Indrukken en ervaringen
(1903)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
I
| |
[pagina 3]
| |
Wat inzonderheid aan het St. Andrieskwartier zijn eigenaardig karakter gaf, was dat zijne bewoners, tot welken stand zij behoorden, aan de voorouderlijke gebruiken en gewoonten, zeden, denk- en leefwijzen der Sinjoren, gelijk de Antwerpenaars soms nog genoemd worden, gelijk zijzelven zich met fierheid noemden, het trouwst gebleven waren. Daaruit volgde, dat men bij hen nog instellingen, vereenigingen van nut en vermaak, sociëteiten en kringen van allen aard en van alle beteekenis ontmoette, welke sedert lang uit de andere wijken verdwenen waren. Zoo bestonden er naast het St. Elisabethsgasthuis voor zieken, het Vondelingenhuis, het Zothuis en het Gasthuis van St. Juliaan voor arme reizigers, de Godshuizen - in Holland Hofjes - voor arme vrouwtjes of mannetjes en voor bejaarde echtparen, de Bussen-vereenigingen van onderlingen bijstand voor ambachtslieden en de broederschappen in St. Andrieskerk, de gilden van hand- en kruisboogschutters, de genootschappen van bolders en kegelaars, vóór en in de tien eerste jaren na 1830 in menigte. Nog grooter wellicht was het getal dergene van kaart- en lottospelers, ton- en vogelpikspelers, van duivenmelkers en konijnenkweekers, van meezenvangers, hengelaars en vorschenslagers, maar vooral van zingende vinken en kanarievogels. Buiten die kringen en veel andere vond men er voor het verlichten en versieren der Lievevrouwenbeelden op de straathoeken, voor het paleeren of tooien der huizen op den doortocht der processiën, omgangen ou velerlei stoeten, voor het inrichten van praalwagens en triomfbogen, van vastenavondfeesten en tooneelvertooningen, enz. Zelfs de vrouwen der geringste volksklas hadden er hare genootschappen van bedevaarten naar Hal of Scherpenheuvel, naar Calfort of St Job op den Dam en overige vemaarde heiligdommen, ook wel om, bij tijd en gelegenheid, | |
[pagina 4]
| |
per koets of baroets naar de eene of andere jaarmarkt of dorpskermis te rijden en, ter verpoozing van den dagelijkschen huisslommer, gezamenlijk een vroolijken dag door te brengen. Het was mede in het St. Andrieskwartier, dat, althans onder de kleine burgerij en de ambachtslieden, de aloude herinneringen en overleveringen, sprookjes en legenden der Scheldestad het levendigst in het geheugen gebleven waren en van vader tot zoon werden voortverteld. Vele der oude Vlaamsche liederen, sedert door J.F. Willems, F. Snellaert, mijn waarden oud-leerling De Cock en anderen met liefde en zorg verzameld en opnieuw uitgegeven, leefden er voort, vooral in den mond der hoogbejaarden. Men hoorde ze nog bij vele, gelegenheden, als trouw-, doop-, kerst- en andere familiefeesten aanheffen, op de parochiekermissen, door de meeste buurten getrouwelijk behouden, door dansende knapen en meisjes onder de kroon zingen, door de moeders bij den huisarbeid uithalen en door menig grootje met bevend stemmetje bij de wieg der kleinkinderen neuren. Nergens werden de zilveren, gouden en diamanten bruiloften, de inhalingen van pastoors, primussen en zegepralende maatschappijen, de jubelfeesten der prefecten van broederschappen, hoofdmannen en dekens van allerlei vereenigingen, met nauwkeuriger inachtneming der gebruikelijke plechtigheden gevierd. Ja, wat meer zegt, wij aarzelen niet te verzekeren, dat de merkwaardigste feiten der geschiedenis van Antwerpen en met deze de gebeurtenissen van minder gewicht, door de kroniekschrijvers geboekt, de voornaamste omstandigheden, den oorsprong der Antwerpsche monumenten en oudheden betreffende, er beter en vollediger bekend waren, dan onder de meeste bewoners der overige wijken en vooral onder degenen, die in de deftigste straten metterwoon gevestigd waren. | |
[pagina 5]
| |
Het was in die wijk, in de Pompstraat, niet verre van de St. Andrieskerk, dat ik op 2 Februari 1818 geboren werd. Het was nog in die wijk, dat ik de tien eerste jaren mijns levens sleet. Vooraleer echter den lezer te verhalen wat ik mij van die jaren herinner, zal het noodig zijn hem met mijne ouders te doen kennis maken. Beiden toch, mijne moeder niet minder dan mijn vader, oefenden op mij en mijne loopbaan, zelfs in zekeren zin op mijne literarische vorming eenen invloed uit, dien men op vele plaatsen van eenige mijner gewrochten bespeuren kan en die mij onwillekeurig doet glimlachen, wanneer men, zooals vaak geschiedt, de rol uit het oog verliezend, welke het midden op iemands vorming en bestemming speelt, mij een self made man gelieft te noemen en meent, dat ik aan niemand dan mijzelven, wat ik geworden ben, te danken had. Albert Jan Sleeckx, mijn vader, had zijne ouders, die op de Kathelijnevest woonden en handel in wild en gevogeltje dreven, slechts weinige jaren gekend. Hij was kopergieter en arbeidde in eene nogal groote fabriek vooral van kerkornamenten, in de Leeuwenstraat, bij de Vrijdagmarkt. Hij was een werkman, als men er hedentendage gedurig minder aantreft, dat is tevreden met zijn nederig lot, zonder hen, die men de gelukkigen der aarde noemt, te benijden, en achtte zich gelukkiger dan een dezer, wanneer hij gezond on krachtig, volle weken mocht maken, in andere woorden, wanneer geene ledige dagen, als heilig- en feestdagen, het werkloon kwamen verminderen, dat hij behoefde om met vrouw en kind ordentelijk te leven. Hij beminde den arbeid en kon niet gelooven, dat deze den mensch als eene straffe des Hemels werd opgelegd, daar hij overtuigd was, dat de mensch zonder te werken onmogelijk gelukkig kan wezen. Ook was, in zijn ouden dag, het eenige wat hij betreurde, | |
[pagina 6]
| |
de omstandigheid, dat zijne kinderen, niet willende dat hij langer arbeidde, hem vóór den tijd, meende hij, gedwongon hadden te rentenieren. Hij troostte zich echter met het denkbeeld, dat hij, gedurende gansch zijn toen ruim zestigjarig leven, nooit één enkelen dag verlet of zijn werk nutteloos verwaarloosd had, en roemde er op, dat hij, na den vroegen dood zijner ouders, als weesjongen bij zijnen patroon in de leer getreden, geen anderen meester dan dezen en zijne zonen gekend had. Het Staatsbestuur schonk hem, op het einde zijner welvervulde arbeidersloopbaan, de werkmans-decoratie, eene onderscheiding, waarop hij zich terecht fier toonde en welke hij het genoegen had lang te mogen dragen, daar hij eerst in den gezegenden ouderdom van negentig jaar het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. En niet alleen was Albert Jan een volijverig en nauwgezet ambachtsman, die al vroeg zijne kinderen liefde tot den arbeid ook door zijn voorbeeld wist in te boezemen; hij was tevens een bekwaam kopergieter, eene soort kunstenaar in zijn vak, wien het, daar hij als zoodanig bij velen te boek stond, niet aan gelegenheden had ontbroken, om elders dan in de fabriek der Leeuwenstraat, in voor hem en de zijnen voordeelige voorwaarden werkzaam te wezen. Hij was echter even rechtschapen als verstandig en vergat nooit, dat hij zijne bekwaamheid vooral aan de lessen van zijnen meester en dezes oudsten zoon verschuldigd was. Hij beschouwde den plicht der dankbaarheid niet als een ijdel woord en wilde bij hen, die hem eene eerlijke kostwinning hadden bezorgd, blijven zoolang als zij zijne diensten noodig hadden. Voorbeeldig huisvader, leefde hij alleen voor zijn gezin en voor zijn vak, dat hij eene kunst noemde en waarmede hij zich dikwijls ook in zijne vrije stonden bezig hield, daar hij er vermaak in schepte, na geëindigde dagtaak tehuis velerlei | |
[pagina 7]
| |
koperen sieraden, speeltuigjes en andere kleine voorwerpen te knutselen, meest om ze aan bloedverwanten en vrienden of hunne kinderen weg te schenken. Hij ging zelden alleen uit, dan om zich naar den arbeid te begeven en las gaarne. Op zon- en heiligendagen, bij slecht weder, als hij met moeder de vrouw en de kleinen niet naar buiten of aan de Werf en de Dokken kon wandelen, bracht hij het grootste heel van den tijd door met de gazet en een of ander boek. Hij leerde mij niet alleen zeer vroeg lezen, maar vooral smaak en genot in het lezen vinden, want hij placht te zeggen, dat iemand, die niet leest, nooit een verstandig mensch kan worden. Ofschoon zeer godvruchtig, was hij niet onverdraagzaam, en alhoewel zeer verlicht voor een werkman van zijnen tijd en stand, bemoeide hij zich niet met politiek, dan in latere jaren en alleen om op den dag der kiezing voor de liberalen te gaan stemmen. In andere woorden, hij hehoorde tot die soort van vrijzinnige lieden, welke tot vóór een aantal jaren de overgroote meerderheid der liberale gezindheid uitmaakten en het niet noodig achtten juist daarom ongodsdienstig of onverschillig in zake van godsdienst te wezen; die meenden, dat men zelfs wanneer men zijne christenplichten naleefde, als vrijheidlievend burger den naam van rechtzinnig liberaal kon verdienen. Ondanks al wat men sedert tegen dit gevoelen heeft ingebracht en blijft in brengen, was en is het ook het mijne gebleven, als men in vele mijner schriften van vroegeren en lateren tijd kan bestadigen. Dat onze beroemde voorvaders, de helden van ons grootsch verleden, er eveneens over dachten, blijkt overigens uit de schitterendste bladzijden onzer geschiedenis in vroegere eeuwen, zoowel als uit den handel en wandel van niet weinige liberale Belgische staatslieden zelfs op onze dagen. | |
[pagina 8]
| |
Johanna Maria Carolina Van den Bosch, mijne moeder, wat eene dochter uit eene dier Antwerpsche familiën, waarvan men de leden menschen van den ouden eed noemde, wijl zij meer dan alle overige Antwerpenaars aan de oude zeden en gebruiken hielden. Zulke gezinnen, welke men op onze dagen, zelfs in het St. Andrieskwartier, maar zelden meer aantreft, waren in mijne jeugd nog zeer talrijk. In deze was men natuurlijk, beter dan in al andere, op de hoogte van al wat oud Antwerpen betreft, en moeder, die een sterk geheugen bezat, deelde gaarne een en ander mede van hetgeen zij van Antwerpsche herinneringen en overleveringen in het vaderlijke huis gehoord had. Zoo werd ik van jongs af bekend met de geschiedenis van den dwingelandschen reus Druon Antigon, die eens, het was lang, zeer lang geleden, in eenen burg op den boord der Schelde huisde en de kooplieden, welke de rivier opvoeren en weigerden hem tol te betalen, de hand afhieuw. Het duurde zoolang tot eindelijk de dappere ridder Brabo, wiens beeld moeder in hare jeugd nog op de Burgpoort gezien had, hem kwam bevechten, hem de hand afkapte en die in de Schelde wierp, vanwaar de stad haren naam had gekregen. Zoo vernam ik mede al vroeg de geschiedenis van O.L. Vrouw op het Staaksken en den bouw van O.L. Vrouwentoren, met die van den metselaar Mathias, die, na zijnen jongen te hebben doodgeslagen, wijl hij het geheim der ossenhuiden had verraden, waarop de toren moest gebouwd worden, van dien toren sprong en morsdood op de Handschoenmarkt nederstortte; alsook die van den aartsketter Tanchelinus, die eerst de vrouwtjes der visschers op den boord der Schelde, daarna hare mans en veel andere menschen met zijne valsche leer besmette, tot St. Norbertus en zijne gezellen de ketterij kwamen uitroeien en de vermaarde abdij van St. Michiels | |
[pagina 9]
| |
stichtten. Nog menige andere overlevering hoorde ik uit den mond van moeder, als die: van den rijken Fokker, die op de Steenhouwersvest het Fokkershuis bewoonde en in zijnen kelder bij zijne schatten ellendig aan zijn einde kwam; van den Langen Wapper en de grappige of boosaardige potsen, welke hij eertijds aan de Sinjoren speelde; en eindelijk, om van de overige niet te spreken, die van den welbekwamen smid Quinten Metsijs, die de fraaie pomp bij den hoofdingang der O.L. Vrouwenkerk wrocht, zonder meer gereedschap dan zijnen hamer te gebruiken, en de lieve dochter van den beroemden schilder Frans Floris tot vrouw kreeg, omdat hij zoo kunstig eene bij op zeker lichaamsdeel had geschilderd van eenen der duivelen van het tafereel De Val der Engelen, dat zich in het Museum bevindt. Wel heb ik later het fabelachtige en ongegronde van de meeste dier sagen leeren erkennen, doch zij lieten toen niet na mij eene levendige belangstelling in te boezemen, daar zij door moeder met groote overtuiging en met zekere naïeve welsprekendheid werden voorgedragen, die op mijn kinderlijk gemoed een diepen en blijvenden indruk maakten. Wat insgelijks veel bijdroeg om ze mij als louter Evangelie te doen gelooven, was dat al die vertellingen van dingen spraken, die de stad mijner geboorte betroffen, welke ik voor de grootste en schoonste stad der wereld hield, alhoewel zij in dien tijd op verre na niet was, wat zij sedert geworden is en nauwelijks 60 à 70 duizend zielen telde. Het was aan dien indruk, dat ik de voorliefde te danken had, waarmede ik, bij den aanvang van mijne loopbaan als schrijver, de werken over de geschiedenis van Antwerpen las en herlas om mijn eerste ernstig boek, De Straten van Antwerpen, te schrijven. En 't was niet al. Moeder kende, behalve die sagen en | |
[pagina 10]
| |
sprookjes, daarbij wellicht beter dan menig folklorist van onzen tijd, eene macht der oude volksliederen, waarvan ik hiervoren gewaagde, en zong die met eene aangename stem, nu om hare kinderen in slaap te sussen en dan weer om ze wakker te houden. In de lange winteravonden werkte zij kant, als vele huismoeders in de eerste helft dezer eeuw, en wanneer zij dan eens begon, scheidde zij er niet licht met zingen uit, vooraleer zij een groot deel van haar rijk repertorium had ten beste gegeven. Op die wijze leerde ik op mijne beurt, vele dier oude liederen, vooraleer ik lezen kon. Toen ik het kon, werd het mij nog gemakkelijker, nadat ik van grootmoeder Van den Bosch Den eerlycken Pluckvoghel, van jonker Livinus Van der Minnen, en Het Brabants Nachtegaelken, van den Brusselschen boekdrukker Jan Mommaert, ten geschenke had gekregen. Het waren twee voorname liedjesboeken, waarmede ik later eenen mijner vrienden, die aan folklore deed, zeer gelukkig heb kunnen maken. Mijne ouders bleven, gelijk men gezien heeft, ruim tien jaar in het St. Andrieskwartier wonen. Van de Pompstraat waren zij, niet lang na mijne geboorte, verhuisd om in de St. Jansstraat de woning te betrekken, waarin mijne moeder was geboren en hare ouders en grootouders sedert onheuglijke tijden gewoond hadden. Wij woonden er nog, toen ons gezin met een paar broertjes en een zustertje was vermeerderd geworden, ik reeds lang school ging en mijne Eerste Communie deed. Ik was inmiddels een kleine, zeer ijverige lezer geworden, op wien men dikwijls, als ik daar in de lezing verslonden zat, het bekende woord: In een hoeksken met een boeksken, toepaste. Wat ik las, in dien langvervlogen tijd, toen buiten J.F. Willems en zijne vrienden van het in 1803 gestichte | |
[pagina 11]
| |
Taal- en Dichtlievend Genootschap, met kenspreuk Tot Nut der Jeugd, na eene literarische werkeloosheid van twee eeuwen, schier geen Vlaming aan het schrijven of drukken van andere Vlaamsche werken dan almanakken, schoolboekjes, kerkboeken en soortgelijke godvruchtige schriften durfde denken? Natuurlijk in de eerste plaats, na mijn gebedenboek, den kleinen en grooten Mechelschen Catechismus, de brochuurtjes der Blauwe Bibliotheek, die bij Thys, op de Vlasmarkt, en bij Parys, op de Kleine Markt en later in de Kammerstraat, voor eenige centen - oordjes heette het nog - te koop waren. De Vrouwenpeirlen of de dryvoudige Historie van Helena de Verduldige, Griseldis de Zachtmoedige en Florentina de Getrouwe was het eerste dier boekjes, welke vader mij kocht en ik, schoon bij den aanvang een luttel haperende, in eenen adem uitlas. Daarna waren het, kort op elkander volgende, Ourson en Valentyn, De vier Heemskinderen, Jan van Parys, Genoveva, Reynaert de Vos, Thyl Uylenspieghel en hoe de meesterstukken met blauwen omslag, met nagelkoppen op grauw papier gedrukt, alle hieten, welke ik letterlijk verslond. Zij werden mij meest door bloedverwanten en kennissen van ons gezin bezorgd, die er behagen in schepten eenen dreumes als ik zoo flink te hooren lezen. En vader liet hen begaan, daar hij waarschijnlijk begreep, hoe het nog geen tijd was, om mij ernstige boeken in handen te geven, die ik wellicht maar half of heel niet zoude verstaan en derhalve vervelend zoude gevonden hebben. De Vlaamsche en Hollandsche boeken waren overigens in dien tijd, tengevolge der strenge maatregelen, gedurende de 17e en 18e eeuwen, tegen het verspreiden dier boeken en vooral der laatste, die men kettersche noemde, genomen, zeer zeldzaam. Zij waren zoo zeldzaam onder de kleine burgerij on de werkende klas, dat een gezin, welk | |
[pagina 12]
| |
er eenige andere dan christelijke bezat, eene uitzondering konde heeten. Toen ik zes jaar oud geworden was, werd ik naar eene privaatschool in onze buurt gezonden, gelijk er in het St. Andrieskwartier bij dozijnen bestonden. In de negen tienden dier scholen was destijds, ondanks de loffelijke pogingen van het Nederlandsche Staatsbestuur, het onderwijs nog altoos in den deerlijken toestand, waarin het Fransche Keizerrijk het gelaten had. Van gelijktijdig of klassikaal onderwijs hadden de schoolmeesters, schier allen onbekwame lieden, die weinig of geene opleiding genoten hadden, niet het minste begrip, en de schoolboeken waren over het algemeen ellendig. Ik heb vóór jaren van die scholen een denkbeeld pogen te geven in een opstel, door een Noord-Nederlansch tijdschriftGa naar voetnoot1) opgenomen, doch acht het niet ongepast hier de plaats over te schrijven, welke er over handelt. Wel bedoelde ik vooral scholen op den buiten, doch vele der privaatscholen in de steden, en er waren bijna geene andere, beteekenden niet meer. Ziehier wat ik onder ander schreef, na te hebben aangetoond, hoe erbarmelijk het onder Maria Theresia, de Republiek en het Keizerrijk met de scholen geschapen stond: ‘Daarnevens privaatschooltjes, door den eersten besten onderwijzer bestuurd, in eene kamer ten zelfden tijde tot keuken of woonkamer dienende. Schoolmeubelen zijn nagenoeg afwezig. Eenige waggelende zitbanken - lessenaars kent men niet - voor de knapen en een stoel voor den meester, ziedaar alles Met eene lange wisch gewapend, kan de schoolmonarch, van zijne plaats, de verst verwijderde leerlingen bereiken en slaat er dapper op toe, wanneer zij het met | |
[pagina 13]
| |
babbelen, spelen of vechten te bont maken. De kleinen komen één voor één bij den meester of de meesteres - want soms wordt door eene of twee ongeletterde vrouwen onderwezen - hunne les opzeggen. In het eerste jaar leeren zij de letters in het Kruisken-A, in het tweede spellen in hetzelfde abboekje, in het derde hakkelend lezen in een misselijk leesboekje in samenspraken, Jan en Piet geheeten, of in een ander, voor de helft met gotische of met schriftletters gedrukt, Den halven geschriften (boek) genaamd. De meest gevorderde knapen en meisjes krijgen les in eene gazet. Van schrijven wordt niet gesproken, tenzij de ouders het uitdrukkelijk verlangen en meer betalen, de meester de schrijfkunst machtig is en pennen kan versnijden. Alsdan leert hij de kinderen staafjes, zweepkens en o-kens maken, maar tot iets meerders komt het niet altoos. Er waren ook wevers, zijdereeders, kleermakers en andere werklieden, zelfs in de steden, die des winters in hunne werkplaats school deden, en buitenherbergiers, die in de week onderwezen in dezelfde gelagkamer, waar zij des zondags drank verkochten en lieten dansen.’ Zoo had het Keizerrijk de privaatscholen gelaten en zoo moesten zij na 1815 nog eenige jaren voortbestaan, daar de pogingen der Regeering slechts in 1825 nauwelijks begonnen vruchten te dragen In afwachting moest men zich dus maar behelpen, gelijk men konde en het was in Antwerpen insgelijks het geval, daar er slechts ééne gemeenteschool bestond en het nog jaren moest duren, eer er twee nieuwe werden bijgevoegd. In het schooltje, waar mijne ouders mij, om te beginnen, zonden, was het voluit zoo slecht niet, als in vele andere. Zelfs leerde men er, benevens de eerste beginselen der schrijfkunst, een weinig rekenen. Toch bleef ik er niet lang | |
[pagina 14]
| |
en ging naar de Gemeenteschool over, zoodra ik de vereischte zeven jaar bereikt had. Die Gemeenteschool, in 1818 geopend, in de Keizerstraat, op den hoek der Paddengracht, noemde men soms de Broodjeskapel, wijl zij in een lokaal was ingericht, vroeger van het voormalige godshuis van St. Jacob afhangende, dat dien naam had gedragen. Driehonderd jongens konden er het onderwijs genieten. Men had goedgevonden, ter oorzake van het gebrek aan bekwame onderwijzers, er de Lancastersche, anders gezegd Bell'sche leermethode in te voeren en ze School van Onderling Onderwijs genoemd, dewijl inderdaad, volgens die methode, de eenen, d.i. de oudere leerlingen de jongere moesten onderwijzen, onder het toezicht van één enkelen meester voor de driehonderd leerlingen. Wat zulk onderwijs beduidde en wat zulke school noodzakelijk wezen moest, heb ik in een mijner verhalen, Dirk Meyer, geschetst. Dat het, ofschoon werkelijk eene poging tot verbetering van het bestaande, veel te wenschen liet, heeft men weldra ingezien en, bij het inrichten der volgende Antwerpsche Gemeentescholen, de Lancastersche methode wijselijk laten varen, om ze allengs door het klassikaal onderwijs te vervangen. Alhoewel ik, toen ik de Gemeenteschool begon te bezoeken, reeds vlug en goed lezen kon, maakte ik aanvankelijk weinig vorderingen, indien ik er al maakte. Men had mij, daar ik schrijven noch rekenen konde, in de laagste klas gezet, waar de knapen niets anders dan letters en klanken moesten leeren. Het verveelde mij geweldig en ik zat er niet lang, of kreeg een waren hekel aan de school, zoowel als aan den meester en zijne jonge helpers, die men moniteurs noemde en die mij den schooltijd lieten doorbrengen met letters en klanken te leeren, welke ik sinds jaar en dag | |
[pagina 15]
| |
kende, en met het maken van staafjes, zweepkens en o-kens op de lei, welke ik reeds een vol jaar in de privaatschool met pen en inkt op het papier gemaakt had. Gelukkig konde ik mij tehuis met nieuwe boeken troosten en dat deed ik dan ook naar hartelust. Ik had toen al eenigen tijd opgehouden de boekjes van Thys en Parys te lezen, om de eenvoudige reden dat ik nagenoeg de gansche verzameling der Blauwe Bibliotheek verslonden had, en Ourson en Valentyn, Fortunatus Beurze, Den Ridder met de Zwaan, enz., bijna van buiten kende, zoodat ik niet ophield dagelijks mijne ouders en al mijne bloedverwanten om andere boeken lastig te vallen. Eene oude tante was mij het eerst ter hulp gekomen en hàd mij twee, drie deeltjes van Pater Adriaan Poirters geleend, namelijk: Het Duyfken in de Steenrotse, Het Heyligh Hof van den Keyser Theodosius en Het Spieghelken van Philagia, met belofte dat zij mij ook Het Masker van de Wereldt zou laten lezen, indien haar biechtvader, dien zij eerst moest raadplegen, er wilde in toestemmen. Dat ik die nieuwe boeken met evenveel genoegen las, als De Vrouwenpeirlen, Thyl Uylenspiegel, Jaeksken met syn Fluytje, enz., zoude ik niet kunnen zeggen. Immers, er werd nogal veel in gepredikt voor eenen knaap van mijne jaren. Dan, de prentjes, waarmede zij versierd waren, wekten mijne belangstelling. Ik vond ze veel schooner dan die der blauwe boekjes en van dien kant schonken zij mij eene voldoening, welke mij voor de preeken schadeloos stelde. Nog beter werd het, toen de biechtvader van Tante haar had toegelaten mij Het Masker van de Wereldt te leenen, want deze reis was ik met den tekst van Pater Poirters, niet minder dan met de prentjes, die er bij hoorden, danig in mijnen schik. Een ander boek, welk ik van Tante niet te leen, maar ten geschenke kreeg, verschafte mij insgelijks veel genoegen. | |
[pagina 16]
| |
Ik bedoel het Sedelyck Vermaecktooneel, verthonende door Sinnebeelden den leersamen handel van de onredelycke dieren aan de beestachtige wereldt, van den Antwerpenaar Jacob Moons, kanunnik der Abdij van St. Michiels, in de 17e eeuw. Zooveel als Het Masker van de Wereldt beviel het mij wel niet; vast gaat het evenwel, dat het mij lang een geliefkoosd boek bleef, vooral om de gemakkelijke, ofschoon gebrekkige verzen, welke ik zeer fraai vond, doch vooral om de pleizierige, echt Antwerpsche wijze, waarop Zijne Eerwaarde de dieren laat spreken en handelen. Vader had niet veel boeken, want zij waren, vooral om hunne zeldzaamheid, zeer duur en kostten, gelijk hij zegde, gewoonlijk stukken van menschen. Nochtans was het hem gelukt zich eene kleine bibliotheek aan te schaffen en ziehier hoe. Hij arbeidde, zooals men weet, bij de Vrijdagmarkt, aldus genaamd, dewijl er, als thans nog, alle vrijdagen openbare veilingen van oud en nieuw huisraad en kleedergoed, alsmede van veel andere oude en nieuwe voorwerpen, waaronder soms boeken, gehouden werden. Als hij des vrijdags, op het uur van den noen, zijnen winkel verliet, om huiswaarts te keeren, waren die veiligen volop aan den gang, en als er boeken verkocht werden, verzuimde hij zelden de gelegenheid een bod te doen. Zoo gebeurde het weleens, dat hij voor weinig geld een braaf pak boeken kon bemachtigen. Doorgaans was er wel veel scheurpapier in zijnen koop, dat hij bij den kruidenier moest zoeken aan den man te brengen, doch andere malen ook werken, het lezen overwaardig. Het waren deze, bij middel van welke hij zich eene kleine boekerij had kunnen samenstellen. Twee dier werken stonden mij vooral aan, gelijk zij dan ook geruimen tijd ons gezin eene even nuttige als aangename lectuur verschaften. Het eene was eene Historie des | |
[pagina 17]
| |
Bijbels of, zooals wij het doorgaans noemden, een Oud en Nieuw Testament, een vrij lijvig boekdeel, stevig ingebonden en met vele prenten opgeluisterd; het andere, eene Hollandsche vertaling naar het Engelsch, voerde ten titel: Nieuwe Reize rond de Wereldt en had tot schrijver den bekenden zeventiendeeuwschen zeevaarder William Dampier, die de Dampiersstraat, den Dampiers-Archipel en andere Australische eilanden ontdekte. Het laatste was een dik en zwaar kwartijn met perkamenten band, insgelijks met vele platen en landkaarten versierd. Als ik zeg, beide werken, waaruit ik in de winteravonden dikwijls aan ons gezin moest voorlezen, hebben jaren lang ons veel aangename uren doen doorbrengen, mij vooral, daar ik er telkens weer op terugkwam, wanneer mij nieuwe leesstof ontbrak of de nieuwe boeken, welke ik te mijner beschikking had, mij ietwat duister of min belangwekkend schenen. De groote voorliefde, waarmede ik sedert veel andere land- en zeereizen gelezen keb en nog lees, had ik vooral aan onzen Dampier, als wij het tweede werk hieten, te danken, en aan het eerste was ik al vroeg eene nog al grondige kennis der Gewijde Geschiedenis verschuldigd. Er was in vaders kleinen boekenschat nog een reisverhaal, doch een van nauwelijks een honderdtal bladzijden en van een geheel anderen aard dan de Dampier, en dat niettemin mij zeer verlustigde, namelijk de Heerlycke ghelukkige reyze naer het Heyligh Land en de stadt van Jerusalem, beschreven ende bereyst door broeder Jan Van der Linden, Pater van de Cellebroeders tot Antwerpen, in 't jaer ons Heeren 1683. Tot stichtinghe ende recreatie van de jonkheydt die gheerne wat nieuws leest. Dit werkje, voor de eerste maal gedrukt te Gent, in 1634, beleefde talrijke uitgaven. Het werd tot in het begin dezer eeuw in de lagere scholen | |
[pagina 18]
| |
tot leesboek gebruikt, doch zoomin in de Gemeenteschool, als in mijn privaatschooltje, waarvan ik hiervoren gewaagde. Nochtans was het in mijne jeugd te Antwerpen zeer bekend, inzonderheid, omdat de goede Broeder, telkens wanneer hij van het goede onthaal spreekt, welk hij op zijne reis, bij Cellebroeders en andere kloosterlingen had genoten, nooit nalaat, om zijne dankbaarheid te betuigen, te besluiten met de woorden: ‘wij waren er goed en bleven er lang!’ een zeggen, dat te Antwerpen, althans in zekere omstandigheden, eene soort spreekwoord was geworden. Waar Broeder Jan Van der Linden geboren was, zegt men niet. Alleen weet men, dat hij negentien jaar lang Pater der Cellebroeders te Antwerpen was en twaalf jaar het ambt van Provinciaal van Brabant bekleedde. Hij overleed te Antwerpen in 1638, dus vijf jaar na zijne terugkomst van Jerusalem. Hij heeft verder een Tractaet over de Pest geschreven, dat in 1663 te Antwerpen in druk verscheen. |
|