men ons als belooning schonk. Het was dus voor mij een geluk, dat ik door onze betrekkingen met de familie Van Ryswyck ook boeken, die over iets anders dan godsdienst en zedeleer handelden, te lezen kreeg. Immers vader kon met den besten wil van de wereld mij geene koopen en kende er overigens geene meer, welke voor mij geschikt waren. Ik kloeg er over aan Door, en deze, alhoewel een ietwat losse kwant en grappenmaker, maar toch een bestige en verstandige jongen, begreep het volkomen. Voortaan leende hij mij, benevens werken, die mij konden vermaken, andere, waarin ik iets konde leeren. Daar ik hem gezegd had, dat ik bitter weinig van geschiedenis kende, dan hetgene ik in Van der Meulen over Napoleon gelezen had, gaf hij mij, om te beginnen, eene Kleine Geschiedenis van Belgenland, onlangs door den onderwijzer Delin uitgegeven. Daarna kreeg ik de Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden, van Simon Stijl, die hij mij zeer aanprees, maar welke ik driemaal lezen moest, eer ik ze inderdaad schoon vond. Eene beknopte vertaling van de Levens der
| |
| |
Doorluchtige Grieken en Romeinen, van Plutarchus, en de Romeinsche Geschiedenis, van Martinus Stuart, verkort door Van Hamelsveld, was het eerste, wat ik van oude geschiedenis te lezen kreeg. Hij leende mij zelfs een werk over de natuurkunde, namelijk den Katechimus der Natuur van J.F. Martinet, dien hij een uitmuntend boek noemde en die inderdaad toen dien lof verdiende. Dat die gewrochten mij zoo aangenaam als nuttig waren, moge hier uit blijken, dat ik ze jaren nadien nog heb willen herlezen, en dat zij niet weinig tot mijne ontwikkeling bijdroegen, hoeft geen betoog.
Wat echter niet minder tot mijne ontwikkeling bijdroeg, was de omgang zelf met de leden der familie en vooral met Theodoor, want allengs was ik met dezen even gemeenzaam geworden als met de overigen. Van hen leerde ik vele dingen, waarvan ik tot hiertoe geene of zeer onvolkomen begrippen had. Zij waren, bij voorbeeld, in zake van kunst, meer gevorderd, dan mijne schoolmakkers Delaet en Sevrin en kenden, behalve de kunstenaars, wier tafereelen zich in het Museum bevonden, vele andere, die er niet in waren vertegenwoordigd. Van hen leerde ik insgelijks de namen van de vermaardste Hollandsche schrijvers kennen benevens de titels hunner werken. Wanneer ik in de boeken, die ik aan 't lezen was, dingen aantrof, welke ik niet begreep, raadpleegde ik hen en kreeg gewoonlijk, zoo niet van Tist of Michiel, toch van Theodoor de verlangde opheldering. Om kort te gaan, mijn verkeer met de Van Ryswyck's oefende, schier ongevoeliger wijze, op mij eenen invloed uit, dien ik toenmaals niet altoos naar behooren waardeerde, maar die mij, wanneer ik ouder werd en hem beter besefte, met dankbaarheid aan dit verkeer deed terugdenken.
|
|