| |
| |
| |
II.
Ik wil een ambacht leeren, doch kom tot inkeer. - Het werk van Pater Van der Meulen. - Het Kasteelplein. - Ik krijg liefde voor de kunst.
Ondanks de afleiding, welke ik tehuis in het lezen vond, werd ik het op de school van Onderling Onderwijs van lieverlede meer en meer moede en besloot, in mijne wijsheid van achtjarigen bengel, het te beproeven, of het mij niet mogelijk zoude wezen mij van een zoo vervelend schoolgaan te bevrijden. Inderdaad, zekeren dag dat ik mij nog meer dan gewoonlijk in de school verveeld had, trok ik, bij mijne tehuiskomst, mijne stoute schoenen aan en verklaarde rezoluut aan mijne ouders, dat ik van de letters en klanken, de staafjes, zweepkens en o-kens op de lei, den meester en zijne moniteurs genoeg had en niet langer dagelijks tweemaal den verren weg naar de Keizerstraat wilde doen, om in eene klas van kleuters te zitten, die nauwelijks tweesilbige woorden konden spellen. Ik wilde nog liever op eenen winkel gaan, om een ambacht te leeren. Moeder stond versteld over mijne driestheid, toen zij mij zoo boud hoorde spreken, doch vader nam mijne verklaring van den goeden kant. Hij hield ze voor hetgeen zij was, eene kinderlijke gril, meer niet, en vroeg mij al lachende wat ik dan eigenlijk wenschte te worden. Die vraag en de spotlach, waarmede zij vergezeld
| |
| |
ging, brachten mij eerst een weinig in het nauw, want zoo verre had ik niet gedacht. Toen echter vader met denzelfden lach zijne vraag herhaalde, schoot mij eensklaps iets te binnen. Rik Huybrechts, de zoon van onzen buurman den suikerbakker en een mijner speelkameraden, twee, drie jaar ouder dan ik, was onlangs bij eenen boekbinder in de leer gedaan en had mij verteld van de schoone boeken, waaraan men op zijnen winkel werkte, en die nog veel schooner waren, wanneer zij, gebonden, werden naar huis gedragen. Onmiddelijk was mijn besluit genomen, want ik had, hoezeer ik er om vroeg, sedert eenigen tijd geen enkel nieuw boek kunnen te lezen krijgen, wijl vader er geene meer bezat, die voor mij geschikt waren. Ik antwoordde dus, dat ik, evenals Rik, wilde boekbinder worden en dat zoo spoedig mogelijk. Mijne hoop was, dat ik insgelijks aan boeken moetende werken, vast en zeker, al ware het slechts nu en dan, een zou kunnen lezen. Tevergeefs poogde vader mij met de school te verzoenen en mij te doen begrijpen, dat het stilaan in deze beter zoude worden, daar ik spoedig in eene hoogere klas zoude komen; ik wilde van de school niet meer hooren en moest en zoude het boekbinden leeren. Ik kwam inderdaad bij eenen boekbinder, eene kennis van ons gezin, in de leer, doch zag mij deerlijk in mijne verwachting bedrogen. Instede van de te binden boeken te mogen lezen, mocht ik ze enkel bij de klanten helpen afhalen, als men ze wilde laten binden, en tehuis brengen, als zij gebonden waren. Mijne ontgoocheling was groot, doch wat was er aan te doen? Van winkel veranderen, dacht ik. Ik veranderde van winkel. Vruchteloos. Ditmaal had mijn meester bijna uitsluitend Fransche boeken te binden en van de weinige Vlaamsche kreeg ik weer geene te lezen en moest ze nogmaals, zoowel als de Fransche, afhalen en
| |
| |
gebonden tehuis bezorgen. Het was ontmoedigend! En toch wilde ik niet terug naar de school in de Keizerstraat. Om mij te overtuigen, dat de school, zelfs voor eenen leerling boekbinder kon van nut wezen, was de volgende omstandigheid noodig.
Het eenige, wat mij met het afhalen en tehuis brengen van boeken had kunnen verzoenen, ware geweest, dat men ze mij hadde laten vouwen en innaaien, als het nieuwe, of eenvoudig lostornen, als het oude waren. Daaraan dacht echter mijn tweede meester - weer eene goede kennis van ons gezin - zoomin als de eerste. Nu gebeurde het evenwel, dat er een tweede leerjongen op den winkel kwam. Die jongen, vier jaar ouder dan ik, was mede een leerling van de Gemeenteschool. Hoe groot was niet mijne verwondering, toen ik bemerkte, hoe de nieuwe leerjongen den dag zelven zijner intrede in de werkplaats, nadat de meesterknecht hem de noodige onderrichtingen had medegedeeld, onmiddellijk aan het vouwen en innaaien van boeken gezet werd. Ik kloeg vader mijne teleurstelling. Hij gaf mij ongelijk en deed mij begrijpen, hoe hetgeen ik voor eene rechtsmiskenning hield, enkel het gevolg was van mijne mindere geleerdheid. De nieuwe leerjongen had al de klassen der school voor Onderling Onderwijs, van de laagste tot de hoogste, doorloopen, en zelfs de functie van moniteur der zevende klas bekleed. Niets, was dus natuurlijker, dan dat mijn meester hem onmiddelijk aan het vouwen en innaaien van boeken had gezet, terwijl ik loopjongensdienst moest blijven verrichten. Zijne woorden deden een licht voor mij opgaan. Ik begreep, dat ik de les verdiend had. Ook vroeg ik een paar dagen later van zelf, om naar de Gemeenteschool te mogen terugkeeren, vast voornemens ze niet weer te verlaten, vooraleer op mijne beurt al de klassen te hebben doorloopen.
| |
| |
Deze reis ging het mij in de school veel beter. De meester deed mij een klein examen ondergaan, waarvan het gevolg was, dat ik ineens twee klassen mocht overspringen en onmiddellijk in de vierde komen, bij leerlingen, die reeds vrij goed op de lei schrijven en een weinig rekenen konden. Het gaf mij al mijnen moed weder en ik beijverde mij, om hen in de twee laatste vakken in te halen. Het gelukte mij en eer het jaar ten einde was, schreef en rekende ik zoo goed als zij en mocht met hen tot de vijfde klas overgaan.
In de vacantie, die op dit schooljaar volgde, kreeg ik van Oom Frans, moeders oudsten broeder, verscheidene Hollandsche boeken te lezen, hetwelk mijnen ijver nog meer aanwakkerde. Onder die boeken bevonden zich twee lieve deeltjes der Gedichten van Jacob Cats, welke moeder wellicht nog meer dan mij welkom waren, daar zij, als destijds vele lieden te Antwerpen, gedurig spreuken en lessen van dien schrijver in den mond had.
Van een werk, dat vader vroeger op de Vrijdagmarkt, met anderen rommel gekocht had, en mij nu ook te lezen gaf, moet ik eenigszins breedvoeriger spreken, daar het, nu al lang vergeten, in de jaren twintig, althans is onze Vlaamsche provinciën, veel gerucht maakte.
De schrijver van het werk, dat uit drie deelen bestond, was de Eerwaarde Heer Jan Baptist Van der Meulen, pastoor van Bueken, een dorp in Brabant. Het werd in 1815, onmiddelijk na den val van Napoleon, te Brussel uitgegeven. De titel alleen verraadt welsprekend den geest, waarin het werd geschreven, daar hij luidde: Napoleon of de opkomst en veldtochten, strooperyen en goddeloosheden, schelmstukken en ondergang van den Corsicaen. Dat de Corsicaen er scherp in gehekeld, ongenadig gegeeseld en afgetakeld werd, hoef ik niet te zeggen. Ofschoon de bezadigde lezers bekennen, dat het
| |
| |
op vele plaatsen nogal overdreven was, werd het door de meeste Antwerpenaars met uitbundige toejuichingen begroet, en vond ik het natuurlijk insgelijks zeer schoon, daar ik dagelijks rondom mij den Franschen Keizer en zijne familie, zijne ministers, generaals, hovelingen en ambtenaars van alle slag onbarmhartig hoorde uitkleeden door hen, - en zij waren zeer talrijk, - die onder zijn dwingelandsch bewind, te Antwerpen als elders, hadden moeten lijden. Als men bedenkt dat Oom Frans en vele der lotelingen van zijne klas, gelijk iedereen wist, tot driemaal toe hadden moeten loten, eer zij vrij van den dienst waren en buiten gevaar van, met het groote leger, naar Rusland te moeten vertrekken en er, als duizenden en duizenden min gelukkige, ellendig aan hun einde te komen. Men sidderde nog, wanneer men er aan dacht en als men er van sprak, was het enkel, om den Corsicaen met de zijnen, als schelmen en deugnieten van de ergste soort te brandmerken en te verwenschen. Dat nochtans het werk van den Brabantschen pastoor, van den anderen kant, veel afkeuring ontmoette, laat zich begrijpen. Talrijke Franschen, vooral marientjes, gelijk men de Fransche zeesoldaten en werklieden der keizerlijke scheepstimmerwerven noemde, waren na het keizerrijk te Antwerpen gebleven, de eenen wijl zij met Antwerpsche meisjes gehuwd waren, de anderen, wijl zij er eene betrekking gevonden hadden of het middel om er eene nering op te zetten. Voor hen was het boek, waarvan men hun met leedvermaak den inhoud mededeelde, een schandelijk, een afschuwelijk schotschrift, niets dan leugen en lasteringen bevattende. Er heerschte verschil van gevoelen ouder die Antwerpenaars, welke zich hadden gedwongen gezien in de keizerlijke legers te dienen. Terwijl velen het met den schrijver van dit werk hielden en blijde waren, dat
| |
| |
iemand eindelijk den moed had gehad eens de waarheid te zeggen over het hatelijk regiem, dat zoo lang op ons land gedrukt had, spanden een zeker getal met de Franschen en achtten het ongehoord, dat men Napoleon eenen dwingeland, de Fransche natie het volk van de chez nous of rasken de peus bleef noemen en voortging met het liedje van Fransche ratten, rolt uw matten te zingen. Tot dezen behoorden nog de lieden, die aan het Zeearsenaal, in de gebouwen der voormalige St. Michielsabdij gevestigd, eene of andere betrekking bekleed hadden en vooral zij, die in deze betrekking, - soms op niet zeer eerlijke wijs, beweerde men, - veel geld hadden gewonnen en begoed, waar niet rijk, waren geworden. Wat echter ook Franschen en Franschgezinden beweerden, het nam niet weg, dat de overgroote meerderheid der bevolking het met Pastoor Van der Meulen eens was en dat dezes werk in dien tijd en nog lang daarna met veel voldoening werd gelezen, daar alle verstandige menschen moesten toegeven, dat, zoo Antwerpen onder den Keizer zekere maat van stoffelijke welvaart genoten had, zulks niet konde opwegen tegen het looden juk, waaronder het Vaderland, met de overige overheerschte landen Europa's gezucht had. Wat mij betreft, ik heb het altoos aan het lezen van dit werk toegeschreven, dat ik sedert nooit voor den eersten Napoleon de geestdriftige bewondering heb kunnen koesteren, waarmede zoovele mijner tijdgenooten en zelfs eenige Zuid- en Noordnederlandsche dichters hem vereerden.
Het spreekt van zelf, dat ik, tot op negen- en tienjarigen leeftijd, mij niet uitsluitend met leeren in de Gemeenteschool en met lezen tehuis bezig hield. Het Kasteelplein, waarvan ik hiervoren met één enkel woord gewaagde, was eene te voortreffelijke speelplaats, om niet door mij en mijn jongeren broeder, zoowel als door veel andere jonge burgers van
| |
| |
het St. Andrieskwartier, als het tooneel hunner spelen en kinderlijke vermaken benuttigd te worden. Ook gingen in den zomer, bij gunstig weder, weinige dagen voorbij, zonder dat wij, met andere leerlingen der Gemeenteschool, er eenige uren doorbrachten. Onze ouders hadden er niets tegen op voorwaarde, dat wij ons niet te dicht bij de buitenwerken en inzonderheid bij de breede en diepe grachten der citadel zouden wagen, wat zeer gevaarlijk was, gelijk zij niet nalieten ons op het hart te drukken en met tal van treurige voorbeelden van verdronken jongens aan te toonen.
Niet altoos was het Kasteelplein te onzer beschikking, nademaal aldaar op zekere dagen de wapenschouwen en krijgsoefeningen der blauwe of roode Zwitsers plaats hadden, waarvan in den Hollandschen tijd een regiment op de citadel in bezetting lag. Het belette ons echter niet ons ook die dagen naar het plein te begeven, daar het schouwspel, welk alsdan de uitgestrekte, met gras begroeide vlakte bood, zoozeer onze belangstelling wekte, dat wij er gaarne alle andere vermaken hadden aan opgeofferd De geestdrift waarmede die vreedzame krijgsverrichtingen ons vervulden, werd soms zoo groot, dat wij, zoowel als andere knapen, weken achtereen aan niets anders dachten, dan aan soldaatjespelen, ons in groepen verdeelden, om ons onder het bevel van den oudsten of grootsten onzer makkers te scharen, een krijgshaftig voorkomen aan te nemen en, zoo goed het ging, de marschen, tegenmarschen, zwenkingen en andere oefeningen na te bootsen. Ik was, als een der grootste, officier van eene der groepen, dank aan eene houten sabel met koperblikken gevest en scheede, een oranjekleurigen sjerp en een paar prachtige epauletten van klatergoud, waarmede men mij tehuis had uitgerust. De bejaarde lieden, die de akeligheden van den Franschen tijd hadden bijgewoond,
| |
| |
zagen dit soldaatjespelen ongaarne, daar zij meenden dat het oorlog voorspelde en, dank aan Keizer Napoleon, van alles wat met oorlog rijmde of aan oorlog geleek, eenen licht verklaarbaren afschrik hadden.
In den herfst gebeurde het somtijds, dat vader, wanneer hij eenen ledigen dag had, ons naar het Kasteelplein vergezelde, om er de reusachtige vliegers op te laten, welke hij voor ons vervaardigde en die de bewondering onzer speelmakkers en hunner ouders wekten. Die vliegers waren overigens het eenige speelgoed niet, dat hij voor ons knutselde. Andere malen waren het reepen met koperen schelletjes, tollen met koperen nagels en pinnen, kijkkasten, kaleidoscopen en andere vernuftig uitgedachte speeldingen, die ons zeer gelukkig maakten en niet minder als wonderen door onze speelmakkers geprezen en benijd werden.
Tot hiertoe had ik nog geen het minste denkbeeld van hetgene ik soms de komedie hoorde noemen. Wel wist ik, dat er aan den Driehoek, bij de Huidenvettersstraat, in het leelijke oude gebouw, dat, vroeger Het Tapissierspand of eenvoudig Het Pand geheeten, thans ook wel De Komedie genoemd werd, soms iets te zien was, door eenige mijner medescholieren, die schenen op de hoogte te zijn, als overheerlijk genoemd, doch konde uit hunne beschrijving van het tooneel en de schermen, van de zaal en hare verdeeling, het orkest en de verlichting niet wijs worden. Wel had ik als vele kinderen, en zelfs groote menschen, dikwijls voor het draagbare gestel, met blauwgeruit linnen overtrokken, gestaan, waarmee een oud Fransch soldaat, die ietwat Vlaamsch en zelfs Duitsch koeterwaalde, de straten en pleinen afliep, doch ik begreep, dat zijne voorstellingen van Janklaassen en zijne vrouw, den Langen Wapper, den Kommissaris en den Beul slechts van zeer verre geleken aan die van de
| |
| |
Komedie aan den Driehoek, en betreurde het, nooit eene der laatste te hebben bijgewoond.
Daar ontvingen mijne ouders zekeren dag eene uitnoodiging, om met hunne kinderen eene uitvoering van marionetten, anders gezegd poesjenellen, bij te wonen. Die uitnoodiging kwam hun wel te pas. Ik had in den laatsten tijd herhaaldelijk den wensch uitgedrukt, zooniet een echt tooneel, als dat, waarvan ik niet alleen eenige mijner schoolmakkers, War zelfs mijne ouders en andere menschen met lof had hooren spreken, althans iets in dien aard te zien, dat er mij een beter denkbeeld konde van geven, dan de poppenkast van den Franschman. Vader was er mede verlegen, want naar een poesjenellenkelder, als er verscheidene in het St. Andrieskwartier waren, wilde hij mij, ter oorzake van het te gemengde publiek, niet brengen, en daarom was hem de uitnoodiging zeer welkom. De vertooning zoude bij den meester-speldenmaker Van den Eynde, onzen overbuur, gegeven worden. Die speldenmaker, vader van een talrijk kroost, richtte nu en dan zulke voorstellingen in voor zijne kinderen en die zijner vrienden. De uitnoodiging werd dus gretig aangenomen en wij gingen naar de vertooning. Met hulp van zijne twee oudste jongens, speelde buurman het spel van Alexius onder den Trap, dat geheel het leven van den Heilige bevatte. Men zag erin, hoe hij, de zoon van schatrijke ouders te Rome, in pracht en weelde opgevoed, de ouderlijke woning verliet, om, verre van de wereld, als eremijt een leven van vrijwillige armoede en strenge boetvaardigheid te slijten, en eindelijk als bedelaar naar die woning terug te keeren, om er onbekend, op de straat onder den trap, een zaligen dood te sterven. Tusschen de vele andere personages, welke de meester-speldenmaker en zijne twee oudsten op een klein tooneel voor onze oogen
| |
| |
lieten spreken en handelen, kwamen er in het spel twee kluchtige, Snoek en Blommaert geheeten, die vooral het jeugdige gedeelte van het publiek, door hunne poetsen en snakerijen, koddige gezegden en kwinkslagen deden uitschateren van pret. In het vervolg hadden wij nog meermalen gelegenheid zulke poppenvertooningen bij te wonen, waarvan eene vooral op de toeschouwers een levendigen indruk maakte. Deze reis heette het spel De verloopen Student en dankte vooral den algemeenen bijval, welke het begroette, aan de ontknooping, waarbij de hoofdpersoon, de verloopen student, na jaren lang een heel niet stichtelijk leven geleid te hebben, te midden van een schromelijk tempeest, door een klein pikzwart duiveltje, met eene reusachtige rosse pruik, bij de haren gevat en naar de hel gesleept werd. Hoe naïef en kunsteloos die vertooningen waren, zij lieten niet na mij eene ongelooflijke belangstelling in te boezemen en mij meer en meer te doen verlangen voorstellingen op een echt tooneel bij te wonen. Het was dit verlangen, welk mij later tot een hartstochtelijk liefhebber van het tooneel maakte en de kiem werd van het genoegen, waarmede ik later ontelbare tooneelstukken las en de vrij lange reeks tooneelstukken schreef, waarvan de meeste in de uitgave mijner werken, tusschen 1877 en 1885 verschenen, herdrukt werden.
Onder de jongens onzer wijk, welke met mij de School van Onderling Onderwijs bezochten en veel met mij en mijnen broeder omgingen en op het Kasteelplein speelden, waren er vooral twee, met wie ik nauw bevriend was en gewoonlijk uit de Keizerstraat huiswaarts keerde, wijl zij niet verre van de St. Jansstraat woonden. De eene heette Jan Baptist Sevrin, de andere Pieter Delaet. Het was niet zoozeer om die laatste reden, dat ik liever met hen, dan met veel andere verkeerde, als wel omdat zij beiden veel
| |
| |
aanleg voor het teekenen verrieden en gedurig, wanneer er van het kiezen eens beroeps spraak was, herhaalden, dat zij wilden artist worden. Artist!.... Het woord boezemde mij groot ontzag in. Immers, als ik met vader des Zondags het Museum van Schilderijen, in de Mutsaardstraat, bezocht, wat mij dikwijls gebeurde, want hij hield machtig veel van schilderijen en andere kunstwerken, had hij mij meer dan eens gezegd, dat al die schoone tafereelen, welke wij met diepen eerbied bewonderden, het werk van menschen waren, die men artisten noemde. En zulke menschen wilden mijne makkers Delaet en Sevrin worden! Zulke schoone schilderijen zouden zij ook maken! Het scheen mij eerst volstrekt onmogelijk en ik bekende hun, dat ik het niet kon gelooven. Het was slechts, nadat zij mij eenige hunner teekeningen getoond en elk eene geschonken hadden, dat ik begon te beseffen, hoe de artisten, welker schilderstukken in het Museum hingen, wellicht aanvankelijk ook hadden moeten leeren, om zulke teekeningen te vervaardigen. Dat het overigens mijnen jeugdigen vrienden met het artist worden volkomen ernst was, hebben zij later bewezen, want beiden zijn inderdaad schilders van talent geworden. Den laatste heb ik al vroeg geheel uit het oog verloren, doch van Jan Baptist Sevrin, wiens naam men in het bekende werk van Immerzeel Jr. aantreft, en die een der goede leerlingen van N. De Keyser geworden is, heb ik jaren nadien historische tafereeltjes gezien, die als fraai dienden geprezen te worden.
Aangespoord door het voorbeeld mijner twee makkers, waagde ik het eerlang te beproeven, of ik niet, even als zij, een weinig aan teekenen zou kunnen doen. Het gelukte mij echter hoegenaamd niet, wat ik het verstand had hieraan toe te schrijven, dat ik niet, als zij, naar de Academie
| |
| |
van Beeldende Kunsten ging, om de teekenkoersen te volgen. Ik vroeg tehuis de toelating, om mij voor die koersen te laten opschrijven. Eerst stiet ik op eene weigering, daar men oordeelde, dat ik nog te jong was, om zoovele dingen ineens te leeren. Toen ik echter aanhield en bijna dagelijks op de Academie en het teekenen terugkwam, moest men er eindelijk toe besluiten mij mijnen zin te geven en te beloven, dat men mij eerlang de verlangde toelating zoude verleenen.
Hier deed zich echter eene nogal groote moeilijkheid op. De Academie was mede in de Mutsaardstraat, verre van de St. Jansstraat, en wel in het beluik van het voormalige klooster der Minderbroeders gevestigd, waarvan de kerk tot Museum diende. De lessen werden er in een onlangs nieuw gebouwd lokaal gegeven, dat een aanzienlijk getal leerlingen kon bevatten, en hadden des zomers van 6 tot 8 ure des morgens en 's winters van 6 tot 8 ure des avonds plaats. Het scheen mijne ouders niet geraadzaam eenen knaap van mijnen ouderdom, vooral in den winter, zoo laat in den avond, verre van huis alleen te laten loopen. Na veel overwegingen werd kort en goed besloten, dat zij andermaal van woning zouden veranderen, om dichter bij de Academie te zijn. Wel was moeder er eerst een weinig tegen, want zij was zeer gehecht aan het huis, dat zij zoolang met hare ouders bewoond had en waarin zij en drie harer kinderen geboren waren. Doch zij erkende te wel de noodzakelijkheid der nieuwe verandering, om er zich lang tegen te verzetten. Wat haar troostte, was dat wij op die wijze ook dichter bij de Gemeenteschool zouden wonen en in de nabijheid van verscheidene leden harer familie, die niet verre van de Mutsaardstraat huisden en welke zij in de St. Jansstraat, aan het ander einde der stad, niet zoo dikwijls te zien kreeg, als zij het zoude gewenscht hebben.
|
|