| |
| |
| |
Derde donderdag.
Hoe zonderling een gesprek, tusschen jonge, levenslustige lieden, nu vrolijk dan ernstig, hier geestig daargevoelig, soms wijsgeerig, andere malen dichterlijk, doch immer eigenaardig gestemd, kan rollen, wenden en keeren! Op de vleugelen der luim, des invals, der magtspreuk, des paradoxen voortgestuwd, beschrijft het de zeldzaamste slingerbogten, volgt de wonderlijkste kronkelpaden, om, na tallooze zwenkingen en afwijkingen, vooruit- en teruggangen, de vreemdste rijzingen en dalingen, buitelingen en karpelsprongen, in een punt uit te loopen, mijlen van het doel verwijderd, welk het eerst scheen te zullen bereiken.
Wij hadden begonnen met over koeitjes en kalfjes, het schoone weder en het verblijdend uitzigt van den oogst te redekavelen. De aardappels hadden ons naar Amerika gevoerd. Van daar waren wij naar Sina getogen en hadden een uitstapje naar Japan gedaan.
| |
| |
Eenige bijzonderheden omtrent het gele ras hadden de Maleijers en andere bewooners der Zuidzee-eilanden op het tapijt gebragt. Ten slotte waren wij op het kapittel der Franschen geraakt. Het was in de dagen, dat de terugwerking tegen Frankrijk, voor de eerste maal sedert 1830, aanving zich ook in de staatkundige kringen te doen gevoelen. Er werd te Brussel aan de wenschelijkheid eener toenadering tot Duitschland gedacht en het handelsverdrag met het Zollverein hing, om zoo te spreken, in de lucht. Dat alles was koren op onzen molen, en de verbittering tegen de Franschen, het fransch en de verfransching werd er bij vele Vlamingen niet weinig door aangevuurd. Ook achtten eenigen onzer het teenemaal overbodig den lof der zuiderburen te zingen.
‘Een raar volk, die Franschen!’ zei Willem.
‘Een dwaas volk!’ sprak Kasper.
‘Een beroerd volk!’ riep Ernst.
Daarmede konden anderen niet instemmen, vooral Lieven niet, die met fransche kunst en letteren zeer hoog liep, en zijne bewondering voor het land van Voltaire en Châteaubriand, Horace Vernet en Leopold Robert niet zocht te verbergen.
‘Weêr die satansche overdrijving!’ onderbrak hij. ‘Geven wij eer, wien eere toekomt. De Franschen zijn een groot volk, en al uw smalen zal hen niet beletten het voor drie vierden onzer landgenooten te blijven.’
‘Ja, dat is het schoonste van onze historie niet!’ riep weêr Ernst.
| |
| |
‘Onze historie!’ sprak Lodewijk. ‘Zij is daar, om te bewijzen, dat negen tienden van de rampen, waarmede onze landaard te worstelen had, hem door Frankrijk werden berokkend. Op elke bladzijde toont zij, hoe de Franschen ons ten allen tijde onze vrijheid, onzen voorspoed, onzen roem benijdden, zochten te rooven, en, als zij daarin niet slaagden, ons lasterden en verguisden.’
‘Kwestie van ligging’ meende Hendrik. ‘Immer streeft eene magtige natie er naar de kleinere en zwakkere harer omgeving op te slurpen. Het is eene natuurwet even als de aantrekking door zwaardere lichamen op ligtere uitgeoefend.’
‘En het pleit niet voor onzen goeden smaak, dat wij, in stede van ons te bevredigen met de aantrekking tegen te gaan, moedwillig een volk miskennen, wijl het de zending vervult hem door de Voorzienigheid aangewezen,’ voegde Frans er bij.
‘Wijl het de palen zijner zending overschrijdt’ hervatte Lodewijk met drift. ‘Zich niet vergenoegend met eerlijk op ons te werken, neemt het zijnen toevlugt tot vuige middelen, om ons te verbasteren en later in te palmen.’
‘En al ware het zoo,’ riep Lieven ‘uwe uitvallen zouden niet minder misplaatst wezen. De onregtvaardigheid van anderen geeft u 't regt niet op uwe beurt jegens hen onregtvaardig te zijn, en gij zijt het, wanneer gij de Franschen een beroerd volk noemt. Gij vergeet, dat dit beroerd volk aan de spits der europeesche beschaving staat!..’
‘Zoo beweert het’ viel Kasper hem in de rede; ‘doch alleen zij, die geene andere dan parijzische
| |
| |
beschaving kennen, laten zich door die grootspraak verblinden.’
‘.... dat het schoone dingen gedaan heeft en voortreffelijke hoedanigheden bezit’ ging Lieven voort, als hadde hij de onderbreking van Kasper niet gehoord.
‘Welke hoedanigheden?’ vroeg Willem.
Lieven haalde de schouders op:
‘Vooreerst zijn de Franschen de geestigste natie van de wereld’ antwoordde hij.
‘Alweder naar zij zelven zeggen’ deed Kasper aanmerken.
‘Zij hebben het vaudeville en den cornet à piston uitgevonden’ lachte Ernst.
‘Den cornet à piston, dat is niet zeker’ zei Willem. ‘Wat het vaudeville betreft, zij mogen er wel mede varen. Het vaudeville! Een schoone vond, voorwaar! Een vak, hetwelk zij, die 't met geluk beoefenen, zich schamen, als zij voor twee cents literarisch genie in het lijf hebben! Een ware hutsepot met ellendige koepletten en nog ellendiger snedigheden gekruid. Als gij u getroffen voelt en op het punt zijt van te huilen, komt de wanhopige minnaar of de diep ellendige minnares en zingt een liedje met eene stem zoo schor, zoo anti-muziekalisch, dat u de liefde vergaat, en gij 't moet uitschateren, of gij wilt of niet. Ziedaar, ik heb nooit de vertooning van zoo'n knoeijerij bijgewoond, zonder misselijk of kwaad te worden. Het is eene schande, dat wij dergelijke misgewrochten op onze schouwburgen dulden, en ons vaderlandsch tooneel, zal het
| |
| |
ooit ernstig worden, moet met heel dien voddenboel afbreken.’
‘Volgt daaruit, dat het den Franschen aan geest mangelt?’ vroeg Frans.
‘Verstaan wij elkander wel’ sprak Karel. ‘Wat is eigentlijk geest? Is het de koddige opvatting en uitdrukking van een denkbeeld? De geschiktheid om den vrolijken kant eener zaak, het drollige eens toestands, de belachelijke zijde eens gebreks, het ongerijmde, in een woord, te ontdekken en te doen uitkomen? In dat geval staan de Franschen ver achteruit bij sommige natiën, die zij log en zwaarmoedig wanen, wijl zij zelven den waren geest noch den echten humour begrijpen. Ja, indien gij met het woord geest die ziekelijke overspanning, die ontembare wispelturigheid, die ligtzinnige levendigheid, die verguizingszucht bedoelt, welke zich lucht geeft in armzalig woordenspel, calembourgs en niets beduidende kwinkslagen; indien gij de allergemeenste soort, de valsche munt van den geest voor wezentlijken geest houdt, dan zijn zij inderdaad ons aller meesters. Gelukkig bestaat daarin de ware geest niet. De verstandige Franschen zijn het daaromtrent met Duitschers en Engelschen eens, en betreuren het, dal zoovelen te Parijs, onder voorwendsel van geestig te zijn, de toevlugt nemen tot erbarmelijke zinverdraaijingen en kinderachtige vergelijkingen, om hunne medemenschen te honen, wat goed en schoon is te bespotten, het zedelijk gevoel te kwetsen, zoo niet te verstompen.’
‘Rabelais, Molière, Scarron, Beaumarchais en
| |
| |
zelfs Boileau bezaten eenen anderen geest’ liet ik mij ontvallen.
‘Het is zoo’ ging Karel voort. ‘Dan, de tijd waarin zij leefden is lang voorbij. Kom in onze negentiende eeuw met hunnen geest af, en gij zult hooren hoe men u te Parijs zal uitlachen. Gemelde schrijvers zijn oud en versleten, zijn rococo. Flikkergeest, letterkundig vuurwerk, ziedaar wat men op onze dagen verlangt. Wilt gij een bewijs? Molière wordt schier niet gespeeld dan voor de banken. Men zegt, dat er geene tooneelspelers meer zijn, die hem kunnen vertolken. Ik geloof veeleer, dat er geen publiek meer is, welk hem verstaat, welk het echt humoristische zijner karakters, het treffend komische zijner toestanden bevat. Ik geloof het, omdat ik de domste en onzedelijkste charges en parades te Parijs zie furore maken en de gewrochten van den schrijver der Femmes savantes in de schaduw stellen.’
Lieven noemde die zienwijze nogmaals overdreven. Volgens hem mogt men geheel de natie niet verantwoordelijk maken voor den wansmaak van een gedeelte der parijzische bevolking. Hiertegen bragt Karel in, dat de wansmaak in Frankrijk algemeen was en, eilaas! zelfs naar andere landen overwoei. Hij haalde het voorbeeld aan van het nederlandsche tooneel en verklaarde dezes heropkomst en bloei onmogelijk, zoo lang het voortging bijna uitsluitelijk op vertalingen te leven.
Edmond nam het woord. Ook hij wilde niet toegeven, dat de Franschen aan de spits der europeesche beschaving staan. Kasper kwam hem ter hulp. Hij
| |
| |
ontwikkelde de thesis der fransche grootheid, poogde te bewijzen, dat zij de algemeene bewondering niet verdient en beweerde, dat zij veelal in de verwaandheid, de snorkerij der Parijzenaars alleen bestaat:
‘Zij roepen op alle toonen,’ dus besloot hij zijn betoog, ‘schreeuwen op alle daken, dat zij alleen groot, dat zij de grootste aller stervelingen zijn, en de domkoppen bij ons en elders knikken, beamen en schreeuwen hen na. Eenige dier domkoppen hebben bij toeval den neus in Parijs gestoken, al wat daar blinkt voor goud genomen en zich van geheel Frankrijk een denkbeeld gevormd, naar hetgene zij, soms tamelijk slecht, zagen. Zij meenen, dat het overal in de provincie zoo jolig, zoo flikkerschoon, zoo rumoerig, zoo bedwelmend toegaat als in de prachtige straten en op de heerlijke pleinen der wereldstad. Grove dwaling! Weet gij wat een regtzinnig Franschman mij onlangs bekende? Luistert: ‘Parijs’ zegde hij ‘is een bedriegelijk uithangbord, waarmede Frankrijk de vreemde badauds misleidt. Het is een schoon hoofd op een leelijk lichaam. Het doet mijn land gelijken aan het beeld in den droom van Nabuchodonosor, met dit verschil, dat hier niet alleen de voeten maar al de overige ledematen van aarde zijn. Wanneer ik uwe bloeijende, verlichte provinciën, met hare levendige, rijke steden, hare weelderige dorpen, die bij ons steden zouden heeten, nevens onze doodsche, verachterde departementen stel, met hunne armoedige hoofdplaatsen van drie, vier duizend zielen, zonder handel, zonder nijverheid, en met hunne nog armere dorpkens, schuilplaatsen van ellende en geestesslavernij, dan
| |
| |
wordt mijne ziel met weemoed vervuld; dan vraag ik mij zelveu af, hoe gij over uw aardsch paradijs durft klagen, en vloek de centralisatie, die de bloei van geheel een volk aan die van een middelpunt heeft opgeofferd!’
Lieven was, zoo min als Frans, ik en Hendrik uit het veld geslagen. Daar wij wanhoopten de vrienden tot eene meer bezadigde zienwijze over te halen, achtten wij het nutteloos eene wederlegging te beproeven, die, in allen gevalle, vrij moeijelijk zoude geweest zijn. Wij zwegen dus. Wij hadden echter niet gedaan. Nog moesten wij eene lange, kernige rede van Lodewijk hooren, die, het verwijt van overdrijving wederleggend, trachtte aan te toonen hoe de Franschen zelven de grootste overdrijvers zijn en daaraan al hunne teleurstellingen op het gebied van kunst, letteren, wetenschap en politiek te wijten hebben. Volgens hem was de geschiedenis van Frankrijk in vier woorden vervat: onwetendheid, verwaandheid, wispelturigheid en overdrijving.
Dat ging te verre. Lieven konde het niet verkroppen. Hij stond gereed om op nieuws eene lans ter gunste van de Franschen te breken en het buitensporige dier onverzoenlijke gallophobie te brandmerken. Hendrik kwam hem voor. Waarschijnlijk vreesde hij, dat de twist te hoog zoude loopen. Hij deed Lieven een teeken:
‘Ik geloof’ sprak hij ‘dat men zich van weêrszijden aan het vergrijp pligtig maakt, den Franschen in zoo harde woorden door Lodewijk verweten.’
| |
| |
‘Hoort! hoort!’ klonk het onder de kastanie-boomen, dat het vast tot op den voorhof van het S...sche kasteel weêrgalmde.
‘De Franschen zijn noch zoo groot noch zoo klein, als men hen poogt te maken’ ging hij voort.
Er werd geknord.
‘Ik beschuldig niemand’ hervatte hij, zonder zich aan die afkeurende betooging te stooren, ‘zoomin als ik iemands bedoelingen misduid; doch gij zult mij toelaten u te zeggen, dat ik met geene van beide partijen het volkomen eens ben.’
Hij wendde zich meer bepaaldelijk tot Edmond, Lodewijk en de overige franschhaters:
‘Ik begrijp uwe verbittering tegen al wat fransch is. Zij spruit voort uit een loffelijk gevoel. Gij bemint het vaderland, wilt het vrij, onafhankelijk en gelukkig zien, en beschouwt den invloed van den zuidelijken nabuur als eenen ernstigen hinderpaal. Gij acht het uwen pligt tegen dien invloed te velde te trekken. Daarom betwist gij de Franschen niet alleen de hoedanigheden, welke zij zich ten onregte aanmatigen, maar zelfs die, welke zij inderdaad bezitten. Gij handelt als de tuinman, die eenen scheefgroeijenden boom in overgestelde rigting buigt, om hem te beter regt te krijgen.’
Na eenig tegenstribbelen, gaven de aangesprokenen toe, dat Hendrik niet teenemaal ongelijk had.
‘Gij’ sprak deze tot Lieven, Frans en mij ‘vreest, dat men ons van stelselmatigen Franschhaat zal beschuldigen; dat men ons zal verwijten immer eenen Franschman op den neus te hebben, en eindigen met onze waarschuwingen in den wind
| |
| |
te slaan, wanneer wij de blinde bewonderaars en naäpers van Frankrijk hunne dwaling onder het oog brengen. Daarom maakt gij de Franschen grooter dan ze werkelijk zijn.’
Wij beleden, dat daarvan iets konde wezen.
‘Voor mij’ vervolgde hij ‘zijn de Franschen eene natie als al andere, hebben zij hunne hoedanigheden en hunne gebreken, hunne deugden en hunne ondeugden, gelijk ieder volk, gelijk iedereen. Dat al te groote levendigheid hen tot overdrijving voert, dat deze hen wispelturig maekt, en dat zij door onwetendheid dikwijls verwaand worden, is maar al te waar; doch vergeten wij niet, dat er Franschen en Franschen zijn, dat niet alle Parijzenaars met minachting op de bewooners van andere landen nederzien, en dat Frankrijk met al zijne gebreken werkelijk schoone dingen heeft gedaan, nog dagelijks doet, en lang nog doen zal.
‘Hieruit volgt, dat het ongeoorloofd is onze zuiderburen een beroerd volk te noemen. Volgt er insgelijks uit, dat wij hen op hun woord moeten gelooven, wanneer zij overmoedig zich de grootste, de alleen groote onder de natiën noemen? Integendeel. De Belgen, die onbezonnen hen nabaauwen wanneer zij op hunne voortreffelijkheid boffen, zijn in mijne oogen domooren en slechte vaderlanders. Dat Frankrijk invloed op ons zoeke uit te oefenen, kan men vergeven; dat wij zelven het in de hand werken, is onvergeeflijk. Die invloed bedreigt inderdaad ons volksbestaan. Hij is het Damocles' zwaard, dat sedert eeuwen ons boven het hoofd hangt, en met Frankrijk op te hemelen ten koste van België, too- | |
| |
nen wij ons onwaardige burgers, handelen wij als landverraders.’
Allen juichten die woorden van Hendrik toe en vereenigden zich, om over de versmaders van eigen deugd en grootheid, de aanpredikers van vreemde begrippen, taal en zeden den staf te breken.
Het gesprek kreeg wederom eene andere wending. Van fransche overdrijving kwam men tot engelsche, amerikaansche en eindelijk tot belgische. Kasper haalde eenige voorbeelden van vlaamsche overdrijving aan, die hartelijk gelach verwekten.
Toen sprak Edmond:
‘Het is altemaal niets, wanneer de overdrijving maar hun kwalijk bekomt, die er zich pligtig aan maken: zij hebben wat zij verdienen en mogen hunne teleurstellingen en ongevallen aan zich zelven wijten. Erger is het, als onschuldigen voor eens anders verkeerdheid boeten, en dat gebeurt. Hoe dikwijls zien wij niet, dat lieden die gedurende eene lange reeks jaren elkander goed waren, lief en leed met elkaâr deelden, overhoop geraken, en, hun verleden verloochenend, eene toekomst te gemoet gaan vol oneenigheid, krakeel, nijd, en wederzijdsche plagerijen en vervolgingen, alleen wijl een hunner, om eene kleinigheid, eene nesterij, zich inbeeldt door den anderen beleedigd, verongelijkt te zijn geworden? Soms is een onnoozel woord, zonder den minsten schijn van kwaadwilligheid gesproken, eene beuzelarij, een niets, daarvoor genoeg. Dit woord, die beuzelarij wordt door de overdrijving tot eene hemeltergende eerrooverij, een wraakroepend boevenstuk vergroot, en in de plaats van twee
| |
| |
boezemvrienden, bereid om malkander overal en in alles ten dienste te staan, hebt gij twee onverzoenlijke vijanden, gereed om de een den anderen te lasteren, te benadeelen, ongelukkig te maken.’
‘Voorbeelden van soortgelijke overdrijving treft men vooral onder bloedverwanten aan’ zei Frans. ‘Zoo gij wilt, zal ik u voor mijne boet’ - hij had niet gelezen - ‘eenen trek verhalen, waaruit gij zult zien, hoe weinig sommige menschen noodig hebben om tegen iemand eenen haat op te vatten, die niet dan met hun leven eindigt.’
Het aanbod van Frans was ons, na de lange haspeling, zeer welkom. Wij schoven bij, en luisterden naar het volgende:
| |
De gescheurde kraag.
De Armaris.
Ik reisde door het Vlaandersche steedje X... In de bijzonderste straat was eene talrijke schaar burgers voor de wooning van eene mijner bekenden - mijn vader is geboortig van X... - bijeengestroomd. Ik vernam, dat jufvrouw Verbeeck - mijne kennis - eene maand te voren was overleden en dat de verkooping ging geschieden van een deel harer nalatenschap, bestaande in lijnwaad, kleederen, zilverwerk, huisraad en wat dies meer.
Onder de ouder- en nieuwerwetsche meubels, voor het sterfhuis tentoongesteld, bemerkte ik eene sierlijke antieke kast, van die, welke onze voorouders met den geleerden naam armaris bestempel- | |
| |
den, die men later eenvoudig schappraai heeft genoemd, en waarop men in onzen tijd mede den algemeenen en barokken titel van bahut heeft toegepast, ofschoon ze eigentlijk niets van eene kist hebben. Het was een prachtig, nog geheel gaaf monster der nijverheidskunst van weleer, een van die voorwerpen, welker ontmoeting het hart eens romantiekers of eens oudheidskundigen doet poppelen van vreugd, die een rijk liefhebber met goud betaalt, en welke sommige Engelschen met taai geduld en grenzenlooze drift in de antwerpsche Kempen opzoeken. In het eikenhout was geen spoor van memel te ontwaren; het zuiverlijnige snijwerk scheen van eene meesterhand; en de engelenhoofdjes, waarmede de deurkens en de kroonlijst prijkten, waren zoo lief van teekening, al de overige ornamenten zoo smaakvol aangebragt, zoo ongeschonden gebleven, dat ik mij niet herinnerde ooit de weêrgade van zulk een kunstjuweel te hebben aangetroffen.
Mijn voortreffelijke vriend D... is een hartstogtelijk minnaar van dergelijke antikiteiten. Dank aan zijne onverpoosde moeite en zorgen, is het hem gelukt eene verzameling bijeen te krijgen, die met de keurigste van dien aard de vergelijking kan doorstaan. Als men in zijne wooning treedt, waant men zich in een burgershuis der 16e eeuw verplaatst, zoo rijk zijn al de zalen, kamers, gangen en kabinetten gestoffeerd met kasten, kisten, ledekanten, aanregttafels, kapstokken, waarderoben en knielbanken, waarvan de jongste voorzeker dagteekenen van Keizer Karels tijd. Overtuigd, dat een pronkstuk als het deze hem vreugdig zoude verrassen, besloot ik
| |
| |
mijn reisje eenige uren te vertragen, den verkoop bij te woonen en te zien, of het mij niet mogelijk zoude wezen aan eenen voordeeligen prijs de armaris magtig te worden.
En ik slaagde. Voor eene kleinigheid werd het ding mij toegewezen. Slechts weinige liefhebbers boden zich aan, daar verreweg de meeste X....enaars verkozen elkander de logge mahonihouten kommoden en andere smakelooze moderne buffetten te betwisten.
Niet zoodra had het gebruikelijke geluk er meê! mij uit den mond van den roeper aangenaam in de ooren geklonken, of het werd mij moeijelijk langer de begeerte te wederstaan mijnen koop meer op mijn gemak te bezigtigen. Ik wilde namelijk mij vergewissen, dat mijne antikiteit eene ware antikiteit was, en geene van die valsche, gefabriekeerde, gelijk men er in eenige steden onzes vaderlands weet te vervaardigen, met zoo verbazende behendigheid, dat zelfs het oog des kenners zich door nagebootste memelgaatjes en andere kunstig bewerkte sporen van ouderdom laat misleiden. Te dien einde deed ik het gekochte meubel een paar huizen verder nederzetten, en ging aan 't onderzoeken. God dank! ik vond mij in mijne verwachting niet teleur gesteld: alles bewees mij, dat ik eene goede zaak gedaan had en mijnen vriend een geschenk zijner waardig zoude kunnen aanbieden.
Na de kast van buiten te hebben bezigtigd, wilde ik ze ook van binnen doorsnuffelen. Ik vond er mijn genoegen in een aantal laadjes en schuifjes open te trekken, waarmede de bovenste helft was voorzien.
| |
| |
Spoedig bemerkte ik, dat mijn aankoop nog meerder waarde had, dan ik mij had verbeeld. In een der laadjes ontdekte ik eene kostelijke kanten kraag, welke de overledene waarschijnlijk vóór vele jaren daarin had geborgen, want zij zag geel als was en de snede ervan herinnerde aan de kragen, welke de bejaarde dames in mijne jeugd droegen. Hoe dit halssieraad in de armaris was vergeten, liet zich door deze omstandigheid verklaren, dat het niet als de kast, die aan hetzelve tot bewaarplaats verstrekte, gaaf en ongeschonden was gebleven. Integendeel, aan den eenen kant was het deerlijk gehavend: eene lange scheur scheidde de kraag in twee ongelijke deelen.
Terwijl ik aandachtig het gevonden voorwerp beschouwde, mij zelven afvragend, hoe toch die leelijke scheur het fraaije halskarkant eener eerzame oude vrijster had kunnen ontsieren, van wier zorgvuldigheid en sparige puntigheid ik meer dan eens getuige was geweest; terwijl ik op diezelfde scheur ik weet niet welk mal liefde-avontuur aan 't bouwen was, naderde mij iemand, die sedert eenige stonden al mijne bewegingen met hardnekkige belangstelling scheen gade te slaan. Het was een man van middelbaren leeftijd, zindelijk doch povertjes gekleed, en in zijne hemdsmouwen, als een werkman, die pas van zijnen arbeid is opgestaan. In zijn uiterlijk was niets ongewoons, tenzij een dikke stijve hairbos, eene ware halve maan, - hij ging blootshoofds - die mij seffens aan eenen schoenmaker deed denken. Er lag echter iets onverklaarbaars in den blik, dien hij op de kraag
| |
| |
wierp, welke ik nog altoos tusschen duim en wijsvinger vasthield. Wrok maar tevens weemoed spraken uit dien blik. Daar voer bliksemsnel eene gedachte mij door het hoofd; de kerel, die mij en mijnen voud met zijne oplettendheid vereerde, was vast en zeker een hebzuchtig erfgenaam, die met de bewering afkwam, dat de kraag niet in den koop begrepen was, en ze mij wilde doen afgeven. Even snel besloot ik de kraag te verdedigen unguibus et rostro, dat is met al de standvastigheid, of wil men de halsstarrigheid, die mij kenmerkt, wanneer ik, bij ergens eenen redetwist, vermeen het regt op mijne zijde te hebben, iets wat - 't zij in het voorbijgaan gezegd - altijd het geval is. Immers, zoo redeneerde ik, was de schappraai mij toegewezen, gelijk zij ging en stond, en dat wilde voor mij zeggen: met ap- en dependentiën, met al wat zij bevatte.
Terwijl ik bij mij zelven aen 't besluiten was en bewijsgronden opzocht, om mijne zaak te pleiten en den aanvaller den bek te snoeren, ging hij voort met weemoedig op de kraag te turen. Ik werd langs hoe meer hardnekkig in mijn voornemen. Daar opende hij den mond. Ik verwachtte mij aan een bevel; hoezeer bedroog ik mij. Eene bede, eene demoedige bede rolde hem aarzelend van de lippen.
‘Neem niet kwalijk, mijnheer’ sprak hij beschroomd. ‘Houdt gij aan die kraag?’
Er lag zooveel droefheid in den toon zijner stem, dat het mij min of meer week werd om het hart.
‘Niet bijzonder’ antwoordde ik. ‘Ik zal u zelfs bekennen, dat ik naar iemand uitzag, om ze aan
| |
| |
den man of liever aan de vrouw te helpen.’
Het was eene leugen; doch ik wilde hem - altoos in de veronderstelling, dat hij toch een hebzuchtige erveling konde wezen - te kennen geven, dat het mij minder om 't betwiste voorwerp zelf dan om mijn goed regt te doen was.
Hij begreep mij kwalijk:
‘Als gij er nog geen kooper voor hebt,’ hernam hij ‘zoudt gij mij zeer aan u verpligten met ze mij aan een' ordentelijken prijs af te staan.’
‘'t Is een oudkleerkooper’ dacht ik, half kregel, wijl mijne gelaatskunde en mijn geest van opmerking door zijne woorden ineens werden te schande gemaakt. - Om mij te wreken, besloot ik hem het ding te doen bepeperen.
‘Hoeveel eischt gij?’ vroeg hij verder.
‘Het is een kostelijk stuk’ zei ik. ‘Het is veel waard.’
‘Of het kostelijk is, weet ik niet,’ klonk zijn antwoord ‘en of het voor een' ander veel waarde heeft, evenmin. Voor mij, eilaas! is zijne waarde bijzonder groot....!’
En hij scheen lust te hebben om te weenen. Zijne stem trilde; er perelde eene traan in zijn oog.
Dus nogmaals eene teleurstelling! Deze reis maakte ze mij niet boos. Wat hij mij zegde, wat hij niet zegde, het beven zijner stem en de traan in zijn oog boezemden mij belangstelling in:
‘Wat wilt gij zeggen?’ riep ik.
Hij wendde geen' blik van de kraag.
‘Ik wil zeggen’ hervatte hij ‘dat die eigenste
| |
| |
kraag schuld is, dat ik en mijne arme kinderen... dat wij..... kortom, dat juffer Verbeeck ons uit haar erfdeel heeft gesloten, ofschoon zij mijne nicht, volle nicht was, mijnheer!’
En alsof de pooging, welke hij had moeten doen, om mij de bekentenis af te leggen, waarom hij aan 't bezit der kraag hield, zijne krachten had uitgeput, zweeg hij eensklaps, boog het hoofd en liet zijne tranen vrijen loop.
Ik vermoedde eene geschiedenis, eenen trek van kleinsteedschen geest, en dewijl niets mij belette nog een luttel te X... te vertoeven, dewijl ik ten andere de noodige maatregels moest nemen, om mijnen vriend D... de gekochte armaris over te maken, en zelf voor het inpakken en verzenden diende te zorgen, wilde ik de gelegenheid benuttigen, om die geschiedenis te vernemen. Ik reikte den man mijnen vond:
‘Daar hebt gij de kraag’ zei ik. ‘Ik schenk ze u, doch op eene voorwaarde.’
Met duizend dankbetuigingen aanvaardde hij.
‘En die voorwaarde...?’ vroeg hij.
‘Gij zult mij uitleggen, waarom gij aan die kraag houdt.’
‘Dat wil ik; maar de historie is vrij lang, zeer alledaagsch: zij kan u vervelen.’
‘Zult gij straks in 't Engelsch Hof komen?’
Het Engelsch Hof is een hotel, alwaar ik vroeger nog was afgestapt.
‘Als gij 't verlangt...’
Een uur later was mijn aankoop ingepakt en op
| |
| |
't rijtuig besteld. De man van de kraag zat nevens mij op nummer 10 in 't aangewezen hotel en deed mij zijn geval uiteen.
Ziehier dit geval:
| |
Jufvrouw Verbeeck.
In 't jaar... Ik zal liefst het jaar verzwijgen. Ofschoon de heldinne van het verhaal lang op het kerkhof van X... in de koele schaduw der cypressen en treurwilgen rust, leven nog eenige van de persoonen, welke ik ga opvoeren, en het zoude mij spijten, indien iemand hen, door mijne schuld, met vragen om verdere bijzonderheden ginge lastig vallen.
Te X... dan leefde, over vele jaren, mevrouw de weduwe Verbeeck, geboren Van Lamoen, en hare dochter, juffer Kristina. 't Waren welstellende, zelfs rijke menschen. De vader, een der voornaemste nijverheidslieden van de plaats, had haar een goed kapitaal, in huizen, renten en landerijen belegd, nagelaten.
Jufvrouw Verbeeck was zeer schoon. Gansch X... roemde op haar, en de bewooners der omliggende gemeenten, die in de stad verkeerden, plagten haar de bloem van X... of de lieve Kristina te noemen. Daarbij was zij wel opgevoed, - zij speelde guitaar, indien ik 't wel heb - gespraakzaam en lieftallig met hare kennissen, en handig in alle soort van vrouwenarbeiden. Dat zij zich fier, ja trotsch op haren rijkdom, en niet min op hare lichaams- en geestesgaven toonde, valt ligt te verstaan; doch zij scheen goedhartig. Of zij 't inderdaad was, zullen wij zien.
| |
| |
Het konde niet missen of Kristina moest eenen langen sleep vrijers hebben. Immers te X... even als in de groote steden, waren destijds reeds de jonge lieden zoo dom niet meer de meisjes enkel om hare schoonheid en hare deugd te achten. Een jaarlijksch inkomen van ettelijke duizenden frank was er, gelijk elders, de beste aller aanbevelingen, en de burgerdochters, welke die aanbeveling misten, liepen gevaar onbemerkt te verbloeijen of hare keus tot eenvoudige handwerkers beperkt te zien, al ware hare deugd helder als kristaal, hare schoonheid buitengewoon geweest als die der Venus van Melos.
Dus, Kristina had eenen langen sleep vrijers, dat is vrienden en bekenden van de sterkere kunne, die op haren persoon en nog meer op het fortuin van wijlen vader Verbeeck verlekkerd waren. Zij zat veel in de voorkamer harer wooning voor het raam te arbeiden; want zij wierp gaarne een' blik op dezen en genen voorbijganger, en vond er een groot genoegen in de lieden bij middel van haren spion heimelijk gade te slaan. Ook telde geene straat zoo vele jonge wandelaars als de hare. De huishuren sloegen er op en de eigenaars werden er van dag tot dag moeijelijker. Dat was niet al. Wanneer zij des zondags met hare moeder ter kerke ging - zij gingen altoos op hetzelfde uur - konde men eene ongewoone beweging bespeuren in de straten, die naar den tempel leidden. Al wat te X... aanspraak maakte op elegantie of fijnen toon, bevond zich, vóór of na de mis, op haren weg, om het geluk te smaken haar te groeten. Men verhaalt tegen- | |
| |
woordig nog wonderen van de moeite, welke sommige X...sche heeren zich getroostten, om hare aandacht te vestigen. Er waren er, die, na haar en hare moeder eene eerste maal te hebben ontmoet, twee, drie straten omliepen, om haar nog eens te saluëren met al de zwierigheid en de heuschheid waarvoor zij vatbaar waren. Anderen dreven het verder en liepen jaaruit jaarin, bij helderen zonneschijn zoowel als betrokken lucht, met eenen regenscherm onder den arm. Zij spekuleerden op het weder en koesterden de hoop, dat, den eenen of den anderen keer, het toeval hen genoeg zoude begunstigen, om eene malsche bui, bij het uitkomen der kerk, te laten vallen en hun de gelegenheid te verschaffen hun dak aan te bieden, ten einde eenen witten voet in het huis der vrouwen te krijgen. IJdele hoop! Kristina en hare moeder waren voorzigtig. Vooraleer uit te gaan, hadden zij de voorzorg al de punten van den gezigteinder te onderzoeken. Bij de verschijning van het minste zwarte wolksken, namen zij zelven eenen regenscherm mede.
Op zekere tijdstippen van het jaar waren de kenteekens dier algemeene stemming der trouwlustige jeugd nog meer zigtbaar. Die tijdstippen waren Nieuwjaar, halfvasten, 1 mei en 24 julij. Op nieuwjaar stond de bel van mevrouw Verbeeck geen oogenblik stil: het regende letterlijk visiten en visiet-kaartjes. Mei Graaf of Greef - zoo wordt ook te X.. halfvasten genoemd - bragten de twee banketbakkers van het steedjen de vrouwen, van wege bekende en onbekende vereerders, danig vele spikulatiën en
| |
| |
marsepeinen mannen, dat dezen er geheel het overige van den vasten, des morgens bij het ontbijt en des avonds bij de collatie, genoeg aan hadden, en dan nog zich verpligt zagen een goed deel der zoete geschenken aan hare vriendinnen uit te deelen. Met 1 mei waren het de serenades en aubades, die haren gang gingen. Ons land heeft ten allen tijde door zijnen geest van vereeniging uitgemunt. Vooral te X... openbaarde zich die geest op bijzondere wijze. Behalve het leesgezelschap, dat den naam had uit letterkundigen te bestaan, wijl de leden er de gazet kwamen lezen, trof men er aan: twee maatschappijen van harmonie, drie van fanfaren, zes van koorzang en ik weet niet hoeveel van kruis-of handboog, bolle-en kegelspel, vinken en kanarievogels, zonder van een ruim aantal kringen te gewagen, welker leden zich een min kunstmatig doel voorstelden en zich bevredigden met nu en dan en corps... te eten. De overige genootschappen hadden natuurlijk met jufvrouwen Verbeeck niets te stellen; de toonkundige des te meer. Alle bragten haar op den laatsten april een avondmuziek met fakkels en lantaarns, of wekten haar des anderdaags in de vroegte met een morgenconcert. De eerste magistraat van X... werd op den duur jaloersch en beweerde, dat de juffer meer eerbewijzen kreeg dan hij zelf, hetgeen, volgens hem, den eerbied voor het gezag afbreuk deed en eenen gevaarlijken geest verraadde... Den 24 julij eindelijk, den naamdag van Kristina, kwamen er bloemtuilen van alle grootte en van alle prijzen bij haar aan, en al wie in zijnen boezem maar een
| |
| |
greintje dichtvuur meende te voelen pinken, achtte zich in geweten verpligt het snaartuig van den wand te langen en de lier te tokkelen, om hetzij een acrostiche of een klinkdicht, hetzij een klaaglied of iets ergers voort te brengen. Het eenigste weekblad der plaats moest den volgenden zondag met een bijvoegsel uitkomen, om al de dichtjes ter eere van Kristina ruimte te verschaffen.
Zal ik het zeggen? Al die eerbewijzen, al die huldebetooningen hielpen niet. Was de juffer ongevoelig aan zooveel achting en liefde? Bleef zij onverschillig bij zooveel eerbied en ridderlijke beleefdheid? Ik geloof het niet. Immers gold dat alles misschien meer haar geld dan haren persoon, zij konde het ook voor hare deugd en schoonheid nemen, en wie juffer blijft koud bij de bewondering harer ware of ingebeelde hoedanigheden? Als ik dus zeg, dat die huldebewijzen, die eerbetooningen niet hielpen, wil ik alleen te kennen geven, dat zij dengenen weinig baatten, die ze haar bragten; dat het geenen hunner gelukte het hart der wreede schoone te raken. Was dat hart van steen? Was Kristina niet in staat een teeder gevoel te koesteren? Was zij in de wieg gelegd niet om te beminnen, maar om bemind te worden? Er waren er die het beweerden, toen zij, na jaar en dag, geene verandering aan haar bespeurden, en stil aan de hoop begonnen op te geven. Nogtans... Doch neen, laten wij liever de gebeurtenissen spreken. Zij zullen ons zeggen, of de hopelooze minnaars, die haar zwijgen aan koelzinnigheid toeschreven, al of niet gelijk hadden.
| |
| |
| |
Leelijke Janen.
Er woonde niet verre van mevrouw en jufvrouw Verbeeck een jongman, die onder de voornaamste aanbidders van Kristina mogt gerekend worden. Die jongman heette Adriaan Pattyn en was eigenaar en bestierder van eene groote azijn- en bierbrouwerij.
Wat hem in aanzien had gebragt bij zijne medeburgers en door die van zijnen ouderdom deed benijden, was zijne welstellendheid alleen niet. Het is waar, hij stond aan het hoofd der bestbeklante zaak van geheel X... en bezat daarnevens uitgestrekte grondeigendommen; doch voordeelen van dien aard bezaten ook andere jonge lieden, die nogtans op verre na niet in tel waren gelijk hij. Wat hem dan van die andere onderscheidde? Men oordeele:
De brouwer was zeer leelijk. Zijne wezenstrekken waren zoo onregelmatig, hij was zoo deerlijk door de pokken geteekend, dat men hem in de wandeling leelijken Janen heette. Dat hij dien bijnaam a! vroeg verdiende, blijkt daaruit, dat deze hem van zijne teederste jeugd werd toegevoegd, hoe zeer het zijne moeder hinderde, die niet konde begrijpen hoe haar wicht hem had gekregen, daar hij ja een luttel pokdalig, maar anders het liefste kind van de wereld was. Nog had hij zijne eerste broek niet versleten, of al de knapen uit de buurt noemden hem aldus, tot groote ergernis der brave vrouw, en daar met de jaren zijne schoonheid niet had toegenomen, bleef hij ook in lateren leeftijd dien spotnaam behouden.
Het ontbreekt in de wereld niet aan lieden, die van gevoelen zijn, dat alles hier op het ondermaan- | |
| |
sche zijne goede en zijne kwade zijde heeft. Volgens hen zoude elke hoedanigheid hare onhebbelijkheid medebrengen, en omgekeerd elk gebrek zijne min of meer groote volmaaktheid. Dat zulks met leelijken Janen eenigzins het geval was, kan niet geloochend worden. Gewoon van jongs af op zijne onaangename gelaatstrekken te hooren smalen, had hij de noodwendigheid gevoeld door andere eigenschappen te vervangen wat hem aan schoonheid ontbrak, ten einde eenigermate het evenwigt te herstellen. Zoo had hij op school braaf opgepast en geleerd, te huis vlijtig gestudeerd, zijn verstand ontwikkeld, zijnen geest beschaafd en zijn hoofd met nuttige kennissen verrijkt, terwijl anderen, uiterlijk min misdeeld, zich bevredigden met te luijaarden, te spelen en hun vermaak te zoeken. Ook had hij al spoedig de faam van eenen der schranderste bollen van X... verworven. Op zijn twintigste jaar werd hij beschouwd als een beslagen gast, een afgrond van geleerdheid, wat misschien niet veel zegt in een steedje van vierden rang, doch hem niettemin in eenen benijdens-waardigen toestand plaatste. Hij was nog geene acht-en-twintig, toen zijne medeburgers, bij eene verkiezing voor den gemeenteraad, het oog lieten op hem vallen, en hem met bijna eenparige stemmen benoemden, om hunne belangen op het stadhuis te helpen waarnemen. Hij regtvaardigde ten volle hun vertrouwen, en dat hij zich met evenveel ijver als bekwaamheid van zijne taak wist te kwijten, moesten weldra de weinigen bekennen, die gemeend hadden tegen hem te mogen stemmen.
Edoch niet slechts aan zijne schranderheid, zijne
| |
| |
beslagenheid, had leelijke Janen zijnen zetel van raadsheer te danken. Ook zijne welsprekendheid was groot, altoos voor X..., wel te verstaan. In gezelschappen was hij zeer gezocht om zijne bespraaktheid. Geen konde als hij de roerendste en andermaal de grappigste voorvallen opsnijden; geen de lieden beurtelings hartelijker aan 't lachen en gewetensvoller aan 't huilen brengen. Dat was nog niets: op het stadhuis hadt gij hem moeten hooren. Daar deed hij werkelijk aan Mirabeau denken, door zijne pokdaligheid niet minder dan door de kracht en klem zijner aanspraken. De woorden stroomden hem uit den mond lijk een bruisende waterval, als hij zijn onderwerp meester was, en bij 't bepleiten van ettelijke vraagpunten: het hangen van nieuwe lantaarns, het afbreken van een bouwvallig huis, het benoemen van eenen tweeden policieman en het begieten der straten tijdens de hondsdagen, had hij zijns gelijken niet. De bijval, dien hij onder zijne ambtgenooten en onder het publiek vond, was dikwijls buitengewoon. Enkele malen was die bijval zoo reusachtig, dat de brouwer na de zitting, onder het huiswaarts keeren, het betreurde het edele beroep van verdediger der weduwen en weezen, der bankroetiers en scheidsmuren niet te hebben omhelsd. Als advokaat had hij den roem zijner welsprekendheid wijd en zijd kunnen doen klinken, en wie weet tot welke hooge staatsambten zijne bekwaamheid hem hadde gevoerd. Dat hij 't voor het minst tot eenen presidentszetel bij eene voorname regtbank hadde kunnen brengen, leed voor hem en zijne bewonderaars geenen den minsten twijfel.
| |
| |
Eilaas! Gelijk zijn gebrek, zijne leelijkheid voor Adriaan Pattijn hare goede zijde had gehad en van hem den schranderen bol gemaakt dien wij kennen, zoo had ook zijne hoedanigheid, zijne bespraaktheid, haren kwaden kant. De brouwer was een wonder van welsprekendheid, een ware schoontaal, een Mirabeau op zijn X....sch; hij werd als een monster van geleerdheid, zakenkennis en vertelkunst geprezen; maar... hij zelf wist het te wel. Hij was te fier op zijne geestesgaven, te trotsch op zijn talent, liet zich op zijne voortreffelijkheid te veel voorstaan. Van daar, dat hij gaarne, te gaarne sprak, over allerhande onderwerpen, en geene gelegenheid liet voorbijgaan, zonder met zijne redenaarskunst te schitteren; van daar ook, dat hij door zijn spreken zich weleens onaangenaamheden op den hals haalde, zijne zaken bedierf en lieden tegen zich opruide, die anders hem zouden gunstig gebleven zijn.
Dit was het geval met Kristina. Hij was het sedert lang met zijn eigen eens, dat zij de beste vrouw zoude wezen, welke hij te X... en in al de omliggende plaatsen konde vinden, en behoorde, gelijk ik vroeger heb gezegd, tot de jongmans, die als hare aanbidders werden beschouwd. Nog meer: onder al degene, welke officiëel of officieus naar heure hand dongen, had hij 't meeste kans. Aan zijn uiterlijk had hij voorzeker die kans niet te danken; aan zijne beminnelijkheid al evenmin: hij had eenen hekel aan bouquets, dichtjes, serenades, Graven en andere galanteriën, welke hij lafheden noemde, en bragt Kristina nooit iets anders dan zijn net gedrukt visietkaartje verguld op sneê.
| |
| |
Dan, zijne bespraaktheid, zijn verstand en het aanzien, waarin hij door deze stond, pleitten geweldig ten zijnen voordeele. Mevrouw Verbeeck en hare dochter zagen hem gelijk hij was en ontveinsden zich niet, dat een Adonis een geheel ander voorkomen moest hebben; doch hij had vele andere verdiensten. Vooreerst wogen zijne brouwerij en zijne overige bezittingen zwaar in de balans. Daarbij was hij raadsheer, konde schepen worden, wie weet?... burgemeester. De titularis was oud, zwaarlijvig en eene geraaktheid is zoo gauw gekomen: binnen éen jaar of twee konde de burgervader by de vaderen wezen. Die vooruitzigten stemden de vrouwen zeer ter gunste van leelijken Janen, en zonder het elkander te bekennen, waren zij tot de overtuiging geraakt, dat geene betere partij te X... zich konde opdoen, hadden zij, elk van haren kant, besloten, hem de voorkeur op al andere vrijers te geven. Het eenigste, wat Kristina voor alsnog terughield van eene openhartige bekentenis aan hare moeder, van eene openbare verklaring ten voordeele van den brouwer, was haar trots en de vreeze voor de spotternijen, waarvan het misvormde wezen des toekomenden haar welligt het voorwerp zoude maken.
Zoo stonden de zaken, toen zekeren dag een der vrienden van Pattijn, een zijner medevrijers, die te weten was gekomen, hoe gunstig de Verbeecks over den raadsheer dachten, dezen eenen goddeloozen trek speelde, en hem de gelegenheid verschafte zijne welsprekendheid ten koste van zijne goede kans ten toon te spreiden. Het was in een talrijk gezelschap
| |
| |
van jonge lieden. Men had lekker gedineerd, smakelijk gegeten en dapper gedronken. Juffer Verbeeck kwam op het tapijt. Met eene trouwloosheid, waarvoor vrienden alleen berekend zijn, poogde de mededinger van Adriaan te betoogen, dat voor de overige aanbidders van Kristina alle hoop nog niet verloren was. Pattijn had, dank aan zijnen raadsheerszetel, veel voor, dat stond vast; maar de kans konde keeren, en niemand moest den moed opgeven. Jufvrouw Verbeeck was min eer-, min geldzuchtig dan men dacht, en het was niet onmogelijk, dat zij aan eenen onbegoeden doch welgemaakten jongman de voorkeur gave op eenen rijken, welbespraakten, wiens uiterlijk te wenschen liet.
De brouwer beging de onvoorzigtigheid op die uitdagende taal te antwoorden. Hij had een glas wijn te veel gedronken. Met honend medelijden gewaagde hij van zijne medevrijers, zelfs van die, welke ernstig in aanmerking verdienden te komen. Volgens hem mogt de schoone Kristina hem alleen nemen. Wie zoude haar dezelfde voordeelen aanbieden? Zij hadde geen verstand moeten hebben, om hem te verleggen. Maar zij had verstand, dit regt liet hij haar gaarne wedervaren, en dus zoude zij hem de voorkeur geven. Er viel daaraan niet te twijfelen. Zij was hem zeer genegen, hij wist het van goed paart; en al ware zij het niet, dan nog zoude zij op den duur gedwongen zijn hem hare hand te schenken. Zij zelve was daarvan overtuigd, en haar dralen bewees alleen, dat zij, fier als zij was, er voor het oogenblik nog niet konde toe besluiten zich te vernederen en het hoofd te buigen. Dat was echter niets.
| |
| |
Binnen kort zoude zij gedwongen zijn van den nood eene deugd te maken. Hij was daarvan zoo zeker, dat hij er niets aan waagde van nu af al de aanwezigen op zijne bruiloft te noodigen.
Dat was te grof, zelfs inter pocula. Allen, behalve Pattijn, dachten het, al zegden zij 't niet. Vooral dacht zulks de vriend, die de trotsche verklaring had uitgelokt. Hij spoedde zich des brouwers woorden aan eene der vriendinnen van Kristina over te brieven. Hij deed haar die mededeeling, op de nadrukkelijke voorwaarde der strengste geheimhouding, wat ten onvermijdelijken gevolge had, dat des anderdaags reeds moeder en dochter Verbeeck, benevens de halve stad, wisten met welke verregaande vermetelheid Adriaan van zijn aanstaande huwelijk had gesproken.
| |
Wederzijdsche wrok.
Men kan denken, hoe de trotsche Kristina gestemd was, bij 't vernemen van de ongehoorde taal door haren voornaamsten aanbidder gevoerd. Zij en hare moeder werden letterlijk razend, en te meer, naarmate zij die taal rijpelijker overwogen. Immers, het overbrieven was niet zonder verzwaren toegegaan, en bij slot van rekening moesten de vrouwen in het denkbeeld verkeeren, dat de brouwer Kristina had gekompromitteerd, en het vermoeden gewekt van ongeoorloofde betrekkingen tusschen haar en hem. Die gedachte vervulde mevrouw met afgrijzen en deed de juffer tranen van woede storten. Kristina
| |
| |
zwoer nimmer de vrouw van den raadsheer te worden, al werd hij van morgen af burgemeester genoemd, al getroostte hij zich de grootste vernederingen, al kwame hij haar op zijne bloote kniën om vergiffenis smeeken.
Het duurde niet lang, of leelijke Janen begreep, hoe deerlijk hij zijne kans had verkeken. Wel speet het hem zeer en betreurde hij zijne onvoorzigtige woorden; doch wat was er aan te doen? Bitter weinig. Hij beproefde het nogtans de gebelgde schoone te vermurwen, haren toorn te stillen. Vruchteloos: Kristina wees al zijne ontschuldigingen, ophelderingen, teregtwijzingen met koelheid van de hand, scheepte al de persoonen, welke als bemiddelaars optraden, droogjes af. Ten einde raad, waagde het Adriaan haar eenen der volgende zondagen, bij 't uitgaan der kerk, zelf aan te spreken. Hij bad, smeekte haar in roerende bewoordingen hem ten gehoore te ontvangen en naar zijne regtvaardiging te luisteren. Het was boter aan de galg. Zij antwoordde, dat zij met hem niets te stellen had, niets wilde te stellen hebben, verbood hem strengelijk bij haar aan huis te verschijnen, en eindigde met het ernstige verzoek haar niet meer op de straat het woord toe te stieren.
Voor een gewoon mensch ware reeds die afwijzing eene zware beleediging geweest; voor iemand lijk den brouwer, voor een lid van den stadsraad, was die beleediging bloedig. Men bedenke: zij was hem niet in het bijzonder, onder vier oogen, maar in 't publiek, in 't aanzien van de gansche stad toegesnauwd. Zelfs waren er van zijne medevrijers, die
| |
| |
met onverholen vreugde eenige van Kristina's bitse woorden hadden opgevangen en met verrukking voortzegden. Nog den eigensten avond wist iedereen welk onthaal aan Pattijn bij 't uitgaan der kerk was ten deele gevallen, welk affront de jufvrouw hem had aangedaan. Nog den eigensten avond werd in vele huizen de ruwe afleiding besproken en gekommentariëerd, welke de dochter van mevrouw Verbeeck den schoontaligen stadhuisman had gegeven.
Was het te verwonderen, dat Adriaan op zijne beurt hevig kwaad, razend werd? Dat hij op zijne beurt zwoer Kristina den hem gedanen hoon duur betaald te zetten? Niemand zal het beweren. En hij hield woord. Te rekenen van dien dag, ging geene week meer voorbij, zonder dat aan mevrouw en jufvrouw Verbeeck onaangenaamheden werden berokkend. Nu eens waren het naamlooze brieven, die haar van verschillende zijden werden toegestuurd en waarin men haar alles behalve vleijende dingen aanteeg; dan weêr booze geruchten, die op de kap van Kristina werden verspreid, zonder dat het haar of hare moeder mogt gelukken de uitvinders er van te ontdekken. Zoo verkeerden drie vierden van X... eens verscheidene dagen in het geloof, dat jufvrouw Verbeeck erg door den lintworm werd geplaagd, bij haar ontbijt een brood van twee pond en eene magt van weggen verorberde, en weldra bleek zonneklaar, dat zij sedert hare geboorte nooit aan eenige andere ziekte dan ligte verkoudheden had gelaboreerd. Een andermaal werd voor de vaste waarheid verteld, dat zij valsch hair droeg en soms schrikkelijk van de maar werd bereden. Alleen de
| |
| |
krachtige tegenspraak van den eenigsten coiffeur der plaats, die bij groote gelegenheden heur hair in papillotten zette, en de nadrukkelijke verklaring van den geneesheer, die hare moeder behandelde, konden een einde aen die praatjes stellen. Een nog ongerijmder gerucht deed zekeren dag de Verbeecks gansch haar fortuin in de spaansche fondsen verliezen. Haar verlies werd eene volle week als echt beschouwd, ofschoon zij zich de moeite gaven aan Jan en Alleman te verzekeren, dat zij nooit spaansche fondsen hadden bezeten. Van eenen pas werd het huwelijk van Kristina, of met eenen vrekkigen, ouden podagrist, of met eenen armen duivel uit eene achterbuurt, eens zelfs met eenen millioenen-rijken neger aangekondigd; en korts daarop werd berigt, dat een jongman van eene deftige gentsche familie, met wien zij op trouwen stond, het haar tamelijk onbeleefd had afgeschreven, op grond van haar jammerlijk karakter en hare boosaardigheid. Het was schroomelijk! De geruchten en plagerijen hielden niet op. Er hoefde een meer dan gewoon vernuft, om al de akeligheden uit te peinzen, waarmede men de vrouwen zocht te kwellen. Meiden konden zij niet meer houden. Hadden zij eene goede, dan werd ze haar door belofte van hooger loon en betere behandeling afgenomen; eene slechte konden zij niet kwijtgeraken. Men voege hierbij, dat er grove baldadigheden voor hare wooning werden gepleegd. Kwade jongens lieten zich des avonds aan hare bel hangen, stopten leelijke voorwerpen in het sleutelgat harer straatdeur, of bemorsten haren verschgeschilderden gevel met
| |
| |
kool; meiden uit de buurt schuddeden hardnekkig vuilnisbakken voor hare wooning, of zochten, onder het keeren, ruzie met hare dienstbode. Dronkaards kwamen ja onder hare vensters hun gevoeg maken, en eens had de policie ter nauwernood kunnen beletten, dat haar een scharminkel of charivari werd gebragt. Kortom het verblijf te X.... werd de vrouwen op allerhande wijzen onverdragelijk gemaakt, en ware het niet geweest, dat zij te zeer aan haar huis hielden, om in een ander te kunnen leven, zij zouden stellig naar eene der naburige steden zijn gaan woonen.
Dat overigens het onvergeeflijke gedrag van Pattijn en de vervolging, waarmede hij de Verbeecks lastig viel, Kristina niet van besluit deden veranderen, spreekt van zelf. Hij had misschien gerekend, dat zij uit vreeze voor verderen overlast tot hem zou terugkeeren; maar hij had gerekend zonder den waard. Al het leed, dat hij haar berokkende, diende slechts om den afkeer te vergrooten, dien zij sedert het voorgevallene op het noodlottige diner van hem had gekregen. Die afkeer ging van lieverlede over in eenen bitteren wrok, eenen onverzoenlijken haat; en daar de brouwer door 't mislukken van zijn plan nog lastiger werd, moest het onvermijdelijke gevolg wezen, dat voor het einde van het eerste jaar eene wederaanknooping der vroegere betrekkingen volstrekt onmogelijk was geworden. Ook mislukten al de poogingen, welke op het einde van dit eerste jaar, door wederzijdsche vrienden werden aangewend om eene verzoening te stichten. Bij de eerste woorden van vrede, welke gemelde
| |
| |
vrienden uitten, vielen moeder en dochter tegen den brouwer uit met eene drift, die de verzoeners ontmoedigde. Adriaan wilde evenmin van eene schorsing der vijandlijkheden hooren, toen hij de uitvallen vernam, en duidde het diegene zijner kennissen kwalijk, die, zonder zijne voorwete, zich tot zijne voormalige passie hadden gewend.
In den loop van het tweede jaar was nogtans allengs eene soort van wapenstilstand ingetreden. Van lieverlede hadden de plagerijen tegen moeder en dochter opgehouden. Tevens hadden dezen het onnoodig geoordeeld den brouwer langer als een wangedrocht af te schilderen. Wel was de wederzijdsche wrok niet verminderd; doch men liet elkander meerder rust. Dat voor 't overige de verbittering der vrouwen dezelfde was gebleven, daarvoor kan eene gebeurtenis, welke omtrent dien tijd plaats greep, ten bewijze verstrekken.
| |
Ons Genoegen.
Onder de maatschappijen, welke te X... bloeiden, was er eene, waarvan wij tot hiertoe niet hebben gerept, en die nogtans eene bijzondere melding verdient. Zij voerde ten titel Ons Genoegen, en telde, zegde men, in haren schoot, de grappigste snaken, de vieste mannen van de stad en hare omstreken, wat niet weinig beduidt, als men in aanmerking neemt, dat de X....enaars van oudsher te boek staan als de lustigste broeders, de grootste geestigaards van heel dat gedeelte van Vlaanderen.
Wat de leden van Ons Genoegen die benijdens
| |
| |
waardige befaamdheid had verworven, was hunne alomgeduchte kwelzucht, hunne onverstoorbare vrolijkheid en hunne rustelooze kwaadpitserij. Terwijl die van andere kringen zich bevredigden met te vergaderen, hetzij om de dagbladen te lezen of muziek te maken, hetzij om te eten of te drinken, waren zij er enkel op bedacht hunne medeburgers perten te spelen, en bij middel van min of meer onschuldige streken schrik op het lijf te jagen. Zij waren bekend als de vermakelijkste grappenmakers, de onverbeterlijkste spotvogels, de gevaarlijkste spuiters van gansch de provincie. Geen voorval van eenig belang, dat hun niet stof tot lachen, ja tot ondeugende plagerijen leverde. Op Vastenavond vertoonden zij in 't aanzien van de bevolking voorname trekken uit de chronique scandaleuse van X..., en bleven op andere tijden van het jaar niet stil. Had, bij voorbeeld, een huisvader wat luidruchtig met zijne wederhelft getwist, dan mogt hij zeker zijn den volgenden ochtend met letters van eenen voet hoogte op de schoonste plaats van zijnen gevel geschilderd te vinden: Hier is rook in huis. Kwam ergens een huwelijk tot stand en had iemand iets bijgedragen om den bruidegom en de bruid met elkander in verkeer te brengen, dan werd hem door de zorg der leden van de maatschappij een paar prachtige gele kousen toegestuurd. Had eindelijk eene jonge dochter den naam in eenen meer dan gewoonen graad trouwlustig te wezen, dan konden de mannen van Ons Genoegen niet nalaten op een goeden morgen eenen bespottelijk toegetakelden strooman aan hare deur te hangen. Verder waren
| |
| |
dezelfde mannen groote liefhebbers van scharminkels - zij hadden een volledig blikken muziek tot eigen gebruik doen vervaardigen, - van het afhaken en verwisselen van uithangborden, van valsche brand! -geroepen, van verzenden op den eersten April, van het toesturen van roggen Graven met Halfvasten en van het bestellen van worstenbrooden met peën op Verloren Maandag. Voor het wegtrekken van iemands stoel op 't oogenblik dat hij wil nederzitten, het zwart maken van sukkels in volle gezelschap, het aaneennaaijen der kleederen van samensprekende persoonen, het dichten van koddige liedjes op allerlei gebeurtenissen, voor honderd andere pleizierige kunstjes meer, konde niemand eene hand water bij hen halen. Geen wonder dus, indien zij voor de geestigste lieden van het om zijne geestigaards beroemde steedje werden gehouden, en door iedereen met ontzag en schroom bejegend.
Leelijke Janen had ook deel gemaakt van Ons Genoegen, doch sedert kort om persoonlijke redenen zich van de lijst der leden doen schrabben. De kring had namelijk op een gegeven oogenblik geweigerd zijnen wrok ten dienst te staan. Wij spraken daareven van eene schimpserenade, een charivari, waarmede jufvrouw Verbeeck was bedreigd geworden. Dit scharminkel hadde Ons Genoegen haar op verzoek van Pattijn moeten brengen. Dan, er bevonden zich onder de leden verscheidene jongelingen, die naar de schoone Kristina vrijdden. Dezen hadden de policie verwittigd, en met hare hulp het ontwerp verijdeld. Gemelde jongelingen begrepen,
| |
| |
dat hunne deelneming aan zulke betooging nagenoeg gelijkstond met eene verzaking van alle aanspraak op Kristina's hand, met eene opgeving hunner lang gekoesterde hoop, en zoo'n heldhaftige opoffering hunner dierbaarste belangen ging boven hunne magt. Van daar hunne weigering in het gevraagde ketelmuziek mede te werken en hun berigt aan de policie; van daar eene smartelijke teleurstelling voor den brouwer en zijne verwijdering uit een genootschap, dat tot dan toe hem onder zijne sieraden, zijne steunpilaren had geteld.
Die verwijdering nu hadden vele leden kwalijk opgenomen. Door zijne eigene vrienden werd zij den raadsheer als een misslag, ja als eene lafheid aangewreven. Ten gevolge van eenen al te ergen streek, had de maatschappij in den laatsten tijd vele vijanden gekregen. Nog durfde men niet opentlijk tegen haar te velde trekken; maar iedereen gevoelde, dat zulks bij de eerste de beste gelegenheid zoude geschieden. En juist in zulke omstandigheden nam Pattijn zijn afscheid, liet hij zijne makkers in den steek! Het was slecht; het was onvergeeflijk. Het bragt de ijverigste leden op het denkbeeld den afvalligen konfrater eene les te geven. Zonder met elkander af te spreken, vatteden zij, ieder van zijnen kant, het besluit, hem vroeg of laat voor zijne afvalligheid te straffen, hem hun misnoegen over zijn lafhartig gedrag duchtig te doen gevoelen.
| |
| |
| |
Nieuwe vrijaadje.
Hiertoe hadden zij weldra de kans klaar.
Tijdens de eerste maanden na zijn mislukken bij Kristina had Adriaan enkel wraak geademd en aan niets gedacht dan het koelen van zijnen haat. Allengs begon hij ook aan iets anders te denken. Het tweede jaar had pas aanvang genomen, of hij koesterde nevens dien haat, een zachter, een aangenamer gevoel: eene nieuwe liefde. Het was aan die liefde, dat de Verbeecks langzamerhand het verminderen en eindelinge het ophouden der vervolgingen van haren vijand te danken hadden.
De nieuwe passie van den brouwer was eene eenvoudige winkeldochter. Het zal welligt bevreemden, dat hij, met zijn fortuin, met zijnen naam en zijne stelling, en na bijkans de bruidegom van het schoonste en rijkste X...sche meisje te zijn geweest, zijne oogen liet vallen op eene juffer in zoo'n ondergeschikten toestand geplaatst. Dan, men vergete niet, dat zijn uiterlijk veel te wenschen liet, dat hij leelijke Janen heette. Daarbij, zijn voorwerp was, wel is waar, winkeldochter; doch zij was tevens de nicht van de lieden, bij welke zij inwoonde, bezat een goed kapitaaltje en was hoofdzakelijk van buiten naar de stad gekomen, om den handel te leeren, dien zij plan had later voor eigen rekening te drijven.
Ongelukkig voor Adriaan, behoorden die lieden, de oom en de tante van het meisje, niet tot zijne vereerders. Zonder te rekenen dat zij van eene
| |
| |
andere staatkundige gezindheid waren dan de zijne, hadden zij vroeger moeijelijkheden met hem gehad voor eene ton zuur bier, welke hij geweigerd had te laten uithalen. Hierbij kwam verder, dat de brouwer, om zich op den oom te wreken, die sedert zijn huisbier elders bestelde, dezen, met hulp der leden van Ons Genoegen, eene leelijke pert had gebakken. De oom deed in koloniale waren en had het fraaiste uithangbord van de stad: eene gouden koffijtrommel op een hemelsblauw veld, waaronder in groote letters, mede van goud: J. Verbraecken, koopman en kruidenier. Die laatste woorden hadden eens Pattijn en zijne makkers des nachts van het uithangbord afgezaagd en vervangen door de helft van het vrij bespottelijk uithangbord eens buurmans, eens hondendoktors, zoodat de verbaasde burgers des anderdaags lazen: In de Gouden Koffijtrommel, J. Verbraecken, snijdt honden en katten aan eenen civielen prijs. Die streek had opschudding verwekt en vele weken achtereen stof tot lachen geleverd. Na jaar en dag was de kruidenier het gepleegde indachtig gebleven, stemde bij elke verkiezing tegen den brouwer, deed al zijne bloedverwanten tegen hem stemmen, en, iets ongehoords te X..., waar al de inwooners, zonder uitzondering elkaâr bij iedere ontmoeting groeten, had de stoutheid hem op de straat den goeden dag te weigeren.
En op de winkeldochter van dien haatdragenden handelaar was thans Pattijn verliefd! Met de nicht van dien vijand wenschte hij in den echt te treden! Het was stout en zijne onderneming vergde veel
| |
| |
omzigtigheid. Aan eene geregelde vrijaadje viel natuurlijk niet te denken: hij hadde zich den toegang tot nicht Johanna zien weigeren, van het oogenblik dat hij het zoude gewaagd hebben den vloer des winkels van Verbraecken te betreden. Wat aangevangen? Pattijn had het spoedig gevonden. De tante begaf zich vroeg te rust: zij ging, gelijk men zegt, met de kiekens slapen. Onderwijl was de oom gewoon een uurtje in het leesgezelschap door te brengen. Die gewoonte maakte Adriaan zich ten nutte. Daar het niet anders konde, vernederde hij zich tot een verkeer in het geniep. Het kostte zijnen hoogmoed te meer, daar anders eene openlijke vrijerij hem het middel zoude verschaft hebben de spijtige Kristina veel ernstiger te kwellen en haar te toonen, hoe hij haar teenemaal versmaadde. Dan, er zat niet anders op, en gelijk het spreekwoord zegt: In tijd van nood eet men korsten van pasteijen.
Hij verkeerde dus in het geheim. Niet zoodra was de donker ingevallen, waren de goede burgers van de straat, of, de kraag van zijnen jas over zijne ooren opgehaald, de klak diep in de oogen gedrukt, sloop hij als een dief naar den kruidenier. Men heeft weleens beweerd, dat hij zich niet ontzag eenen valschen neus aan te binden, maar niets is die bewering komen bevestigen. Al wat men met zekerheid weet, is dat hij soms zich in eenen ouden schanslooper van zijn' vader zaliger wikkelde. Hoe guur het weder ook ware, hij vatte post in de nabijheid van de Gouden Koffijtrommel en wachtte geduldig op het sein, dat, volgens afspraak, zijn Johken moest geven, om hem te verwittigen, dat tante op hare kamer was
| |
| |
en oom naar de societeit. Had hij dit sein gezien, dan trad hij den winkel binnen, volgde het nichtje in de achterkamer of de keuken - de meid had zich door kleine geschenken laten omkoopen - en vrijdde tusschen hoop en vrees, tot het uur naderde, waarop Verbraecken zijne gazet gelezen, zijne pijp gerookt en zijn glas uitzet gedronken hebbende, plagt naar huis te keeren. Even voorzigtig sloop dan de raadsheer de kruidenierderij uit, om den volgenden avond dezelfde krijgsverrigting te herbeginnen.
| |
Het Liedeken.
Hoe het kwam, is nooit uitgelekt; maar zekeren avond werd de brouwer door Verbraecken verrast, terwijl hij met zijn meisje vertrouwelijk zat te keuvelen. Had de kruidenier vermoedens opgevat? Had iemand het geheim der gelieven verraden? Of werd de meid door gewetensknagingen verontrust? Uiterst moeijelijk zoude het wezen op die verschillende vragen te antwoorden. Vast gaat het, dat de kruidenier dien avond de maatschappij eerder verliet en den sleutel in zijne huisdeur stak, toen Adriaan bezig was met het nichtje voor de honderdste maal de genoegens van den echtelijken staat onder de verleidelijkste kleuren af te malen, en, na behoorlijk te hebben gepocht op zijne brouwerij, zijnen titel van raadsheer en zijne grootsche verwachtingen, een treffend tafereel wilde ophangen van het onverstoorbare geluk, welk een paar tortelduifkens als hij en de winkeldochter noodzakelijk zoude smaken.
Daar werd goede raad duur. Wat bleef er over?
| |
| |
Den oom afwachten, hem alles bekennen en eene aanvraag in formâ doen? Het was veel gewaagd. Smadelijk konde de halsstarrige Verbraecken Pattijn aan de deur smijten. Zich versteken? Waar, om de liefde Gods? De achterkamer bood geen' schijn van wijkplaats. Indien slechts eene kleederkast, eene ruime schappraai of iets dergelijks voorhanden geweest ware; maar niets. In de keuken zag het er niet beter uit. Niet eens een ellendig zandhok onder den trap! En de hachelijkheid van den toestand vermeerderde elke sekonde. Na zorgvuldig de straatdeur op het nachtslot te hebben gedaan, stapte de kruidenier op de keuken toe, waarin de gelieven vooreerst gevlugt waren, daar deze, meer verwijderd, ten minste een weinig uitstel gunde. Met kloppend hart, ten prooi aan doodelijken angst, hoorden zij hem naderen. In hunne ontsteltenis hadden zij naauwelijks het bewoud op redmiddels te peinzen. Reeds was de oom in den gang, die naar de keuken leidde, en geene tien stappen meer van deze. Wat begonnen, lieve deugd?... Hemel! De blik van Adriaan viel op een voorwerp, dat hij in zijne verbauwerering eerst niet bemerkt had. Hij kreeg eene gedachte en klampte er zich aan vast met de wanhoop, die den drenkeling ook naar een stroohalm doet grijpen. Het bewuste voorwerp was een ledig rijstvat, vóór weinige uren in de keuken geplaatst, dewijl het den winkel belemmerde, en dat men des anderdaags op zolder zoude brengen. Snel als de wind schoot de brouwer er op toe, ligtte het deksel, en wipte er in. Het was tijd: op denzelfden stond ging de deur open, trad de kruidenier binnen
| |
| |
en drukte de onthutste nicht zijne bevreemding uit haar nog op te vinden.
Wat verder gebeurde? Of de oom op den inval kwam eenen blik in het ledige vat te werpen en wat het gevolg was van zijne ontdekking? Hoe alles zich had toegedragen, heeft men nooit geweten. Verbraecken, weinig van zeggen, was de man niet om zijne huisselijke aangelegenheden op straat te brengen. Het nichtje had reden tot zwijgen. Wat Pattijn betreft, hij heeft zich met zijne meest vertrouwde vrienden nooit daaromtrent uitgelaten. Alleen, beweerde twee dagen nadien de stemme des volks, die, zegt men, de stemme Gods is, dat de verbolgen oom zijnen vijand in de eigenaardige schuilplaats ontdekt en met dreigende woorden en woest gebaar gedwongen had die te verlaten. Hij had, altoos volgens dezelfde stemme, inderdaad hem smadelijk uit zijn huis gejaagd en beloofd hem de beenen vaneen te slaan, indien hij later zich nog verstoutte piepkenduik of hij hunkert te komen spelen.
Wat er ook van zij, de leden van Ons Genoegen waren met het voorval zeer in hunnen schik. Zij haastten zich het te benuttigen en met hunnen ex-konfrater den draak te steken. Zij lieten een liedeken in druk verschijnen, dat in vijftien koepletten op de wijze van Peerlala het gebeurde beschreef, gretig door de bevolking van X... gelezen, en spoedig door de straatjongens gezongen werd. Daarin werden de heimelijke bezoeken van den armen Adriaan, zijne vrijaadje, de onverwachte tehuiskomst van Verbraecken en de angst der gelieven uitvoerig beschreven. Het ledige rijstvat speelde er eene belangrijke
| |
| |
rol in. Het stelde verder den raadsheer in het bespottelijkste licht en schilderde hem af, daar hij, de kleederen met rijstmeel gewit, de leelijke gelaatstrekken door den schrik dubbel misvormd, uit het vat kroop en den kruidenier door eenen knieval zocht te vermurwen. Het meldde hoe hij weenend den oom had gesmeekt het voorval niet ruchtbaar te maken en ten slotte met een paar schoppen onder zijne broek werd aan de deur gesmeten. Het hatelijkste klonk het laatste koeplet. Het was eene zedeles of moraal, zoo vernederend als beleedigend voor den brouwer en vatte in zeven regels de quintessence, dat is al de boosaardigheid en de bloedige spotternij der vorige koepletten te samen, weshalve wij, om een denkbeeld van het geheel te geven, het hier laten volgen. Het luidde:
Gij, leelijkaards, hoort voor het lest,
Gaat liever vroeg naar uwen nest,
Dan wordt gij niet met meel besmeurd,
En schandlijk uit een vat gesleurd:
Geschopt, zei Peer la la sa sa!
Geschopt, zei Peer la la!
Het ding maakte op Pattijn te meer indruk, daar het eenige omstandigheden vermeldde, die hem in zijnen hoogmoed van redenaar kwetsten. Eene volle maand bleef hij in huis, dorst zich aan niemand vertoonen en liet het bestuur der brouwerij aan zijnen eersten bediende over. Zelfs na die maand waagde hij zich niet, buiten de dringendste noodzakeljkheid, op de straat, en er verliep een geruime tijd,
| |
| |
vooraleer hij het bestond zich als vroeger te gedragen, regelmatig de zittingen van den gemeenteraad bij te woonen en op het stadhuis gelijk elders zijne welsprekendheid den vrijen teugel te vieren.
| |
Het scheuren van de Kraag.
Doch keeren wij op onze stappen terug.
Wat was natuurlijker dan dat jufvrouw Verbeeck en hare moeder pret hadden in het liedeken en meer dan al de overige inwooners van X.... bijdroegen, om het te verspreiden? Nauwelijks hadden tien persoonen het in druk gezien, of zij liepen het koopen, en nauwelijks hadden zij het gelezen met eene verrukking, die zich eerder laat begrijpen dan beschrijven, of zij zonden hare meid er ettelijke dozijnen van halen, om ze aan hare vrienden en kennissen in en buiten de stad gratis toe te sturen.
Hiermede bevredigden zij zich niet. Zij zelven gingen rond, om het liedje voor te lezen of te zingen. Den tweeden dag na de verschijning van het gewrocht, hoorde Kristina opzettelijk de eerste mis - zij hoorde anders gewoonlijk die van negen ure met hare moeder - ten einde meer tijd tot verrigting van het liefdewerk over te hebben.
Het eerste huis, welk Kristina dien dag binnentrad, om er de verrukkelijke koepletten te doen kennen, was dat van haren naasten gebuur, Leendert Van Der Krammen, den braven man, uit wiens mond ik deze geschiedenis hoorde, en die inderdaad - gelijk ik het van eerstaf vermoedde - het eerzaam beroep van schoenmaker uitoefende. Leendert
| |
| |
was haar eigen volle neef van moeders zijde, doch stond niet met haar op vertrouwelijken voet: hij was arm aan goed, rijk aan kinderen, en had veel moeite om elk het zijne te geven. Zijne ouders, welstellende lieden, die in leder deden, hadden ongeluk gehad in hunnen handel en hem niets nagelaten dan hunnen zegen en eenen onbevlekten naam. Na hunnen dood was hij met een meisje van geringe afkomst in den echt getreden, die hem voor allen bruidschat hare deugd en eene ongemeene vruchtbaarheid had aangebragt.
Van Der Krammen was, op het oogenblik der verschijning van Kristina ten zijnent, niet te huis. Zijne vrouw stond de rijke nicht van daarnevens te woord. Men neme wel in aanmerking, dat die vrouw veertien dagen te voren van haar vijfde kleintje was in het kinderbed gekomen en er diensvolgens nog zwak en bleek uitzag.
‘Weet gij 't al, nicht,’ dus begon Kristina ‘weet gij 'tal wat met leelijken Janen bij Verbraeckens gebeurd is?’
Hier dient te worden vermeld, dat de Verbeecks maar in buitengewoone gevallen de titels neef en nicht bezigden. Zij vergenoegden zich meestal met die van buurman en buurvrouw, wanneer zij tot hare arme betrekkingen spraken.
De vrouw des schoenmakers was eene van die huismoeders, welke zich luttel bezig houden met hetgene buiten haren werkkring plaats grijpt, omdat zij in dien kring de handen en het hoofd vol hebben. Daarbij was zij weinig op babbelen en kwaadspreken gesteld.
| |
| |
‘'k Heb er iets van gehoord’ antwoordde zij; ‘doch het fijne van de zaak ken ik niet, en verlang geenszins het te kennen. Ik heb met mijn huishouden genoeg te doen, nicht, en voel weinig trek, om mij met praatjes in te laten.’
‘'t Is dat het alles waar is’ hernam juffer Verbeeck, zonder op die laatste woorden acht te geven,’ ‘echt waar. Men heeft er al een liedje op gedicht, een zeer schoon liedje... Zie liever!’
Zij reikte hare nicht een exemplaar uit haren kabas. Deze aanvaardde het met tegenzin, en daar zij niet haastig scheen om het te lezen, bereidde Kristina zich het voor haar te doen.
‘Gij zult mij verschoonen’ sprak vrouw Van Der Krammen. ‘Ik heb niet veel tijd. Mijn klein is pas verschoond, mijne keuken nog onberedderd, en ik moet fluks naar de markt om groenten.’
Doch Kristina luisterde niet. Zij was te vol van haar onderwerp, om te begrijpen, dat het liedje iemand konde onverschillig laten. Zij las het dus voor, dreunde het op van het eerste tot het laatste koeplet. Zij zong zelfs de bijtendste verzen met eenen nadruk, die van hare geestdrift en van oefening getuigde.
Des schoenmakers wederhelft had de lezing of beter gezegd, de uitgalming met ongeduld aangehoord. Haar afkeer van het kwaadspreken was de eenigste reden niet van hare koelheid: er kwam eigen belang bij. Adriaan Pattijn was de beste klant van haren man en de voorzigtigheid gebood haar zich in zijn ongeval niet te verheugen.
‘Wat zegt gij er van?’ vroeg Kristina, die den
| |
| |
tegenzin harer nicht nog niet bemerkte. ‘Wat zegt gij er van? Is het niet fraai gedicht? Kan er iets schooners gerijmd worden?’
‘Ik weet niet of het fraai gerijmd en gedicht is’ antwoordde de huismoeder ‘want ik ben niet geleerd genoeg, om daarover te oordeelen. Wat ik echter weet, is, dat men beter zoude doen dergelijke dingen, ongedrukt te laten....’
Juffer Verbeeck vertrouwde hare ooren niet. De verbazing belette haar een enkel woord uit te brengen.
‘.... en dat gij verstandiger zoudet handelen met uwe blijdschap in te toomen’ eindigde het goede mensch.
Kristina stond verslagen. Konde zij niet begrijpen, dat een ander het liedje niet met haar bewonderde, hoe hadde zij dan kunnen beseffen, dat iemand hare geestdrift durfde laken?
‘En waarom zoude men die dingen niet mogen drukken? Waarom zoude ik met dat liedje niet blijde mogen wezen?’ vroeg zij gestoord.
‘Wijl het alweêr meer twist en tweedragt in de wereld brengt’ zei de vrouw van Leendert. ‘Mij dunkt dat er zonder zoo'n schimpliedekens al ruzie genoeg is.’
‘Pattijn heeft mij op eene barbaarsche wijze gehoond en gekweld. Hij verdiende eene les en het verheugt mij, dat hij ze hebbe gekregen.’
‘Gij hebt ongelijk, nicht, uwe blijdschap aan het klokzeel te hangen.’
‘Ik heb ongelijk!’
‘De menschen zullen u nageven, dat gij te veel
| |
| |
van hem spreekt, om heel niet van hem te houden.’
‘Dat zij!... Ik lach met de menschen.’
‘Dat staat u vrij; doch...’
‘Doch?’
‘Zij zullen eenigen schijn van regt hebben!’
Kristina werd zeer gram. Hoe! Zij, die maar te kiezen had in eenen talrijken drom vrijers, zij zoude worden aanzien, als nog immer denkende aan leelijken Janen, aan den pokdaligen brouwer, die haar schandelijk had te na gesproken, die haar en hare moeder had bespot, verguisd, geplaagd op eene hemeltergende wijze! Zij konde het niet verkroppen.
‘Hoe zouden zij?’ vroeg zij bevend van kwaadheid.
‘Wat weet ik!’ sprak nicht Van Der Krammen. ‘Zij kunnen het speekwoord aanhalen: waar het hart vol is, loopt de mond over... De spreekwoorden zijn voor vele lieden Evangelie, en in dit geval...’
‘In dit geval....’
‘Zoude ik geneigd zijn om in het gevoelen van die lieden te deelen.’
Kristina konde niet spreken. Hare oogen schoten bliksems; zij werd bleek van toorn en liep woedend de deur uit.
‘Dat zult gij niet voor niets gezegd hebben!’ riep zij in den gang.
De gade van den schoenmaker haalde de schouders op. Juffer Verbeeck was hare nicht; maar zij hield noch van haar noch hare moeder, twee venijnige tongen, plagt zij haren man te zeggen, die niet wisten wat met haren tijd aan te vangen en voor
| |
| |
hare arme bloedverwanten min overhadden dan voor vreemden.
Mevrouw Verbeeck zat in de kerk, terwijl hare dochter die les ontving. Kristina snelde tot haar en legde in twee woorden den twist uit. De moeder werd op hare beurt erg boos. De mis was slechts ten halve; doch het werd haar onmogelijk langer met aandacht te bidden. Zij sloot haar kerkboek en volgde de dochter. Aan hare woon gekomen, gunde zij zich nauwelijks den tijd te schellen en der onthutste meid hoed en mantel in de armen te werpen. Als een storm stoof zij met Kristina het huis des schoenmakers binnen, om van nicht rekening te eischen wegens hare onverschilligheid rakende het liedje en vooral wegens hare aanhaling van het goddelooze spreekwoord.
Het tooneel, dat nu plaats greep, was zeer hevig. Vrouw Van Der Krammen bleef kalm. Zulks vermeerderde de woede der Verbeecks. Zij gingen..., zij aarzelden niet tot dadelijkheden overte gaan. Het bekwam haar slecht. De nicht, ofschoon eerst sedert weinige dagen uit de kraam, was tegen haar beiden opgewassen en dwong haar in allerijl het hazenpad te kiezen. Er werd destijds te X... verteld, dat de gebelgde huismoeder haar tot aan de straatdeur uitgeleide deed, gewapend met eenen bezem. Dit zeggen werd echter door de overburen tegengesproken. Die overburen hadden alleen bemerkt, dat mevrouw Verbeeck en hare dochter bij het verlaten van de woon haars neefs, rood zagen als vlam en vuur; dat de valsche krullen der moeder alsmede hare muts haar regteroog bedekten, en dat de kos- | |
| |
telijke kanten kraag van Kristina deerlijk was gehavend.... In de worsteling had die kraag eene leelijke groote scheur gekregen!
| |
Gevolgen.
Groot was de verontwaardiging Van Der Krammens, toen hij bij zijne te huiskomst hoorde, wat in zijne afwezigheid was geschied. Wat hem het meest vergramde, was dat zijne rijke bloedverwanten zoo slecht haren tijd hadden gekozen en zich niet hadden ontzien zijne vrouw in haar eigen huis aan te randen, vóór hare algeheele herstelling, en als er voor het minst nog acht dagen zouden verloopen, eer zij volkomen genezen zoude zijn.
In de eerste opwelling van drift besloot hij zijne tante en zijne nicht haren aanval duur te doen bekoopen. Hij wilde de tusschenkomst van de justicie, althans van de policie inroepen, om voor 't gepleegde eene welverdiende straf uit te lokken, die hem en de zijnen later van dergelijke overvallen konde bevrijden. En hij bepaalde zich niet bij het nemen van dit besluit. In zijne opgewondenheid maakte hij met strenge bewoordingen zijn voornemen aan zijne vrouw bekend, en uitte luid en krachtig schrikkelijke bedreigingen tegen zijne ontaarde betrekkingen, terwijl hij met groote stappen zijne keuken en zijne woonkamer, zijnen gang, zijne opene plaats en zijnen kleinen tuin doorliep. Hij sprak zoo hol, tierde zoo hard, dreigde zoo schroomelijk met kommissaris en prokureur des konings, dat de Verbeecks, die, slechts door eenen steenschen muur
| |
| |
van hem gescheiden, al konden hooren wat bij neef omging, tot zijne minste uitdrukking opvingen, en met hare meid zaten te schudden en te beven. Zij waren stilaan bedaard, en hadden ingezien, dat zij werkelijk te verre waren gegaan; dat Leendert inderdaad de kans schoon had, om haar eenen loer te sturen, indien hij zijne bedreigingen ten uitvoer bragt.
Gelukkig voor haar ging hij zoo verre niet. Dank aan de tusschenkomst van welmeenende buren, liet hij het bij woorden berusten, en bevredigde zich met den schrik, dien hij de vrouwen had op het lijf gejaagd. Wel wist hij, dat hij in zijn regt was, en haar tot eene boet, misschien tot gevangenschap kon doen veroordeelen; doch hij verstond, dat het hem zelven tot oneer zoude verstrekken. Schend uwen neus, gij schendt uw aangezigt, zegde men hem, en hij was te verstandig om die waarheid te loochenen. De Verbeecks immers waren familie van hem: tante was eene Van Lamoen, gelijk zijne moeder zaliger, en eene vleeschelijke zuster van deze. Dwong hij haar voor de regtbank te verschijnen, dan koelde hij zijnen wraaklust, ja, maar de veroordeeling viel op hem terug, en daar zag hij tegen op. Hij liet dus het denkbeeld eener regterlijke vervolging varen, die haar geene straf konde berokkenen, zonder tevens op al de Van Lamoens eene smet te werpen.
Voelde tante en nicht door het achterwege blijven dier vervolging zich van eene pijnlijke vrees ontheven, zij achtten zich niet verpligt neef voor zijne toegevendheid eenigen dank te wijten. Verre van
| |
| |
daar, haar wrok tegen hem en zijne echtgenoote groeide aan met het besef harer zedelijke minderheid. In den beginne durfden zij dien wrok niet laten blijken en hielden zich stil: Leendert mogt op zijn besluit terugkomen. Niet zoodra was echter het termijn voor het inspannen van een geding verstreken, of zij vingen aan haren haat uit te werken. Eerst beproefden zij hem in de oogen zijner medeburgers zwart te maken. Zij zegden kwaad van hem waar zij konden. Dat hielp niet. De schoenmaker lachte er mede en zijne vrouw niet min; want het deed hun weinig zeer: de menschen kenden hem, zij kenden ook mevrouw en jufvrouw Verbeeck, en wisten waaruit hare venijnigheid voortsproot. Die mislukking deed de vrouwen naar een ander middel grijpen. Zij zochten den armen man in zijne belangen te benadeelen, en deden haar best, om hem klanten af te nemen. Zij lasterden zijne halve zolen, kleineerden zijne achterlappen. Het ging nog minder. Hij werkte goed, sierlijk en sterk tevens, en eischte geen te hoog loon. Al de poogingen der kwaadwilligheid leden schipbreuk op de stevigheid zijner schoenen en laarzen, de goede hoedanigheid van zijn overleder, de hechtheid zijner binnennaden, het smaakvolle zijner stiksels en zijnen voordeeligen prijs. Na verloop van twee jaren, hadden de wrokkende vrouwen hem nog geenen enkelen klant doen verliezen. Integendeel, haar smalen en schimpen had de aandacht op de voortreffelijkheid van de gewrochten zijner kunst geroepen en hem klanten bijgewonnen.
| |
| |
Eene derde pooging bleef even vruchteloos. Deze reis hadden zij in haar hoofd gestoken, dat het haar ligt zoude vallen aan neef zijne woon te doen opzeggen. De schoenmaker hield aan zijn huis: zijne vrouw was er in geboren en had het met hare ouders bewoond tot aan haar huwelijk, alswanneer de brave luidjes naar een godshuis waren getrokken. Sedert dien waren tien jaren verloopen, tien jaren van liefde en arbeid, vreugd en smart, gezondheid en zorgen. In die tien jaar had ook Leendert het huis lief gekregen. Hij had er vele gelukkige dagen beleefd en zijne kinders waren er ter wereld gekomen. Het zoude hem hard gevallen zijn het te moeten verlaten. Dat wisten de Verbeecks en daarom wilden zij zijne huismeestersse tegen hem in het harnas jagen. Deze huismeestersse was eene kleermaakster. Zij werkte voor Kristina en hare moeder. Men vleide haar te vergeefs. Daarna dreigde men haar voortaan bij anderen te laten arbeiden, indien zij Van Der Krammen het huis niet opzei. Zij weigerde vlakaf:
‘'t Is een braaf huurling’ sprak zij ‘en de ouders van zijne vrouw zijn immer goed van betalen geweest, even als hij: vader zaliger konde geenen lof genoeg van hen spreken. Ik zie niet in waarom ik den man zoude op den sukkel helpen. Het zoude mij zeker spijten de klandizie van mevrouw en mejuffer te verliezen; doch, als 't niet anders kan, in Godsnaam! Leendert Van Der Krammen blijft in mijn pand woonen.’
Na die vruchtelooze poogingen viel er weinig meer te doen. Dat weinige beproefden de Verbeecks. De
| |
| |
keuken van haren neef was vrij donker. Zij maakten ze donkerder. Zij trokken den muur vóór deze zoo hoog op, dat er geen zonnestraaltje meer op de opene plaats des schoenmakers konde doordringen en zijne keuken het voorkomen kreeg van eenen kelder. Dat zij verder hem nooit met eenen wedergroet verwaardigden, als hij beleefd voor haar den hoed of de klak afnam, dat zij leelijke gezigten trokken tegen zijne vrouw en kinderen, als dezen haar voorbijgingen, was eene kleinigheid, welke nauwelijks melding verdient. Hare meiden - zij hielden er maar eene, doch hadden er, bij voortduring, vele noodig - hare meiden hadden bevel nooit een enkel woord met den linkerbuurman of de zijnen te wisselen, en, bij het straatkeeren, de vuilnis voor zijne deur te werpen. Zij, die dit bevel veronachtzaamden, konden seffens met pak en zak opstappen. Ook moest er om de acht dagen eene andere zijn, en werd al lachende in de stad verteld, dat mevrouw Verbeeck plan had er een beddeken te zaaijen, om er altoos nieuwe bij de hand te hebben.
| |
Na twintig jaren.
Er verliepen twintig jaren. In al dien tijd, die vrij wat verandering te X... te wege bragt, was in de gevoelens van Kristina en hare moeder opzigtens den schoenmaker en zijn gezin geene verandering gekomen. De moeder was eene stokoude vrouw geworden, de dochter eene verbloeide schoonheid, eene stijve, preutsche, bedaagde vrij- | |
| |
ster; doch beider wrok was niet verminderd, had, integendeel, eerder toe- dan afgenomen. Nog altoos bejegenden zij Leendert, zijne wederhelft, zijne kinderen als vreemden, ja veel erger. Immers met vreemden waren zij gedwongen de wetten der beleefdheid in acht te nemen, en met hare bloedverwanten en naaste buren toonden zij zich meer dan ooit onbeleefd.
Waarom de schoone, rijke Kristina niet was getrouwd? Het laat zich gemakkelijk verklaren. Zoolang zij jong gebleven was, had zij zich fier en trotsch gehouden, zoo fier en trotsch, dat onder al hare aanbidders geen haar genoegzame verdiensten scheen te bezitten, om harer waardig te worden geacht. Allengskens waren dan ook die aanbidders het moede geworden voor haar te zuchten en te smachten. De eenen voor, de anderen na, hadden haar begeven, om min schoone en rijke, maar tevens min hooghartige meisjes te huwen. Daarbij had de perel van X... stilaan opgehouden eene perel te zijn, en op een schoonen morgen was zij gewaar geworden dat hare aanlokkelijkheden verminderd, de drom vrijers van voorheen gedund en hare keus voortaan zeer beperkt waren. Het was haar hard gevallen en lang had zij geweigerd aan de onttooverende wezenlijkheid te gelooven. Toch had zij er eindelijk moeten toe besluiten: een ander meisje werd de lieve en de perel genoemd, en de sleep aanbidders bestond nog slechts uit een gering aantal min voordeelige partijen.
Edoch tusschen het eerste oogenblik van onttoovering en de stellige overtuiging waren alweêr
| |
| |
eenige jaarkens verloopen, en was het getal dingers naar hare hand alweêr gekrompen. Thans bleef van hare pretendenten niets meer over dan het onderste van de mande, het uitschot, het letsoen. Nog te fier, om zich te vergenoegen met hetgene zij bij de hand vond, had zij verzuimd toe te tasten, en er eenen bij den kop te grijpen. Op die wijze had zij de veertig, de akelige veertig bereikt, was eene oude doos geworden, en had alle hoop op eenen konvenabelen echt moeten opgeven. Na gemelde twintig jaar, hadde zij alleen nog eenen kalen mijnheer of eenen eenvoudigen werkman kunnen krijgen, en dan nog geenen van de beste soort; dewijl haar gedrag opzigtens den goeden Van Der Krammen inzonderheid onder de arbeidende klas afkeurders en gispers had gevonden; dewijl zij letterlijk niets meer voor zich had dan haar geld, en van hare vroegere schoonheid geen spoor meer was te bemerken.
Wat aangaat den schoenmaker, zijn toestand was evenmin veranderd, tenzij, dat een tweede half dozijn kleintjes op het eerste waren gevolgd. Hij was arm gelijk altoos, arbeidzaam als vóór twintig jaren, leefde vergenoegd lijk toen hij met tante en nicht overhoop geraakte. Hij had lang de ruzie en wat er aanleiding toe gaf vergeten. Nademaal zijne naaste buren alles nog even goed indachtig schenen, alsof het eerst van gister dagteekende, bekreunde hij zich verder om haar niet, zat van 's morgens tot 's avonds te pekken, zong of floot er bij wijlen een vrolijk deuntje toe en liet Gods water over Gods
| |
| |
akker gaan. Tevreden was hij net als vroeger bij al zijne armoede, terwijl daarentegen zijne rijke bloedverwanten bij al haar geld den tijd sleten met kwaadspreken, kniezen en haar hart op te eten.
‘En leelijke Janen? Hoe was het met dien afgeloopen?’ hoor ik vragen. O, leelijke Janen, die was sedert vele jaren met Verbraecken uit de Gouden Koffijtrommel verzoend en met nichtje de winkeldochter getrouwd. Zijne vrouw had hem drie welgeschapen jongens geschonken, die gelukkig niet op hunnen vader trokken. Ik zeg gelukkig, want welsprekender en woordenrijker dan ooit, was hij ook met de jaren leelijker geworden. Burgemeester van X... was hij niet; doch sinds lang vervulde hij de gewigtige functiën van eersten schepen. Hij werd geërbiedigd en ontzien als een koning, en de leden van Ons Genoegen - het genootschap bloeide in alle eere voort - durfden er niet meer aan denken hem met liedjes of dergelijken te plagen.
In den beginne van het een-en-twintigste jaar gebeurde er echter ten huize der Verbeecks iets, dat den toestand van Kristina erg verslimmerde. De moeder stierf en liet de dochter alleen op de wereld. Toen werd die dochter ernstig beducht en zag om zich heen, ten einde eenen echtgenoot, om het even welken, te kiezen. Eilaas! zij was kortelings, ten gevolge eener zware ziekte, bijna even leelijk als Pattijn geworden. Er schoten maer twee vrijers meer over, welke hare afzigtelijkheid, gevoegd bij hare eigenzinnigheid en hare hardvochtigheid, niet had afgeschrikt: de eene was een weduwenaar met zeven kinderen, van welke het jongste onlangs voor
| |
| |
de milicie had geloot; de andere was jongman, doch ver in de vijftig en... hondenslager in de parochiekerk van X.... Kristina schikte zich in haar lot zoo goed of zoo slecht zij kon, en besloot in de huid eener oude vrijster te sterven. Zeer natuurlijk behield zij zich voor het overige harer dagen op de vrijers te stoffen, welke zij eens aan hare voeten had gezien, en te schampen op diegene harer vriendinnen, welke blijde geweest waren met de aanbidders te trouwen, door haar van de hand gewezen.
Moeder Verbeeck was schielijk aan eene geraaktheid bezweken. Toen Van Der Krammen hoorde, dat zij gepasseerd was, speet het hem grootelijks zich vóór haren dood niet met haar te hebben verzoend. Het denkbeeld, dat zij met haren haat tegen hem was van de wereld gegaan, deed hem pijn; want zoo bestond hij: de gedachte, dat iemand kwaad op hem was bedroefde hem, en hij rekende het tot een van zijne grootste genoegens te kunnen verklaren, dat hij, de Verbeecks daargelaten, te X.... niet dan vrienden telde. Daarom achtte hij het zijnen pligt, korts na tantes overlijden, eenen stap bij hare dochter aan te wenden. Hij begaf zich ten harent en verzocht om haar twee woorden te mogen zeggen. Zij stemde toe. Hij beproefde haar tot eene toenadering te bewegen. Zij liet hem uitspreken. Toen hij gedaan had, verwijderde zij zich ijlings uit de kamer, waarin zij hem had ontvangen, en keerde terug na weinige oogenblikken, die Leendert eeuwigheden schenen. Zij had een voorwerp in de hand en hield het hem hoonlachend voor....
| |
| |
Het was eene ouderwetsche kraag met eene lange scheur:
‘Ziehier!’ sprak zij, de scheur toonend. ‘Dat heeft uwe vrouw mij gedaan! Dat zal ik u en de uwen nimmer vergeven!’
Van Der Krammen moest onverrigter zake vertrekken. Hij oordeelde het onnoodig te huis van de gescheurde kraag te gewagen.
| |
Laatste pooging.
Wij stappen nogmaals over een aantal jaren, gedurende welke zich geene meldenswaardige verandering in den toestand van Kristina of haren neef voordeed. Alleen stippen wij aan, dat de oude jufvrouw Verbeeck, gelijk men haar begon te noemen, langsom meer stijf, kniezerig, kwaadsprekend en enghartig was geworden.
In de maand augustij van 183., ruim acht jaren na haar moeders dood, werd zij eensklaps gevaarlijk ziek en was na weinige dagen zoo verre als zij konde komen. In andere woorden: zij was beregt en lag op haar uiterste.
Als Leendert het vernam, was zijne eerste gedachte, dat het hem betaamde eene laatste maal te beproeven, of het niet mogelijk zoude zijn haar te vermurwen. Hij begaf zich naar haren biechtvader, eenen der onderpastoors van de parochie, en had met dezen het volgende gesprek:
‘Ik hoop, dat gij mijne stoutheid zult vergeven, mijnheer Doninckx... Ik heb een verzoek.’
‘Te weten, Van Der Krammen?’
| |
| |
‘Mijne nicht, juffer Verbeeck, ligt op sterven. Gij weet, dat wij sedert jaren...’
‘Ik weet alles.’
‘Welnu, mijnheer, ik zoude u zeer dankbaar wezen, indien gij de goedheid wildet hebben..., indien gij u gewaardigdet mij met haar te verzoenen.’
‘Ik begrijp... Gij vreest van haar niet te erven.’
‘Dat is het minst. Zij mag haar geld wegschenken, wien zij wil: het hoort haar toe, en 't is mij bijna onverschillig; alhoewel anders mijne kinderen... Om het even: het is aan haar geld niet, dat ik houde, maar aan de verzoening. Hare moeder is van de wereld gegaan met eenen pik op mij, en het zoude mij pijnigen, indien ook zij het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, zonder dat alles tusschen haar en ons vergeven en vergeten ware.’
De eerwaarde was ontroerd. Hij beloofde den schoenmaker de juffer ernstig onder handen te nemen, en liet hem half getroost vertrekken.... Hij hield woord. Een kwaart uurs later zat hij aan het bed der zieke en sprak haar met zalving van de noodzakelijkheid haren schuldenaren, al haren schuldenaren te vergeven, indien zij genade wilde vinden in de oogen van Hem, wiens schuldenaren wij allen zijn; indien zij verlangde, dat ook hare schulden werden vergeven en inderdaad wenschte eenen echt kristelijken dood te sterven.
Geene drie woorden had de biechtvader gezegd, of de stervende begreep wat hij bedoelde. Zij luisterde met eerbied en aandacht, knikte toestemmend,
| |
| |
ademde diep en stamelde, toen hij eindigde, met eene zwakke stem:
‘Mijnheer Doninckx, ik vergeef aan iedereen, heb sedert lang aan iedereen vergeven en hoop, dat God met mij niet strenger zal regten dan ik met anderen.’
‘Gij hebt aan iedereen vergeven... Ook uwen neef?’
‘Ook mijnen neef.’
‘En zijner vrouw?’
‘Mijnen neef en zijner vrouw.’
‘Verlangt gij niet hen te zien, om het hun zelven te zeggen?’
‘Hen zien!... Neen, dat niet!’ riep zij met eene soort van drift. ‘Het is volstrekt onnoodig,’ voegde zij er kalmer bij, ‘vermits ik u verzeker...’
‘Zullen zij van u erven?’ vroeg de geestelijke.
Het antwoord liet zich wachten. Eindelijk:
‘Zij erven niet!’ lispte zij.
‘En gij beweert, dat gij hun hebt vergeven!’
‘Dat heb ik.’
De onderpastoor sprak op nieuws. Hij betoogde, hoe zij eene onregtvaardigheid beging met iemand harer regtmatige erfgenamen uit te sluiten. Hij zegde, dat eene vergiffenis als die, welke zij meende de Van Der Krammens te hebben geschonken, geene vergiffenis was. Hij gebruikte al zijne overredingskunst, om haar te roeren, tot inkeer te brengen, tot eene wijziging van haren uitersten wil over te halen... Zij hoorde hem demoedig aan, luisterde eerbiedvol, herhaalde dat zij aan al hare vijanden vergiffenis had geschonken en uit dit leven scheidde
| |
| |
zonder wrok, zonder haat tegen iemand hoegenaamd, doch... weigerde volstandig op haar testament terug te komen.
De brave priester verliet haar, zonder verder iets te hebben verkregen. Terwijl hij mistroostig om het mislukken zijner zending den trap afdaalde, Van Der Krammen beklagend en over de halsstarrigheid napeinzend der veege Kristina, die geloofde met God verzoend te zijn, wijl haar mond woorden van vergeving uitte, welke hare daden wederspraken, en niet wilde begrijpen, dat haar geloof zonder werken een dood geloof was, werd hij door de ziekendienster teruggeroepen. Met blijde verrassing haastte hij zich op nieuws naar boven te klimmen, hopende, dat Kristina van gedachte was veranderd. Hij zag echter zijne hoop te leur gesteld. Kristina had hem niet weder ontboden. Het was de ziekendienster alleen, schielijk door de vrees bevangen, dat de kranke maar weinige stonden meer had te leven.
De heer onderpastoor ook zag, dat het einde naderde, en ving aan de gebeden der stervenden te lezen. Toen hij gedaan had, bemerkte hij, dat de juffer een luttel verligt scheen. Hij begon nogmaals voor den schoenmaker te pleiten.
Kristina konde niet meer spreken. Zij wenkte met de hand, alsom hem te verzoeken, daarvan te zwijgen. Door kristelijken ijver vervoerd en zonder op haar wenken te letten, wilde hij voortgaan, toen zij, ongeduldig het hoofd schuddend, hare laatste krachten verzamelde en zich half oprigtte:
‘Daar! daar!’ riep zij met eene heesche, roche- | |
| |
lende stem, en wees op de armaris, die over haar bed stond.
Haar hoofd viel terug op het kussen. Zij had den laatsten adem uitgeblazen.....
De armaris, welke zij aanwees, was die, waarin zij sedert ruim het vierde eener eeuw de gescheurde kraag bewaarde. Het was ook die, welke ik op den verkoop harer nalatenschap aantrof en die thans de verzameling van mijnen vriend D... versiert.
| |
Besluit.
Van Der Krammen woonde met zijne getrouwde en zijne ongetrouwde zonen de lijkdienst bij van nicht Verbeeck, alsook de missen, welke gedurende negen dagen voor de rust harer ziel werden gecelebreerd.
Hij was insgelijks aanwezig in het sterfhuis bij de lezing van het testament, dat hem onterfde. Het was alsdan, dat hij het voornemen opvatte, kost wat kost de gescheurde kraag te bemagtigen, welke hem buiten de deeling had doen sluiten.. Men weet, hoe hij die kraag magtig werd.
Toen ik drie maanden nadien op nieuws door het steedje trok, ging ik Leendert Van Der Krammen bezoeken. Ik vond zijne wooning dusdanig veranderd, dat ik ze nauwelijks herkende, en hem zelven in eenen allerbesten doen. Hij had eene fraaije winkelkast aan de straat, een rijk voorzien schoen- en ledermagazijn, en zat met zes zijner kinderen, vier jongens als boomen en twee knappe, vriendelijke
| |
| |
meisjes, in een ruim werkhuis te arbeiden. Hij vertelde mij, hoe, dank aan de bemoeijenissen van den eerwaarden heer Doninckx en van den testament-uitvoerder - een' regtschapen advokaat - de overige erfgenamen van wijlen nicht Kristina er hadden in toegestemd hem mede te laten erven, net alsof de historie met de gescheurde kraag nooit ware voorgevallen.
|
|