Op 't Eksterlaar
(1863)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Vierde donderdag.‘Is het niet zonderling’ vroeg Lodewijk, ‘dat zoo velen, die thans in hunne schriften zich van de moedertaal bedienen, begonnen met fransch te schrijven? Daar hebt gij onzen vriend Hendrik: hij zelf bekent, dat zijne eerste proeven fransche liedjes waren. En het ging de meesten onzer gelijk hem: ik belijde demoedig, dat ik mij aan eene reeks fransche feuilletons had pligtig gemaakt, vooraleer de literarische deugdelijkheid van ons goed oud vlaamsch te vermoeden.’ ‘Ik vind daarin niets zonderlings’ antwoordde Lieven. ‘Wij kenden geen vlaamsch, hadden er op school niet van hooren spreken.’ ‘En hoe komt het dan, dat wij van de bevoorregte vreemde taal hebben afgezien, om in de misachte, verwaarloosde te schrijven, welke wij niet geleerd hadden?’ vroeg nog Lodewijk. ‘Omdat wij begrepen hebben’ zei Frans ‘dat | |
[pagina 187]
| |
wij de niet geleerde veel beter kenden dan die, welke men ons met behulp van pensums en andere straffen had poogen in te stampen.’ ‘Omdat wij verstaan hebben’ sprak Edmond ‘dat het de eerste pligt eens schrijvers is verlichting en beschaving rond zich te verspreiden, en dat de vervulling van dien pligt in eene andere dan de volkstaal onmogelijk is.’ ‘Omdat wij ons vaderland beminnen’ meende Hendrik ‘en in tijds de overtuiging kregen, dat de naam door onze broeders van de gentsche maatschappij de Taal is gansch het Volk aangenomen, eene onloochenbare waarheid is.’ ‘En voegen wij erbij’ nam Karel het woord ‘omdat wij gevoeld hebben, dat men in eene vreemde taal wel met het hoofd, doch nimmer met het hart kan schrijven.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Ernst. ‘Ik wil zeggen’ ging Karel voort, ‘dat het gebruik der moedertaal voor ons eene zaak van kunst is, niet min dan van vaderlandsliefde en beschavingszucht. Wat doen wij als wij in eene vreemde taal schrijven? Kleeden wij onze gedachten in woorden ons door het gevoel ingegeven? Bouwen wij zinnen, die uit de volheid van ons gemoed stroomen? Neen. Wij bezigen aangeleerde wendingen, opgeteekende bewoordingen, die uit het hoofd maar niet uit het hart komen, die wij gehoord of gezien hebben, ja, maar niet voelen, althans op verre na zoo innig niet als degene, welke wij met de moedermelk inzogen en die zich met ons bloed hebben vermengd. Daarom zijn onze schriften in die vreemde taal meestal | |
[pagina 188]
| |
onnatuurlijk en stijf, is onze stijl enkel stukwerk, soms met veel talent vervaardigd, doch immer zijn gebrek aan oorspronkelijkheid verradend. Nemen wij nu daarbij in aanmerking, dat een schrijver bij voorkeur datgene maalt en malen moet, wat onder zijne oogen gebeurt, wat hij dagelijks bijwoont, en dat het allerbezwaarlijkst is het karakter, den geest, geheel het wezen eens volks in eene andere dan de taal dezes volks weêr te geven, dan zal het ons niet meer bevreemden velen, die in het fransch begonnen, in het vlaamsch te zien eindigen.’ ‘Er zijn nogtans Vlamingen, die voortgaan met fransch te schrijven’ deed Ernst aanmerken. ‘Die bewijzen alleen’ antwoordde Karel ‘dat zij van hunne zending als volksverlichters en als kunstenaars nog geen duidelijk begrip hebben. Weet gij wat een verstandig Vlaming doet, die schrijft en het vlaamsch niet magtig is? Zie hier: Gij kent Gustaaf B..., den schrijver van verdienstelijke fransche werken. De jonge man, ofschoon Antwerpenaar van geboorte, kent onze moedertaal maar slecht: hij werd van zijne teederste jeugd te Parijs opgevoed en keerde eerst onlangs in het vaderland terug. Laatst vroeg ik hem, waarom hij niets meer uitgaf. ‘Ik schrijf niet meer, zegde hij, wijl het vak, dat mij het meest toelacht, buiten mijn bereik ligt. Wat zoude ik schrijven? Romans met parijzische zeden? Ons publiek heeft er reeds te veel en ik ben te goed een vaderlander, om het getal dier verbasterende werken te helpen vergrooten. Romans met vlaamsche zeden en vlaamsche karakters? Onmogelijk. Ik heb het beproefd; het gaat niet. Als ik meen Vla- | |
[pagina 189]
| |
mingen af te schilderen, word ik spoedig gewaar, dat het verkleede Franschen zijn. En hoe zoude het anders? De geest, de zeden en de aard eens volks kunnen niet in eene vreemde taal naauwkeurig beschreven worden. Een antwerpsch kruidenier, in het fransch gemaald, moet noodzakelijk een épicier van de rue St. Dénis worden. Het is daarom, dat ik besloten heb geene letter meer op het papier te zetten, vóór dat ik onze moederspraak op nieuws magtig zij.’ ‘Jammer maar’ zuchtte Kasper ‘dat de moeijelijkheid door Gustaaf B... ontmoet, niet lang meer eene moeijelijkheid voor de franschschrijvende Vlamingen zal wezen.’ ‘Hoe zoude zij niet?’ vroeg ik. ‘Wijl en de zedenroman, en het zedenverhaal, en de zedenschets van lieverlede uit de literatuur zullen verdwijnen’ was het antwoord van Kasper. ‘Bij de toenemende ontwikkeling van het verkeer tusschen de landen, steden en dorpen, ja tusschen de verst van elkander verwijderde volkeren, wordt eene algemeene gelijkmaking, versmelting der wereldbewooners onvermijdelijk. Nu reeds zien wij iets dergelijks plaats grijpen. Waar vindt men in onze groote steden nog eigendommelijkheid van zeden? Schier nergens meer. Instellingen, gebruiken, leefwijze, kleederdragt, vermaken, openbare plegtigheden en bijzondere feesten, alles krijgt eene eenvormige tint, die alle eigenaardigheid en schilderachtigheid verbant. De hooge standen houden den blik gevestigd op Parijs, leven heel en al op parijzischen voet, kleeden zich, eten, drinken, fees- | |
[pagina 190]
| |
ten op zijn parijzisch... of liever op zijn engelsch; want, zonder het te weten, ondergaan de Parijzenaars op hunne beurt den invloed van Londen, zoodanig, dat hunne modes zelve meer en meer londensch worden, en hunne zoogenaamde beaux eenvoudig fashionnisten schijnen, die Regentspark hebben verlaten, om in de Champs-Elysées een staaltje van engelsche kleederdragt te vertoonen... Onze burgerij aapt de hooge standen na, en het volk de burgerij. De verschillende klassen versmelten, gelijk de bevolkingen. Men kan eenen werkman of eenen heerenknecht in zijn zondagspak niet meer van eenen waren mijnheer onderscheiden. De schoenmaker, de kleêrmaker, de hairkapper ziet er dikwijls deftiger uit, heeft meer het voorkomen van eenen gentleman dan de rijke klant, bij wien hij zijn brood verdient.’ ‘Ik vind daarin zoo'n groot kwaad niet’ zei Willem. ‘Onder sommige betrekkingen is het veeleer een goed, dat beken ik met u’ ging Kasper voort. ‘Wij zijn allen gelijk voor de wet en mogen het dus voor de mode, de gewoonten en zeden zijn, dat is zeker. Het heeft echter ook zijnen slechten kant. Als geringe burgers op denzelfden voet willen leven als grooten, als lieden uit de volksklas willen doen gelijk welstellende menschen, kantoorbedienden gelijk hunne patroonen, en handwerkers gelijk hunne meesters, dan spruiten daar weleens nadeelen uit voort. Zulks zien wij dikwijls aan de zonen en nog dikwijler aan de dochters dier burgers, bedienden en handwerkers.’ | |
[pagina 191]
| |
‘Gij betreurt toch den tijd niet, waarin het eenentimmermansbaas verboden was in de week zijn glas bier te gaan drinken, op straffe van de klandizie van ergens eene adellijke familie te verliezen?’ riep Edmond. ‘Beware de hemel! Hoe kunt gij zoo iets denken?’ zei Kasper. ‘Ik onderzoek niet eens, of wij bij die pronkzucht - het is niets anders - onder het moreele oogpunt winnen of verliezen. Ik bevredig mij met aan te stippen, dat zij in zekere gevallen gevaarlijk wordt, en voor de kunst in het algemeen en de schrijvers in het bijzonder beweenlijk is, daar zij hen van een krachtig middel ter belangwekking berooft en geheel een literarisch vak bedreigt.’ ‘Zoo verre is het nog niet gekomen,’ bemerkte Lieven. ‘Zoo verre zal het nimmer komen,’ voegde Lodewijk er bij. Kasper schudde bedenkelijk het hoofd: ‘Eilaas!’ kloeg hij ‘waarom kan ik niet in uwe zelfbegoocheling deelen, en eene blijdere toekomst te gemoet zien? Maar wat ik ook uitpeinze, om mij zelven gerust te stellen, het is al om niet. Immer komt de akelige wezentlijkheid mijne redeneringen den bodem inslaan. Indien thans reeds alle eigendommelijkheid verloren gaat, wat zal het dan later wezen? Wij hebben naauwelijks eenige mijlen ijzeren weg en onze landlieden beginnen er al steedsch uit te zien. Zij dragen broeken met souspieds of trekleêrkens, gilets en châle en paletots. De frakken van zoogenaemd heidelaken, met slippen tot | |
[pagina 192]
| |
op de hielen en de lendenen in den rug, de fantastische ondervesten met veelkleurige bloemen, groote roos engelsch tin, worden zeldzaam, de zware schoenen met dikkoppige nagels in de zolen en hoefijzers onder de pollevijen insgelijks. De boerinnen verzaken den voorouderlijken spanen hoed, die haar zoo zedig tooide. Zij beginnen zich de zwierige kanten trekmuts te schamen en verkiezen de tullen kornette met rood, geel en blauw lint, die haar aan gekroonde ossen doet gelijken. De pachterskinderen komen des zondags naar de stad ter kerk, om den stedelingen hunnen misselijken goeden smaak af te kijken. Wat zal het zijn, als België in alle rigtingen door die verbazende stoomtreinen zal doorsneden worden, die van gansch een land eene enkele buurt maken? Wat, als andere gewesten het voorbeeld zullen gevolgd hebben, dat wij de eersten op het vasteland gaven? Ik schroom er aan te denken. Hoe zouden er eigenaardige zeden mogelijk blijven, wanneer al de volkeren van Europa, wat zeg ik! van de gansche wereld deur nevens deur zullen woonen? Hoe zoude een Kozak van Ukranië langer aan zijnen wilden, rossen baard en zijne nog wildere, rossere manen houden, die nog nooit met eenen kam in aanraking kwamen, wanneer hij slechts weinige uren zal noodig hebben, om zich in de elegantste kabinetten en salons van de befaamdste westersche artistes-coiffeurs te laten frizeren en parfumeren? Als men dat alles overweegt, dan wordt elke illusie onmogelijk; dan maakt men een kruis over alle verschil van zeden; dan komt men tot het besluit, dat eenmaal een dag zal dagen, waarop het even moeije- | |
[pagina 193]
| |
lijk zal wezen eenen Kalmuk van eenen Beduijn, eenen lord uit het hoogerhuis van eenen pacha met drie paardenstaarten, eene juffer der Sandwich-eilanden van eene brusselsche grisette, als eenen Sinees van eenen Tijroler, eenen Lap van eenen Patagoniër, eene Friezin van eene Luikerbottresse te onderscheiden! Een dag, waarop de menschelijke hoofdrassen en hunne ontelbare onderverdeelingen tot een enkel karakterloos ras zullen samensmelten! Dien dag - hij moge vijf-en-twintig, vijftig of honderd jaar uitblijven, dat doet er niet toe: het is eene kwestie van tijd, meer niet - dien dag zullen er Europëers, Amerikanen, Aziaten, Oceaniërs noch Afrikanen meer wezen, maar zal iedereen slapen en opstaan, eten en drinken, zwijgen en spreken, weenen en lachen, leven en sterven op dezelfde eenvormige vervelende wijze, en zal men vruchteloos een spoor van de lieve zwitsersche, zeeuwsche, schotlandsche, italiaansche, stiermarksche en zoo vele andere kostumen zoeken. Dien dag zullen de bewooners van Guinea en van Nieuw-Zeeland gelitografiëerde uitnoodigingskaarten gebruiken, om mekaâr op eene menschenbil of een delikaat geregt van kinderhandjes te vragen; zullen de struikroovers der spaansche sierra's, de maleische zeeschuimers en andere Fra Diavolo's en Rinaldo Rinaldinis hun handwerk met verlakte laarzen en strookleurige glacé-handschoenen uitoefenen; zullen de indische thugs een zwart kleed en eenen glinsterenden kachelbuishoed dragen, als zij op hunne godvruchtige wurgerijen uitgaan. Dien dag | |
[pagina 194]
| |
ook zullen de hottentotsche vrouwen zijden calèches ophebben en crinolines ten toon spreiden, terwijl zij met haar belangwekkend kroost op den rug hare mans ter jagt of ter visscherij naslenteren. Dien dag eindelijk zal het voor goed gedaan zijn met al wat zedenverhaal, zedenschets en zedenroman heet, en zal aan de vervaardigers dier soort van gewrochten geen ander middel overschieten, om der wanhoop te ontsnappen, dan plaatskens van trein- of baan-wachter te solliciteren bij het bestuur van denzelfden railway, die hen tot werkeloosheid zal hebben gedoemd!’ De koddig-ernstige toon van Kasper maakte ons vrolijk. Op denzelfden toon poogden wij hem moed in te spreken. Het wilde niet helpen. Hij bleef stokstijf beweren, dat de zedenschilders hunne schoonste dagen hadden beleefd, dat het er met hen allerakeligst uitzag en zij eene ellendige toekomst te gemoet gingen. ‘En nogtans’ jammerde hij voort ‘verdiende geen vak zoo zeer als het hunne in eere te blijven. Noem mij nog een, dat en het publiek en de letter-oefenaren gelijke voordeelen aanbiedt, dat in denzelfden graad het nuttige met het aangename vereenigt. Ligt verstaanbaar uit zijnen aard, vergt het van den lezer geenen schijn van inspanning en bezorgt eene lektuur even geschikt voor kinderen en besjes als voor ernstige lieden. Het geeft den schrijver het middel aan de hand om veel te arbeiden, zonder zich door denken af te sloven. Hij wil, bij voorbeeld, eenen roman vervaardigen... Goed! De kostumen alleen van een paar helden beslaan een | |
[pagina 195]
| |
dertigtal bladzijden; want het gebruik eischt, dat hij zijne persoonaadjen van top tot teen afmale, zonder de stiksels van hun schoeisel, noch de vorm der gesp van hunnen hoed te vergeten. Dan komt de beurt aan hunne wooning. Die dient hij insgelijks van onder tot boven, van den kelder tot den zolder lang en breed te beschrijven, zonder het geringste hangende kamertje of hokje onder den trap te vergeten. Dat geeft alweder bladzijden van belang. Eer hij nu den huisraad, van den solferstekbak in de keukenschouw tot het pronkschrijn in het salet, de mannelijke en de vrouwelijke dienstboden met hunne familiebetrekkingen, den regel van het huis en de afwijkingen van dien, met de behoorlijke uitvoerigheid hebbe geschilderd, zijn ruim twee derden zijner taak afgedaan, en voelt de lezer zich zoo diep getroffen, zoozeer met het geheel ingenomen, dat hij haast niet meer aan de geschiedenis denkt, die men belooft heeft hem te verhalen. Ook wordt het volstrekt nutteloos zich de hersens te vermoeijen om die geschiedenis te verwikkelen, er zonderbare voorvallen en roerende tafereelen in te vlechten, of eene geestdriftwekkende ontknooping te vinden. De wooning, de meubels, de kostumen, de gebruiken, de zeden in één woord, beslaan zoo veel ruimte, verzadigen de kinderen, de besjes en de ernstige lieden zoo volkomen, liggen hun zoo hartig, zoo zwaar op de maag, dat men zich om de rest niet meer hoeft te bekommeren.... Als ik zeg, het is een prachtig genre. Ik zoude mijne oogen uit mijn hoofd schreijen, als ik bedenk, dat het dreigt uit te sterven; dat die kostumen, die | |
[pagina 196]
| |
meubels, die zeden binnen kort misschien geen deel meer zullen maken van de literatuur! Wat gaan de arme zedenschrijvers aanvangen? Wat moeten de dutsen beginnen, die al die ingrediënten noodig hebben, om een boek in de wereld te zenden? ‘Bah! zij zullen er niet van sterven’ troostte Willem. ‘Zij zullen aan historische verhalen, novellen en romans knutselen.’ ‘Foei!’ riep Frans. ‘Historische dingen! Hoe durft gij er van gewagen? Weêr een van die basterdvakken, visch noch vleesch, welke een redelijk schepsel niet genoeg kan verafschuwen. Men moet van God en heel de wereld verlaten zijn, om er zich op toe te leggen. Dat is naauwelijks goed voor knoeijers, die niet genoeg beslagen zijn om de geschiedenis ernstig te behandelen, en geene verbeelding genoeg bezitten, om zelven iets te scheppen!’ ‘Walter Scott, Cooper en anderen hebben meesterstukken in dit basterdvak geleverd!’ wierp Willem hem tegen. ‘Het is waar’ bekende Frans; ‘doch wat beteekenen enkele namen, als men nevens deze er honderden kan stellen van menschen, die hoewel werkelijk met talent begaafd, slechts misgewrochten voortbragten, als zij zich op het spoor der schrijvers van Ivanhoë en de Laatste der Mohicans waagden? Zij toonen ons alleen, dat voor sommige vernuften alle genres goed zijn, en pleiten geenszins voor de deugdelijkheid van die genres zelve.’ ‘Zij toonen ons nog iets anders’ sprak Lieven, ‘te weten, hoe gevaarlijk het is die vernuften te willen nadoen en in hunne werkwijze een vak te | |
[pagina 197]
| |
zoeken. Meent gij, dat Walter Scott en Cooper, toen zij hunne heerlijke scheppingen in het leven riepen, aan een bepaald genre dachten? Ik ben van het tegendeel overtuigd. Hunne bedoeling was menschen af te malen, en indien zij de geschiedenis ter hunner hulp riepen en die menschen overeenkomstig met de geschiedenis lieten handelen, dan was het om waarder, om natuurlijker in hunne schriften te zijn, om de beelden, welke zij opvoerden, levendiger, krachtiger, ronder te doen uitkomen. Daarom ook poogden zij nauwkeurig den tijd, waarin hunne helden leefden, voor onze oogen te tooveren. Zeker is het, dat hunne gewetensvolle schilderingen waarde aan hunne scheppingen bijzetteden; doch het zoude hen, geloof ik, zeer bevreemd hebben, indien men hun ware komen zeggen, dat zij van die schilderingen hunne hoofdzaak hadden gemaakt. En dat is het nogtans wat de meeste hunner navolgers hebben gedaan. In stede van, gelijk de meesters, de studie van het menschelijke hart tot hun voornaamste doel te kiezen, van eerst en vooral karakters te beschrijven, dat is menschen met hunne driften, hunne deugden en gebreken, hunne zwakheden en gewaarwordingen, hebben zij het historische gedeelte met voorliefde behandeld en het overige verwaarloosd. Zij hebben de schilderij veronachtzaamd, om de lijst al hunne zorg te wijden, en van de bijzaak hunne hoofdzaak gemaakt. Zij hebben gedaan, gelijk de schrijvers van zekere fransche stukken, waarop onze vlaamsche tooneellisten meer en meer verzot worden, en waarin het gevoel, de karakters en het gezond verstand aan de schermen, | |
[pagina 198]
| |
de kostumen, de dwaze tooneeleffekten en andere domheden zijn opgeofferd. Van daar hunne teleurstellingen en de minachting eener werkwijze, waaraan wij meesterstukken te danken hebben. ‘Omtrent hetzelfde kan men zeggen van het vak, welks verdwijning Kasper vreest, dat maar tot een zeker punt van het historische verschilt en meer overeenkomst met hetzelve heeft dan men wel gelooft. Velen verkeeren in den waan, als zouden het de eigentlijke zedenschilderingen zijn, welke dit vak aantrekkelijk maken. Zij bedriegen zich. Hier ook zetten zij een boek waarde bij, indien zij met verstand zijn aangebragt; doch alleen beduiden zij nietmetal. Vooral moeten de beelden goed getroffen zijn, welke men met behulp van de zeden inkleedt en karakterizeert. Zijn zij het niet, dan kunnen de fraaiste schilderingen van de wereld niet dienen dan om aan die beelden eene sprekende gelijkenis te geven met de ledemannen, naar welke de artisten arbeiden, of erger nog met de groote poppen, door de kleêrkoopers aan hunne deur of voor het venster gehangen, om de voorbijgangers te toonen, dat ook zij naar den laatsten chic werken. ‘Men verzekert ons, dat de zedenschilderingen, die in den voortreffelijksten aller romans, den Don Quichotte voorkomen, allernaauwkeurigst zijn. Ik betwist het niet; doch zoude Cervantes min groot wezen, indien zij min juist waren? Wie zal het durven beweren? Zijn het de zedenschilderingen, welke men in Hoffmann, Tieck, Zschokke, Auerbach, Andersen, Frederika Bremer, Mugge, Dickens, Töpfer, Balzac en George Sand meest bewondert? | |
[pagina 199]
| |
Verre van daar. Zonder die wijdloopige beschrijvingen zouden misschien eenige hunner werken bij de lezing meer genoegen verschaffen. Wat wij bij die schrijvers meest op prijs stellen, is hunne grondige kennis van het menschelijk hart, en het talent, waarmede zij gevoelens, handelingen, toestanden wisten af te malen. Van het overige wordt weinig rekening gehouden. Wilt gij een afdoende bewijs? Hoe vele werken kennen wij niet, die voor meesterstukken in hunnen aard doorgaan, en echter te wenschen laten met betrekking tot de historische waarheid en de naauwkeurigheid der zeden? In de plaatse van Spanjaarden geeft ons de Gilblas van Lesage, de Barbier de Séville en het Mariage de Figaro van Caron de Beaumarchais, Franschen, en in de treurspelen van Racine treffen wij Grieken en Romeinen aan, die aan het hof van Lodewijk XIV schijnen te hebben verkeerd. En nogtans worden die gewrochten te regt geroemd. Zelfs Shakespeare springt soms aardig om met de zoogenaamde lokale kleur, de geschiedenis en de aardrijkskunde. Nogtans staat hij aan het hoofd der moderne literaturen. Waarom? Wijl hij als menschenkenner onnavolgbaar blijft en inderdaad groot is onder al de groote moderne schrijvers. ‘Nog eens: de schildering van het menschelijk hart was, is en zal altoos het hoofddoel der kunst wezen. Al het overige is bijwerk, dat de verdiensten eens gewrochts in zekere mate kan verhoogen, maar nimmer alleen aan dit gewrocht genoegzame waarde geven.’ De meerderheid deelde ten volle in de zienwijze | |
[pagina 200]
| |
van Lieven. Na dat tusschen haar en de minderheid nog eenige woorden over hooger genoemde schrijvers waren gewisseld, bragt Edmond het gesprek terug op de klagten van Kasper. ‘Ik kan die jeremiaden over het verdwijnen van oorspronkelijke zeden niet bijstemmen’ zegde hij, ‘omdat ik aan die verdwijning niet geloof. Er zijn in ons land menschen, die doen, leven gelijk die in andere landen! Schoon bewijs! Alsof het niet altoos zoo geweest ware, alsof het niet noodzakelijk zoo moeste zijn. Ga naar Frankrijk, Duitschland, Engeland, waar gij wilt, en gij zult er in de kleine steden, in de dorpen gebruiken vinden, welke bij ons sinds eeuwen bestaan. Hoe het komt? Vast niet wijl het verkeer zich in de laatste jaren heeft uitgebreid: de bewooners dier plaatsen zijn met die van onze kleine steden, van onze dorpen nooit in aanraking geweest, zullen het misschien nimmer zijn. Hoe het komt? Eenvoudig wijl de menschen overal de zelfde zijn, zich op dezelfde wijze ontwikkelen, dezelfde gewoonten, gebruiken, zeden aannemen, van het oogenblik, dat zij in dezelfde voorwaarden geplaatst zijn, zich in denzelfden kring bewegen, zich in denzelfden toestand bevinden. Veranderen die voorwaarden, dan veranderen ook de zeden, en het verkeer is onmagtig, om die wijziging te beletten. Zulks zien wij ten onzent, gelijk elders. Waarom gelijken sommige onzer landlieden, die van onze Kempen, bij voorbeeld, niet aan die der overige vlaamsche streken? Omdat het gewest, dat zij bewoonen, de grond dien zij bebouwen, het midden waarin zij leven; niet gelijken aan die van | |
[pagina 201]
| |
het overige België. Waarom verschillen onze kustbewooners van de bevolkingen des binnenlands en hebben zij meer overeenkomst in zeden en gewoonten met de Bretanjers, de Normandijers dan met de Gentenaars en de Brusselaars? Om dezelfde reden. Waarom eindelijk vinden wij bij sommige werklieden in onze groote steden andere gebruiken dan bij die van de overige ambachten? Altoos om dezelfde oorzaak. En daar dit verschil van voorwaarden, van midden, van toestand altoos zal bestaan, hoe groot de uitbreiding van het verkeer zij, zal men ook altoos verschil van denk- en levenswijs, verschil van gewoonten, verschil van zeden en bijgevolg eigenaardigheid van zeden waarnemen.’ ‘Gij spraakt daar van de Kempen’ zei Lodewijk. ‘Ik begrijp niet hoe wij dat gedeelte van ons vaderland tot hiertoe hebben kunnen verwaarloozen; hoe geen onzer op het denkbeeld kwame het tot het tooneel zijner romans, verhalen en wat dies meer uit te kiezen. De zeden zijn er inderdaad schilderachtig, de natuur anders dan in onze streken. Er biedt zich daar eene rijke mijn aan voor iemand die weet op te merken.’ ‘Onze kustbewooners wil ik niet verlegd hebben,’ voegde Hendrik er bij. ‘In de eerste plaats komen de visschers van Blankenberg. Ziedaar eene bevolking met eigenaardige zeden, of ik ken er geene. Zij heeft zelfs de voorvaderlijke kleedij en de voorvaderlijke sloepen behouden. Een blankenbergsche visscher van onzen tijd ziet er net uit als zijn betovergrootvader en eene blankenbergsche visscherssloep heeft geheel het voorkomen van de | |
[pagina 202]
| |
scheepjes, die men in de tafereelen van Memlinck ontmoet. Onze vriend “- hij wees op mij -” die in den loop van den verleden zomer insgelijks Blankenberg bezocht, kan u de waarheid van mijne woorden bevestigen.’ Ik bevestigde. ‘Waarom zoo verre gaan?’ vroeg Karel. ‘Hebben wij, Antwerpenaren, in ons midden geene groep medeburgers, die zich van de overige Sinjoors door leefwijze, kleederdragt en gewoonten duchtig onderscheiden? Hebben wij te Antwerpen geene wijk, die door vreemdelingen bewoond schijnt?’ ‘Welke wijk bedoelt gij?’ vroeg Ernst. ‘En het Schipperskwartier dan? ‘Gij hebt gelijk.’ Kasper was verpligt te bekennen, dat de toestand der zedenschilders min akelig was, dan hij het had gezegd. Om hem nog meer te overtuigen, vroeg Hendrik, die ons niets had kunnen voorlezen, de toelating eenige bijzonderheden meê te deelen omtrent de zeden der Blankenbergers. Hij had, even als ik, eenige dagen in hun midden doorgebragt, en sprak, na die toelating te hebben gekregen, omtrent op de volgende wijze: | |
[pagina 203]
| |
waagt, en tal van gedenkteekens en overblijfsels, die niets om het lijf hebben. Daarentegen verwaarloozen wij niet zelden dingen, welke overal merkwaardig zouden heeten, gezigten en schouwspelen, die elke onbevooroordeelde reiziger treffend noemt, kunststukken en monumenten, welke de uitlander met bewondering aanschouwt. En waarom? Dewijl die dingen, die gezigten, die schouwspelen, die kunststukken, die monumenten zich in ons land, digt bij ons, aan onze deur bevinden; dewijl het ons geene moeite kost ze in ons bereik te stellen en eenige uren gaans of rijdens er ons kunnen bijbrengen. Van dien aard waren mijne overdenkingen, terwijl ik, te Brugge, in het hotel de Gouden Aap voor 't raam gezeten, de voorbijgangers gadesloeg en in de voorbijgangsters de formosas Bruggae puellas van weleer zocht te herkennen; terwijl ik verder onder het rooken van eene sigaar en het drinken van een bittertje geduldig het middagmaal verbeidde. Ik had een omreisje in de provincie West-Vlaanderen willen doen. Ik had Brugge bezocht met zijne fraaije denkgebouwen, zijne schilderachtige burgerwooningen en zijne talrijke kunstgewrochten der oude school. Ik had de Halle bewonderd en haar vermaard klokkenspel, de St. Salvators- en Lieve Vrouwenkerken, de H. Bloedkapel, de prachtige schouw van het Vrije, de onschatbare tafereelen van Memlinck en Van Eyck, en vooral die beroemde kast van St. Ursula, alleen toereikend om met duizenden kunstminnaren naar België te lokken. Daarna had ik Oostende gezien, zijne zee, zijne | |
[pagina 204]
| |
oesterperken, zijnen vuurtoren, zijn staketsel en zijnen dijk, waarop men uit de liefste monden van de wereld al de talen hoort, welke in Europa worden gesproken. Ik had uitstapjes gedaan naar Damme, waar eens de groote Maarlant leefde; naar Kortrijk waar ik de sporen had gezocht van dien Groninger Kouter, zoo noodlottig aan de fransche ridderschap; naar Dixmude met zijne voortreffelijke Hoogzaal; naar IJperen met zijne ontzagwekkende Halle en zijne bijna even grootsche St. Martenskerk; naar Wervick en Meenen met hunne befaamde tabakbereiderijen; naar Coomen, de geboorteplaats van den onvaderlandschen kronijkschrijver van Lodewijk XI; naar Veurne en de Panne, Thielt, Thourout, Iseghem en Nieuwpoort. Ik was zelfs naar het beruchte Houthulst, tusschen Dixmude en IJperen geweest, om er een kijkje te nemen van de leefwijze, de zeden en gebruiken der Oudlanders of Buschkanters, welke men mij als ware vlaamsche Bohemers had afgeschilderd. Kortom, ik had de provincie van het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen doorkruist, en was naar Brugge teruggekeerd met de vaste overtuiging al het zienswaardige van West-Vlaanderen gewetensvol in oogenschouw te hebben genomen. ‘Hebt gij de Blankenbergers gezien?’ vroeg mij een Bruggeling, daar ik aan tafel met niet weinig zelfvoldoening op mijne uitstapjes en daarbij verkregen kennissen bofte. ‘Neen, ik.’ ‘Dan hebt gij niets gezien.’ ‘Hoe niets?’ | |
[pagina 205]
| |
‘Zij, hunne huizekens, hunne sloepen, hunne kleederdragt, hunne zeden zijn misschien het merkwaardigste, dat men in onze streken aantreft.’ ‘Gij spot!’ ‘Ik spot niet; en zoo gij een liefhebber zijt van mossels en anderen zeevisch, kunt gij daarenboven bij hen uwen oogst opdoen, beter dan waar het ook zij.’ Dien laatsten beweeggrond konde ik onmogelijk wederstaan. Een uur later stapte ik in de ouderwetsche glazen kast, die onder den naam van snelwagen, de dienst tusschen Blankenberg en Brugge verrigtte, en verliet andermaal het voormalige Venetië van het Noorden.
De steenweg, die van Brugge naar Blankenberg leidt, is een der schoonste van ons land. Men verbeelde zich eene onafgebroken laan, ruim twee mijlen lang, van weêrszijden bezoomd met vette weilanden, waarin talrijke kudden grazen, weelderige graanvelden, die van ongewoone vruchtbaarheid getuigen, en onafzienbare boomgaarden, waarvan sommige een kwaart uurs lengte en evenveel breedte hebben. De boomen, op de kanten der baan geplant, neigen hunne kruinen naar elkaâr en vormen eenen overdekten wandelweg, waarop men zelfs bij regenweder tamelijk ver kan gaan, zonder eenen druppel nats te voelen. Een klein half uur van Blankenberg eindigt de laan, houden de weelderige weilanden, de vrucht- | |
[pagina 206]
| |
bare graanvelden, en de uitgestrekte boomgaarden op. De grond wordt schraal en zandig, het geboomte schaarsch en mager. De zeewind met zijnen eigenaardigen geur waait frisch u tegen. Men ziet in de verte de duinen blaauwen. Regts schokt onze kast voorbij Lisseweghe met zijnen reusachtigen, wanstaltigen stomptoren; links hebben wij Uitkerke, waarachter, aan den horizont, de torenspits van Wenduyne uitsteekt. Wenduyne ligt mede op den boord der zee, slechts eene halve mijl van Blankenberg, ten zuiden. Wij moeten dus digt bij onze bestemming zijn. Inderdaad... Zie, daar aan onze linkerhand staat reeds de kerk, waar het visschersvolkje den hemel om eene gunstige reis, eene goede vangst gaat smeeken, of voor eene behouden tehuiskomst danken. Groot en prachtig is die kerk zeker niet. Integendeel, weinige dorpstempels doen zich nederiger voor. Bah! ik zou durven wedden, dat er ernstiger en inniger wordt gebeden dan in onze trotsche kathedralen. Ginds hebben wij het gemeentehuis al even klein en onaanzienlijk, gelijk het overigens aan een arm visschersvlek met nauwelijks twee duizend zielen en nog geen honderd hektaren oppervlakte betaamt. Eindelijk houdt de snelwagen stil. Ik haast mij de trede af te dalen, om mij zelven te vergewissen, dat het gehots van het ongemakkelijke rijtuig mijne ledematen niet teenemaal heeft uiteengeschokt, begeef mij naar de Gouden Kroon, een der twee hotels van het plaatsken, en bestel mijn avondmaal. Vooraleer met Blankenberg en de Blankenbergers nadere kennis te maken, | |
[pagina 207]
| |
wil ik eene proef nemen van de mossels en den anderen zeevisch mij door mijnen Bruggeling aangeprezen.
Blankenberg heette in vroegere tijden Scarphout, en werd in 1334, met een aantal andere dorpen door de zee verzwolgen. Bij zijne herbouwing kreeg het den naam, dien het thans nog draagt. Het is vlak tegen de zee gelegen en wordt voor dezer geweld beveiligd door de duinen, die men ook den dijk noemt, en waarin op verschillende plaatsen doorsneden of slagen zijn gemaakt, om den weg naar het strand te banen. Van eene eigentlijke haven, dat is van kaaijen, dokken, stapelhuizen en andere zeegestichten, ziet men geen spoor. Ook is Blankenberg eenvoudig eene visschershaven of liever -reede. Als de sloepen uit zee terugkeeren, komen zij op den oever stranden of worden op het drooge gehaald. Wat de vreemden betreft, die er jaarlijks, in het warme saizoen, de baden gebruiken, hun getal is niet zeer aanzienlijk, ofschoon het allengs vermeerdert. De Blankenbergers meenen echter, dat hun steedje - zij geven het dien titel - geroepen is, om eenmaal als badplaats en als zeehaven het naburige Oostende in de schaduw te stellen, en indien het die schitterende lotsbestemming nog niet met rassche schreden te gemoet snelt, dan is zulks, zeggen zij, te wijten aan de jaloerschheid der Oostendenaars, met wie zij sedert | |
[pagina 208]
| |
onheugelijke tijden overhoop liggen.Ga naar voetnoot(1) Het staat in gemeenschap met de hoofdplaats der provincie door bovenbeschreven steenweg, alsmede door de vaart van Blankenberg, die zich onder de muren van Brugge met de vaart van Oostende vereenigt. Handel en nijverheid kent men er bijna niet. Drie vierden der bevolking generen zich met de vischvangst. Het overige vierde bebouwt den schralen grond der vlakke, houtlooze omstreken. Het dorp heeft een zeer aardig voorkomen. De witte huizekens der visschers zien er allerliefst uit met hunne puntgevelkens en hunne vensterdorpels van blaauwe mannekenssteentjes, maar zijn zoo klein, dat geen enkele schoorsteenpijp tot de kruin der duinen reikt. Het roodpannendak, rondom met eene breede streep kalk bestreken, blijft zoo laag, dat men genoodzaakt is het onderste van hetzelve loodregt te maken ten einde aan den zolder ietwat ruimte te geven. Voorts geen enkel huis met meer dan eene verdieping. Als men bij onstuimig weder op den hoogen dijk staat, van den eenen kant op de eindelooze zee nederblikt en van den anderen op het geringe vlek, en de treffende tegenstelling waarneemt tusschen de woelige, rumoerige golven en | |
[pagina 209]
| |
de kalme stulpen, denkt men onwillekeurig aan eenen luidbulderenden, allesbedreigenden reus, voor wien een beangstigd kind in het gras nederhurkt, hopende dat het, dank de opgeschoten halmen en het lage struikgewas, aan zijne verwoede blikken en aan eenen gewissen dood zal kunnen ontsnappen.
Wat echter te Blankenberg levendige belangstelling wekt, is minder de plaats zelve, dan wel hare bewooners. De visschers zijn een kloek, taai, schoon ras van menschen, die met onverzettelijke trouw de voorvaderlijke zeden en gewoonten, en met haar de voorvaderlijke kleedij bewaren. Het is waar, die kleedij staat hun bijzonder wel en past volkomen bij hunnen krachtigen lichaamsbouw. Eene engsluitende buis, een hemdrok, en wijde hozen van stevige roode of blaauwe baai, groote waterlaarzen en de traditionneele zuidwester, het hoofddeksel van al onze zeelieden, vormen hun werkhabijt. Hun galakostuum bestaat uit eenen langen jas of schanslooper van dik blaauw laken met zilveren knoopen, en uit eene lange broek om de middel gesloten met een paar gespen, die veel van die der Zeeuwsche boeren hebben. De kleedij hunner vrouwen verschilt niet merkelijk van die der boerinnen uit de omstreken. In de week dekken zij haar hoofd met eenen breeden spanen hoed, dien zij des zondags voor een kapje van piké verruilen met strikken van dezelfde stof. | |
[pagina 210]
| |
In gansch België leeft geene bravere, geene voorbeeldiger bevolking. Aan den moed, de beradenheid, de standhaftigheid en het geduld van echte zeelieden, paren zij den eenvoud, de gulhartigheid, de opregtheid van kinderen. Wie eens hun vriend wordt, blijft het altoos, en de vrouw hunner keus achten en beminnen zij boven al andere tot den dood. Voor den makker met wien zij ter zee varen, zouden zij hun leven ten beste geven, en het zoude moeijelijk zijn voorbeelden aan te halen van vrijers, die van hunne liefste hebben afgezien, om met een ander meisje te verkeeren. Soms duurt de vrijaadje tien, twelf jaar, vooraleer het huwelijk tot stand kome. Wat geeft het? In afwachting gaat de vrijster dienen, en poogt de vrijer mede eenen kleinen spaarpot bijeen te krijgen, om later het huishouden te beginnen. Alleen des zondags ziet men elkander en vrijt voor geheel de volgende week. Als eindelijk de gelieven met de noodige spaarpenningen klaar zijn, zegt het meisje haren dienst op, doet de jongen zich des noods voor eene reis aan boord van zijne sloep vervangen en de twee worden een paar.
Ofschoon veelal doodarm - hun gevaarvol beroep verschaft hun ter naauwernood een karig bestaan - zijn de visschers de eerlijkste lieden onder de zon, komen des zondags netjes voor den burger, houden hunne wooning uiterst rein en vinden het middel, om, ondanks hunne armoede, zich jegens nog armere broeders weldadig te toonen. Sloten | |
[pagina 211]
| |
zijn bij hen eene ongekende pracht. Des nachts gelijk bij dage staan hunne deuren op de klink, en nogtans wordt van diefstallen nooit gehoord. Hunne huisjes behooren tot de nederigste, welke men in Westvlaanderen aantreft; treedt men ze echter binnen, dan staat men versteld over de krakende zindelijkheid en de orde, die allerwege heerschen en de armoede bevallig maken. De voornaamste plaats, die tot keuken dient en tevens tot eet-, spreek-en slaapkamer voor de ouders - de kinders slapen door den band op zolder - prijkt in den regel met eene bruin-eiken kast, zonder snijwerk, doch zoo zorgvuldig geboend, dat men er zich kan in spiegelen. Op die kast, het kostbaarste meubel der stulp, staat een half dozijn - zelden een heel - schotelkens en kopjes van het goedkoopst porcelein te pronk, in gezelschap van eenen melk- en eenen koffijpot, die maar op groote feestdagen gebruikt worden en het overige van het jaar tot bergplaats dienen voor de familiepapieren, als daar zijn: trouw-en kersten-brieven, bewijs van koepokinenting, enz. Het bed is in eene alkoof, met gordijnen van rood of blauw en wit gedamd katoen. Het schouwkleed is insgelijks van dit dammekensgoed, en het plankje, dat rond de uitspringende schouwkap loopt, draagt, nevens eenige fraaije zeeschelpen, een aantal tellooren en schotels van grof gleiswerk met hard gekleurde fantastische vogels of bloemen. In het rek boven de eiken kast, ziet men soms tinnen schotels benevens dito lepels, en aan de haken van de onderste lat hangt weleens blinkend koperen of blikken keukengerief. Een printje in eene zwarte lijst, een spie- | |
[pagina 212]
| |
geltje met goudpapier omzoomd, een pleisteren kruisbeeld, een steenen wijwatervat met eenen palmtak, en een paar vischnetten versieren verder de wanden. Eene tafel, banken en stoelen, alles van wit hout, blank geschuurd als krijd, volledigen den huisraad, die, dank aan de gewetensvolle zindelijkheid en de baalkatoenen venstergordijntjes, een bijna confortabel aanzien heeft. Ziehier op welke wijze de visschers, trots hunne bekrompen omstandigheden, de schoone deugd der liefdadigheid uitoefenen: Op de duinen bevinden zich zoogenaamde opblijvers of wakers, die op den uitkijk staan, om de terugkeerende sloepen aan te kondigen. Krijgen zij een zeil in het oog, dan raden zij meteen tot welke sloep het behoort en loopen de vischdragers of liever -draagsters verwittigen. Dezen, de vrouwen en dochters van de visschers, begeven zich naar het strand met hare ledige korven op den rug. Middelerwijl is de sloep genaderd. Zij wordt geledigd en op het strand gehaald. De vischdragers brengen de vangst naar huis en schikken ze bij hoopjes of koopjes voor de deur van den stuurman of patroon. De verkoop of mijn wordt door belgeklingel in al de straten aangemeld; doch eer men tot de mijning overgaat, wordt den arme zijn deel geschonken. Dit deel bestaat slechts uit luttel vischjes; maar hier ook bewaarheidt zich de spreuk: vele kleintjes maken een groot, en het gebeurt dikwijls, dat eene behoeftige weduwvrouw op het einde van den dag een aantal vischjes bijeen heeft, voor welke zij op de hoeven der omliggende dorpen | |
[pagina 213]
| |
eenen prijs bekomt, hooger dan het loon, welk de visschers van hunnen ruwen arbeid trekken.
Ieder visscher heeft gelijkelijk deel in de opbrengst van de vangst. De eigenaar der sloep, dien men den koopman noemt, krijgt maar een vijfde gelijk de overigen; want de manschap bestaat uit vier visschers, van welke een de laver heet en gelast is de sloep te hozen en rein te houden. De stuurman zelf ontvangt niet meer dan de anderen, en is daarom niet minder fier op zijn bevelhebberschap dat hem vrijwillig door de manschap wordt opgedragen. Veel winnen de brave lieden niet. Moet men de kooplieden of reeders gelooven, dan zoude hun aandeel in de vangst den intrest niet vergoeden van het geld, dat in de sloepen steekt, en zouden zij integendeel verliezen, indien niet de visschers verpligt waren touwwerk, vischtuig, kleederen en andere voorwerpen bij hen te koopen. Voor het herstel der sloepen zorgen de bemanning en de koopman gezamentlijk. De laatste levert het hout; de eersten al de reste. Hoe 't ook zij, bij zomertijd gaat alles wel en verdient ieder nagenoeg zijn brood; maar des winters, als het weder hen belet op den gewoonen tijd uit te loopen, ziet het er soms akelig uit met de arme Blankenbergers. Eenigen onder hen lijden alsdan werkelijk gebrek, ofschoon zij er hunne eer in stellen het niemand, zelfs hunne meest vertrouwde | |
[pagina 214]
| |
makkers niet, te laten merken. Nogtans zijn de visschers zoodanig aan hun beroep gehecht, dat zij hetzelve tot in eenen hoogen ouderdom blijven uitoefenen, en ongelukkig worden, wanneer zij niet langer naar zee kunnen gaan. Men haalt voorbeelden aan van ouderlingen, die, na vijftig, zestig jaren varens, verkwijnden, ziek wierden en stierven, wijl de omstandigheden hun niet toelieten langer hunne makkers te vergezellen en de vermoeijenissen en gevaren van het ruwe visschersleven met hen te deelen. Ko Notebaert was een van die ouderlingen.
Hij had gedurende minstens eene halve eeuw zee gebouwd. Met zijn' vader zaliger had hij op twelf-jarigen leeftijd als laver begonnen en hij telde thans ruim zestig jaren. Hij werd onder de knapste stuurluî van Blankenberg gerekend, en was, ondanks zijnen gevorderden ouderdom, een kerel als eene vlag, zonder een enkel grijs hairtje, zoo regt als eene kaars en zoo gezond als een visch. Te huis bij zijn oudje, op het strand of op den dijk bij zijne vrienden, in de herberg bij zijne kornuiten, aan boord bij zijne mannen, was hij de trouwste, goedhartigste, vergenoegdste gezel, die ooit eene sloep had bestuurd; en sprak hij niet veel, hij glimlachte niet minder vriendelijk, noch rookte min smakelijk zijn smeugeltje. Op eenen goeden morgen beviel hem een erfdeeltje, dat in eens - er behoeft daartoe bitter wei- | |
[pagina 215]
| |
nig - hem tot eenen rijken Blankenberger maakte. Ko kwam niet eenmaal op den inval, dat zulks de ligtste verandering in zijnen handel en wandel konde te weeg brengen. Hij zou gemakkelijker aan zijne kantjes komen, alles op zijnen tijd en daarbij geld in den zak hebben, des zondags een goed stuk vleesch in den pot steken, zijnen tabak niet moeten sparen noch den winter duchten, en nu en dan de makkers op eenen borrel onthalen, maar dat was al. Dat hij zijn nederig huisje voor eene ruimere wooning, zijn visscherspak voor burgerskleederen zoude kunnen verruilen, dat hij van het varen zoude moeten afzien, om zich als een rentenier deftig te vervelen, scheen hem de onmogelijkste aller onmogelijkheden... Zijne vrouw bragt het hem anders aan het verstand. Hij werd oud, beweerde zij, had lang genoeg gewerkt, mogt nu rusten en op zijne zeven gemakken leven. Het had haar in den laatsten tijd genoeg gepijnigd, dat hij, op zijne jaren, dagelijks nog zich aan duizenden gevaren moest blootstellen, om een ellendig broksken brood te verdienen. Dank aan het erfdeel moest hij dat niet meer, en zoude zij voortaan des nachts in haar bed niet liggen te schudden en te beven, als de storm de baren tegen den dijk sloeg en haar vent op zee zwalkte. Hij konde als bemiddeld man nu den arbeid aan anderen laten. Zij besloot dus, dat hij voor de eervolle betrekking van stuurman zoude bedanken, zijne alledaagsche plunje vaarwel zeggen, te huis blijven en in 't hoekje van den haard rooken, of in zijne zondagkleêren - indien hij volstrekt van geen bur- | |
[pagina 216]
| |
gergewaad wilde weten - langs de duinen of op het strand kuijeren.
Te Blankenberg, gelijk elders, zijn de vrouwen baas, zelfs dan wanneer zij den schijn aannemen in alles hare heeren en meesters naar de oogen te zien, en de onderdanige dienaressen harer mans te wezen. Ko, die in den beginne, het besluit van zijn oudje met verbazing had aangehoord, en ongeloovig gegrimlacht bij de uiteenzetting harer beweeggronden, Ko moest het op zijne beurt ondervinden. Moê gemaand, gefleemd, gesmeekt, gezaagd, gaf hij eindelijk toe, maakte van zijn hart eenen steen en deed wat zijn wif verlangde. Hij zag van het varen af, hing weemoedig zijnen hemdrok, zijne breede hozen, zijne waterlaarzen en zijnen zuidwester op zolder, en ging, met tranen in de oogen, zijne makkers aankondigen, dat zij naar eenen anderen stuurman hadden uit te zien. Het speet de jongens geweldig van den ouden visscher te moeten scheiden. Zij poogden hem op zijn besluit of liever op dat zijner vrouw te doen weêrkomen; maar er was niet aan te doen. Daar er niet anders op zat, maakten zij van den nood eene deugd, kozen eenen anderen stuurman en voeren zonder Ko. Zes maanden later waren zij ten volle aan den nieuwen patroon gewend, en werd op de sloep van den vorigen haast niet meer gerept. Hij was zoo niet vergeten, dan toch geheel op den achtergrond geschoven. Nog meer, de buren, de | |
[pagina 217]
| |
vrienden, de andere visschers beschouwden Ko als niet meer tot hun gild behoorende. Zij zagen in hem eenen rentenier. Er waren er die hem mijnheer Notebaert noemden! Dat viel hem hard; hij konde het niet verkroppen. Hij trok het zich te ernstiger aan, daar hem eene bezigheid ontbrak, waarop hij zijne zinnen konde zetten. Wel had hij de vrijheid gansche dagen over den dijk te slenteren en de zee te bewonderen; wel mogt hij op het strand het gaan en komen der sloepen gadeslaan, met de opblijvers op den uitkijk staan, bij het uitladen een handje helpen, of zich verlustigen in het bijwoonen der mijnen; wel konde hij zoovele pijpen rooken, zoovele borrels drinken als hij wilde; maar die genoegens bevredigden hem niet, en bij dat alles werd hij allengs knorriger, verveelde hij zich dagelijks meer en meer. Het was ook niet te vergelijken met de genoegens van zijne vroegere levenswijs. Tegen zwaarrollende baren opwerken, storm en wind trotseren, koude en ongemakken verduren, netten uitwerpen en ophalen, als een slaaf arbeiden, met kloeke hand het ligte vaartuig door de woedende zee sturen en trots de dreigende branding behouden aan land brengen, des avonds, te huis of in de herberg, over de doorgestane gevaren uitweiden, en deze behoorlijk opsieren en vergrooten, daarin bestond volgens hem het geluk, en daar hij dit geluk niet meer konde smaken, benijdde hij het anderen, en achtte zich de beklagenswaardigste van al de belgische kustbewooners. Hoe zeer het weldra hem berouwde aan den wensch zijner vrouw te hebben toegegeven, kan | |
[pagina 218]
| |
men uit het volgende opmaken: honderd malen op éénen dag vervloekte hij het erfdeel, dat hem van eenen wakkeren zeeman in eenen luijen landrat had herschapen. Uren achtereen konde hij aan den oever op de zee staan turen, in droevige mijmeringen verzonken. Wanneer hij dan aan zijn werkzaam verleden dacht, aan zijn kleurloos heden en de nog akeliger toekomst, werd het hem week om het hart, schoot zijn gemoed vol, was hij weleens verpligt met den rug zijner hand eenen traan uit zijn oog te wisschen en voelde soms trek, om luidop te huilen. Andere malen werd hij kwaad, balde de vuisten en bulderde, dat de spelende knapen rondom hem er bang van wierden. Eens zelfs schaamde hij zich niet zijne gramschap op zijn onnoozel, kunstig doorgerookt baardbrandertje uit te werken, en smakte het met zooveel geweld op den grond, dat het in duizend stukken van den dijk vloog. Meesttijds bleef hem geen ander middel over, om zijne ontroernis meester te worden, dan ijlings de plaats te verlaten, de duinen af te dalen en het veld in te loopen, uit vreeze, dat zijne droefheid of zijne gramschap, zijne tranen of zijne gebalde vuisten opspraak zouden hebben verwekt.
En 't ergst van al, te huis durfde hij van niets reppen, moest hij integendeel een vergenoegd en vriendelijk gelaat toonen. Hij hield van zijn oudje, en wist, dat zijn verdriet haar zoude hebben gekweld, zonder haar van zienwijs te doen veran- | |
[pagina 219]
| |
deren. Daarom zweeg hij liever en kropte zijn hartzeer op. Des avonds in 't Klaar Anker, zijne herberg, klapte hij echter te meer. Daar hoorde hij vertellen van scheepsverrigtingen, van het weder op zee, van de vangst en andere hoogst belangwekkende dingen, en dat ging hem in zijn hart. Had dan iemand der aanwezigen het ongeluk op zijn erfdeel te zinspelen of hem rentenier te noemen, dan liep hem de gal over en gaf hij zijnen boezem lucht. Hij beweerde, dat het geld hem niets dan ellende had aangebragt, en dat het leven, welke hij leidde, een hondenleven was. Ging men tegen die bewering in, dan werd hij nog boozer, zwoer bij kris en bij kras, dat het niet langer konde duren, en eindigde met de verklaring: dat hij niet wanhoopte op nieuws met de makkers te varen; dat hij slechts op den dood zijner oude wachtte, om weêr zijne alledaagsche kleêren aan te trekken en naar zee te gaan. Het is waar, des anderdaags reeds had hij die verklaring vergeten, of indien hij zich die herinnerde, dan was het om er berouw over te gevoelen. Zij scheen hem goddeloos. Immers, hij had het wif hartelijk lief en het kwam hem voor - niet geheel ten onregte, misschien - dat in zijne woorden een stil verlangen naar den dood der brave ziel besloten lag, en die gedachte vervulde hem met afgrijzen. Ook stuurde hij zich in dergelijk geval de hardste verwijten toe, toonde zich te huis liefderijker dan te voren, en besloot vastelijk zich voortaan wel in acht te nemen. Het belette niet, dat hij, bij eene volgende gelegenheid, in 't Klaar Anker, denzelfden uitval deed, dezelfde verklaring aflegde, als | |
[pagina 220]
| |
men hem het vuur te digt aan de schenen bragt, om des anderdaags op nieuws groote spijt te gevoelen, telkens wanneer het gebeurde van den vorigen avond hem te binnenschoot.
Er verstreken tien jaren. Al morrende en klagende, knorrende en zich vervelende, zwerende en berouw voelende, was Ko een zeventiger geworden. Hij had de hoop nog naar zee te gaan lang opgegeven: zijne vrouw zag er frisch en gezond uit; hij daarentegen alles behalve goed. Op die tien jaar was hij er vijf-en-twintig veranderd. Zijn rug was gekromd, zijn gang vertraagd, zijn wezen vervallen, zijn hair vergrijsd. Hij leed niet aan eenige bekende ziekte, maar gezond was hij evenmin. Hij kwijnde weg; de verveling ondermijnde zijn krachtig gestel. Hij had opgehouden 't Klaar Anker te bezoeken, nademaal de gesprekken der makkers hem langs om meer ergerden, langs om meer zijn hartzeer verdubbelden en hem tot verklaringen uitlokten, welke hij zich later, als regtzinnig kristen, schaamde. Daar trof hem een zware slag. De vrouw, die gedurende ruim vijftig jaar zuur en zoet met hem had gedeeld, aan wier dood hij in oogenblikken van verbittering welligt had gedacht, maar die niettemin hem boven alles, ja boven het zeeleven dierbaar was, werd hem plotseling ontrukt: zij stierf schielijk. Beweenen deed hij haar niet, althans niet, dat het iemand zag: dat was niet in zijnen aard. Hij betreurde haar daarom niet minder. Zoolang zij | |
[pagina 221]
| |
boven de aarde lag, al noch dronk hij. Den morgen, dat zij begraven werd, vergat hij zelfs zijne pijp te rooken... 's Avonds zat hij echter in 't Klaar Anker. Des anderdaags in den morgen, stapte hij zijne wooning uit. Hij had de plunje aan, waarmede hij vroeger naar zee ging en die volle tien jaar onbenuttigd op zijnen zolder had gehangen, droeg een net op den schouder, rookte zeer smakelijk en zag er beter en vergenoegder uit dan sedert lang het geval was geweest. Hij rigtte zijne schreden naar het strand. Half Blankenberg stond op den dijk. Toen men hem te zien kreeg, werd hij met een luid hoerah begroet. Hij wuifde vriendelijk met den zuidwester en daalde naar zee af. Hier hielp hij de sloep te water laten, waarop hij veeleer als stuurman had gevaren, klom er met zijne vorige makkers in, beval het zeil te hijschen en zette zich aan het roer. - De visscher, die eens hem was opgevolgd, had hem de oude betrekking edelmoedig ingeruimd. Het vaartuig stak van kant. Nieuwe hoerahs begroetten het vertrek. Op den dijk, in de slagen, aan het strand konde men geenen lof genoeg spreken van den ouden, wakkeren Ko Notebaert, die ondanks zijnen rijkdom en zijnen vergevorderden leeftijd, zijne dikwerf herhaalde belofte had willen vervullen.... Vier dagen later waren de hoerahs in jammerkreten veranderd. De sloep van Ko was niet teruggekeerd. Er had een felle storm gewoed en men vreesde, dat zij met man en muis was vergaan... | |
[pagina 222]
| |
Acht dagen nadien twijfelde geen Blankenberger meer aan de ramp, had iedereen de overtuiging dat Blankenberg eene sloep minder telde.
Van den ouden visscher en zijne gezellen werd niet meer gehoord. Al wat hij bezat, ging aan verre verwanten, insgelijks blankenbergsche visschers. Zij waren zoo talrijk, dat het weinige, welk ieder van hem erfde, er geenen in verzoeking bragt om het zeeleven te verzaken. |
|