| |
| |
| |
Tweede donderdag.
Het weder was dien dag bijzonder heet. Bestoven als muilezels, bezweet, hijgend als postpaarden kwamen wij in de Ekster aan. Na onder de kastanieboomen te hebben plaats genomen, haastten wij ons bier te bestellen. Kasper alleen wilde niet zoo spoedig dubbelde seef drinken. Hij vreesde, dat het hem, verhit als hij was, zoude hinderen, welligt een pleuris op den hals halen, en verzocht de meid hem vooreerst een glaasje brandewijn te brengen. Het bevreemdde ons. Geen van allen waren wij drinkers, en Kasper behoorde tot de sobersten van den kring. Ik herinnerde mij niet hem ooit sterken drank te hebben zien proeven. Hij bemerkte onze bevreemding en beloofde ons later de beweegredenen zijner handelwijze bloot te leggen.
Toen de voorlezingen en diskussien geëindigd waren, maanden wij hem schertsend zijne belofte na te komen. Hij voldeed aan ons verzoek. Glim- | |
| |
lachend poogde hij te betoogen, hoe niets in zekere omstandigheden weldadiger op het gestel werkt dan een slok brandewijn. Dat droogde het zweet op, gaf toon aan de verslapte zenuwen, verdreef de vermoeijenis als bij tooverslag en bragt iemand meteen op zijne plooi. Hij had dat van eenen bekwamen geneesheer, die zelf tusschen beide een glaasje lustte. Kortom wij kregen de gewoone opsomming van de lange reeks voordeelen, welke het genot van het geestrijke vocht, volgens eenigen, aanbiedt.
Er volgde een vrij lange redetwist over het al en niet gegronde van Kaspers stelling, over de vooren nadeelen, welke de stervelingen den sterken drank te danken hebben. Daarbij werd de geschiedenis van het zoogenaamde vuurwater, gelijk de wilden het heeten, voor de wie weet hoeveel duizendste maal herhaald. De kunst uit verschillende voortbrengselen van het plantenrijk geestige dranken te stoken stamde van de Arabieren af en werd, naar alle waarschijnlijkheid, door hen in den loop der 11e eeuw gevonden. Twee honderd jaar later in Frankryk bekend, was zij er weldra in vollen bloei, en verspreidde zich allengs over gansch Europa. Men noemde een aantal zelfstandigheden, waaruit in den beginne brandewijn werd vervaardigd, als daar zijn rijst, suiker, wijn, vruchten, tot dat in de 16e eeuw de Duitschers op den inval kwamen dien ook uit graan te bereiden, en eindelijk op onze dagen daartoe aardappels, beetwortels en wat niet al werd gebezigd. Nog werd gewaagd van den brandewijn, dien de Tartaren uit paardenmelk trekken. Men haalde vele andere bekende en min be- | |
| |
kende bijzonderheden aan en liet niet na met de bemerking te sluiten, dat hij gedurende een' geruimen tijd, uitsluitelijk als artsenij gebezigd, enkel in de apotheken voorhanden was.
Over de voor- en nadeelen van den snaps liepen de gevoelens zeer uiteen. De eenen noemden dien verderfelijk onder alle opzigten, doemden hem zonder genade. Zij wilden het stoken verbieden. Anderen daarentegen meenden, dat de alkoholrijke dranken in vele gevallen heilzaam werken. Zij beweerden, dat ze als prikkel van het vaten-, spieren- en zenuwstelsel met den besten uitslag werden aangewend. Zulks gaven eenigen toe, onder het beding nogtans, dat bij de aanwending de grootste voorzigtigheid werd in acht genomen, daar het geneesmiddel alligt in vergift ontaardde, en onder andere jammerlijke uitwerksels, eene geheele of gedeeltelijke verstomping van het gevoel ten gevolge had. Hiertegen voerde men aan, dat dergelijke uitwerksels in warme landen misschien, doch nimmer in noordelijke streken te vreezen waren. Veeleer moest men in die laatste het gebruik van brandewijn aanraden. Tot staving van dit gezegde werd het oordeel van verscheidene geleerden ingeroepen, die het wegblijven van besmettelijke ziekten na jaren van hongersnood alleen aan dit gebruik toeschreven. Verder werd op het voorbeeld van Engeland gewezen. De dampige, vochtige luchtstreek maakte er de dagelijksche verorbering van eene aanzienlijke hoeveelheid sterken drank noodzakelijk. Ook hadden dames uit de deftigste standen er, zegde men, de gewoonte na het avondmaal ontzaggelijke glazen grog
| |
| |
te ledigen, waartegen stevige drinkers in België zouden hebben opgezien. En het oefende op hare lichamelijke of zedelijke gesteldheid geenen nadeeligen invloed. Integendeel, de britsche vrouwen waren bekend om haar gezond verstand en haar ijzeren gestel: bij haar moest men de prachtexemplaren zoeken van het hooggeroemde frissche, levenskrachtige engelsche bloed. In 't noorden van Europa, in Rusland, Denemarken, Zweden en Noorwegen werden mede dagelijks groote hoeveelheden sterken drank straffeloos genuttigd. - Hiertegen bragten de vijanden van den brandewijn in, dat de nadeelige gevolgen van den alkohol, althans voor de meeste Engelschen, onloochenbaar waren. Zulks bleek uit de oprigting dier talrijke matigheidsgenootschappen en het uitgeven dier menigte vlugschriften, waarin 't verval der iersche bevolking minder aan het mislukken der aardappeloogsten dan aan het drinken van whisky werd geweten. Die schriften toch hekelden scherp de londensche gin-paleizen, wier bezoekers zij met de somberste kleuren afmaalden. Die schriften eindelijk trokken met kracht en klem te velde tegen een verbruik, dat door voorname denkers werd beschouwd als moetende vroeg of laat den ondergang der drie koningrijken na zich slepen.
Allen hadden wij tot hiertoe deel genomen aan het gesprek. Alleen Edmond had gezwegen. Men wenschte ook zijn gevoelen te kennen.
‘Gij twist over een punt, waaromtrent gij 't volkomen eens zijt’ sprak hij schouderophalende.
Wij bezagen hem nieuwsgierig.
‘Al uw gehaspel’ voegde hij er bij ‘spruit
| |
| |
daaruit voort, dat gij hardnekkig twee woorden, twee begrippen, gebruik en misbruik, verwart.’
Wij moesten belijden, dat hij gelijk had. Hij ging voort.
‘De brandewijn is thans, gelijk vroeger, artsenij en vergift tevens. Onschadelijk, heilzaam kan hij wezen, maar ook verderfelijk. Dat hij overal zijnen noodlottigen invloed doet gevoelen - gelijk de beste dingen, wanneer men ze misbruikt - zien wij, eilaas! alle dagen... Wat de goede werking bij heet weder betreft, waarmede de vriend Kasper ons zoekt te paaijen, die beteekent niets. Zij is een versleten voorwendsel, waarvan de drinkebroêrs zich bedienen, om hunne liefde voor het kort nat te kleuren.’
Kasper opende den mond, om zich te verdedigen. Edmond liet hem niet aan het woord komen.
‘Ik weet wat gij zeggen gaat’ hernam hij: ‘Gij bevindt er u wel bij... Wat bewijst het? Het is alsof gij mij betoogdet, dat de tabak, dien velen niet kunnen verdragen, voor hen onschadelijk is, wijl hij u niet hindert. Is de opium, de hatchiz, de arseniek minder doodelijk, omdat eenige zich ongedeerd aan die verderfelijke zelfstandigheden gewennen? Of was misschien het vergift, dat op koning Mithridates geene magt meer had, daarom minder vergift voor anderen? Gij zult u wel wachten het staende te houden.
‘Doch laat ons daarvan afstappen: het sop is de kool niet waard, vermits wij toch op het hoofdpunt van één gevoelen zijn. Mijns dunkens is er iets, dat meer uwe aandacht verdient te vestigen, namelijk
| |
| |
de vraag: waarom eigentlijk het gebruik van brandewijn zoo ligt misbruik wordt; welk onweêrstaanbaar genot de zuipers in hunnen geliefkoosden drank vinden; wat die ongelukkigen noopt om voor een glas van het ellendige vocht fortuin, eer, geluk, leven, alles op het spel te zetten.... Ik heb er dikwijls over nagedacht, zonder eene oplossing van het vreesselijke raadsel te vinden. Er moet nogtans eene zijn. Ik, gij allen, wij hebben menschen gezien, die gedurende eene lange reeks jaren eenen onverwinnelijken afkeer hadden van alle geestrijk vocht, en niettemin in korten tijd zoodanig er op verzot wierden, dat niets ter wereld, noch de ernstigste vermaningen en bedreigingen, noch het vooruitzigt eener rampvolle toekomst voor hen en de hunnen, noch het verzwakken hunner verstandelijke en lichamelijke vermogens hen konde bewegen om op de baan des verderfs stil te staan. Ik herhaal het: 't is een vreesselijk raadsel. Er ligt voor mij een onverklaarbaar, een verschrikkelijk geheim in de aanlokkende kracht van den alkohol, een geheim, dat mij met schroom vervult en sidderend aan de verbazende aantrekking van het ijdele ruim doet denken, wanneer ik iemand, hoe sober anders ook, brandewijn zie drinken.’
Hij rigtte zich tot Kasper:
‘Ik zal u niet ontveinzen’ sprak hij ‘dat diezelfde gewaarwording mij aangreep, toen ik daar straks u brandewijn hoorde vragen.’
‘Gij gaat u toch niet inbeelden, dat ik zoude kunnen een dronkaard worden?’ riep lachend de aangesprokene.
| |
| |
Edmond beantwoordde die vraag met eene andere:
‘Zoudt gij mij willen zeggen hoe men een dronkaard wordt?’
En daar niemand het woord nam, hervatte hij:
‘Laat mij u een geval vertellen, dat mij door den grijzen regtsgeleerde N.... werd medegedeeld.... In zijne jeugd verkeerde hij met vijf jongelingen, die allen door hun voorbeeldig gedrag, hunne uitstekende geestesgaven, hunne ongemeene bekwaamheid uitmuntten. Twee hadden in de medecijnen gestudeerd, den doktorstitel summâ cum laude verworven en waren op weg zich eenen naam en eene uitgebreide pratijk te maken. Een schitterde reeds als advokaat, en werd om zijne welsprekendheid niet min als om zijne geleerdheid geroemd. De twee overige hadden zich den koopmansstand gewijd en deden gouden zaken. Alle vijf behoorden zij, even als N....., tot de voornaamste familiën van de stad.
‘De zes jongelingen hadden te Leuven gestudeerd en aan de hoogeschool vriendschap aangeknoopt. Te Antwerpen teruggekeerd, hadden zij de banden hunner onderlinge genegenheid nog nauwer toegehaald en ondereen een kransken gevormd in den aard van het onze. Zij vergaderden wekelijks om in gullen kout en vriendelijke scherts eenige uurtjes te slijten. Dat zij noch over kunst, noch over literatuur praatten, spreekt van zelf: het was onder de fransche republiek en de sansculotten lieten de menschen niet veel tijd, om zich met zulke kleinigheden bezig te houden. Ook hadden hunne bijeenkomsten des zomers niet plaats in de opene lucht,
| |
| |
gelijk de onze. Gedurende het goede zoowel als het slechte jaargetijde ontmoetten zij elkander in het huis van den geneesheer, en dronken thee in de plaats van dubbelde seef. Na den thee werd gewoonlijk eene lekkere flesch ontkurkt en eene pijp gerookt.
‘Daar kwamen zij eens op den inval hunne zittingen met een glaasje brandewijn te sluiten. Een der kooplieden had een aantal flesschen echten schiedammer uit Holland ten geschenke gekregen en wist niet wat er meê aan te vangen: het gebeurde hem geene twee malen in het jaar sterken drank te proeven. Hij stuurde de flesschen den geneesheer, bij wien de kranskens plaats hadden, en voortaan werden de bijeenkomsten werkelijk met een borreltje gesloten. De schiedam beviel. Van een druppeltje ging men tot twee, van twee tot vier, van vier tot meer. Toen de flesschen uit waren, werd naar Holand om andere geschreven.
‘Wat zal ik u zeggen? Allengs kregen de vrienden meer smaak in den sterken drank. Na verloop van een jaar werd thee en wijn nog enkel voor de leus opgediend. Men gebruikte bij voorkeur schiedam. Er was meer: maer eens ter week vergaderden zij en dronken te samen; doch de overige dagen dronk ieder afzonderlijk te huis of elders op zijne eigen hand.... Eer het tweede jaar ten einde was, waren van de zes jongelingen vijf onverbeterlijke dronkaards geworden!
‘Zie hier in welken toestand de zes vrienden zich tien jaar later bevonden: een der geneesheeren was aen eene ziekte bezweken, door het onma- | |
| |
tige gebruik van brandewijn veroorzaakt. Een der kooplieden was insgelijks dood en had op zijn sterfbed den stond gevloekt, waarin hij voor de eerste maal schiedam had geproefd. De tweede geneesheer praktizeerde al lang niet meer, liep geheele dagen kroeg uit kroeg in, tot groote ergernis zijner deftige verwanten en werd regelmatig alle avonden, in vergevorderden staat van dronkenschap, naar huis gebragt door lieden, die hem in eene gemeene kit onder eene bank, of midden op de straat hadden opgeraapt. De advokaat zat in een dolhuis, en beeldde zich in god Bacchus te wezen. Wat den tweeden koopman aangaat, hij had bankroet gemaakt, valsche wissels uitgegeven en zwierf arm en berooid in den vreemde. Van de zes veelbelovende, bekwame jongelingen was een in tijds tot inkeer gekomen en de baan des verderfs ontweken. Het was N..., die, ondanks zijnen hoogen ouderdom, niet zonder huivering mij die akelige bijzonderheden mededeelde.’
Het verhaal van Edmond had ons getroffen. Toch gaf het geene oplossing van hetgene hij een vreesselijk raadsel noemde. Hy zelf wist het. Zijne vraag: Wat doet een dronkaard drinken? bleef dus te beantwoorden.
‘De gewoonte,’ zei iemand.
‘Maar wat doet die gewoonte aannemen?’
‘De smaak van den brandewijn,’ zei een ander.
‘Onmogelijk!’ hernam Edmond. ‘De smaak van den drank, dien de echte zuipers verkiezen, is alles behalve aangenaam. Ja, indien er spraak ware van fijne likeuren, van die, welke het volk verleide- | |
| |
lijke borreltjes noemt, ik zoude het begrijpen, gelijk ik de drift voor Zwitsersch bitter of absinth begrijp, waarmede het te Parijs mode geworden is zich te verbeesten: er kan in die dranken wezentlijk iets verlokkends gevonden worden. Maar let wel op, dat de ware drinkers dat alles versmaden. Zij willen brandewijn of jenever, zonder vermenging van verzoetende zelfstandigheden, klare van de druif, wat bewijst, dat het hun enkel om alkohol te doen is, en gij zult mij niet zeggen, dat de smaak daarvan verleidend kan heeten.’
‘Zoomin als de geur,’ riep Willem. ‘Foei! Als ik jenever riek, is het mij alsof men mij een' vuilen kiel onder den neus houdt!’
‘Omtrent de gewoonte zal ik u doen opmerken’ sprak nog Edmond ‘dat de mensch met een weinig goeden wil de sterkst ingewortelde te boven komt. Hiertoe is slechts aanhoudendheid noodig. Ik geef u echter in bedenking, of het met de verslaafdheid aan den snaps hetzelfde is. Hoe vele dronkaards, die zekeren graad van verdierlijking bereikt hebben, ziet gij aan hunne drift verzaken?’
‘Geene!’ antwoordde Lieven.
‘Wijl zij, welke dien graad bereiken’ merkte ik aan, ‘reeds in eenen staat van zedelijk verval verkeeren, die hun het aanwenden van krachtige middelen onmogelijk maakt.’
‘Voor sommigen is dit het geval’ meende Hendrik; ‘doch men haalt voorbeelden aan van dronkaards, die tot het einde toe hunne verstandelijke vermogens behielden, hunne noodlottige gewoonte
| |
| |
betreurden en toch de magt niet hadden zich van deze los te maken.’
‘Laat mij u zoo'n voorbeeld onder het oog brengen’ onderbrak Lodewijk. ‘Wie uwer heeft den ellendigen dronkaard gekend, die, den verleden winter, des avonds de herbergen aan de Werf afliep en misselijke schilderijtjes verkocht aan twee en zelfs aan éénen frank het stuk?’
‘Ik!’ riep Frans. ‘Hij eischte gewoonlijk een' druppel op den koop toe. Ik meen, dat ik hem eens een van zijne kladderijtjes heb afgekocht, uit medelijden. Hij heette Lathouwer, als ik 't wel heb, en leed aan het delirium tremens. Waar zit hij tegenwoordig? Ik heb hem sedert maanden niet meer ontmoet.’
‘Hij is dood’ zei Lodewijk. ‘Eene geraaktheid heeft een einde aan zijn lijden gesteld.’
‘Was hij inderdaad schilder? Ik heb hooren verzekeren, dat hij talent had gehad.’
‘Zooveel talent, dat de antwerpsche kunstwereld gedurende eenigen tijd een groot man in hem te gemoet zag.’
‘Gij schertst!’
‘Ik laat u oordeelen’ sprak Lodewijk, terwijl hij een papier uit zijnen binnenzak kreeg. ‘Zijne geschiedenis heeft mij belangwekkend genoeg geschenen, om te worden opgeteekend. Ik ga ze u voorlezen.’
Hij las:
| |
Lathouwer.
De eerste schilderij door Lathouwer tentoongesteld leek een meesterstuk: zij maakte eenen ver- | |
| |
bazenden opgang. Het was vóór de Omwenteling. De vlaamsche kunst begon pas te herbloeijen. Buiten Matthijs en Flips van Brée, Ferdinand Braeckeleer en vier vijf anderen, trof men geene schilders van verdiensten aan. En daar openbaarde zich eensklaps een teekenaar, die bij van Dijck scheen te hebben school gegaan, een kolorist, die met de beste leerlingen van Rubens mogt wedijveren, een samensteller, die voor Jordaens niet moest onderdoen. Het ging alle begrijp te boven. Ook was de jonge kunstenaar op weinige dagen vermaard. Vóór de opening der pronkzaal had niemand van hem hooren spreken. Ter nauwernood kenden hem de leerlingen van de klas naar 't leven, die wisten, dat hij aan de Vuil-Rui op een achterkamertje woonde, drijver was van stiel en dag en nacht studeerde. Eene week na die opening was zijn lof in aller mond, wijdden de dagbladen ellenlange artikels aan zijn tafereel, en verlangde ieder in kennis met hem te komen. Om zijn stuk, een niet groot historisch gewrocht, werd als 't ware gevochten, en eer de tentoonstelling gesloten was, kwamen er kunstkoopers van Brussel, Gent en elders, om hem met bestellingen te overladen.
Er verbleef toen te Antwerpen een rijk Hollander, met name Wijerts. Die grijsaard - hij was een zeventiger - koesterde voor de kunst eene liefde, welke zijne vrienden overdreven noemden. Hij leefde alleen voor haar en vond er zijn grootst genoegen in jonge talentvolle artisten aan te moedigen. Er dient te worden bijgevoegd, dat hij oneindig meer van het schilderen en beeldhouwen kende dan de
| |
| |
meesten, wien 't belieft zich kunstminnaers te betitelen.
M. Wijerts deelde mede in de algemeene geestdrift, door het werk van Lathouwer opgewekt. Hij was echter te verlicht een kenner, om niet in dit werk, nevens vele, voortreffelijke hoedanigheden, feilen te ontdekken, waarvan de vermijding alleen den roem des schilders duurzaam konde vestigen. Hij ging den jongen kunstenaar bezoeken, sprak lang en breed met hem en eindigde met hem een voorstel te doen, dat van zijne edelmoedigheid niet min dan van zijne kunstliefde getuigde. Hij zoude aan Lathouwer een jaarlijksch pensioen van drie duizend gulden betalen, op voorwaarde dat deze zijnen tijd uitsluitelijk besteedde aan het vervaardigen van studiën en schetsen, het lezen van nuttige boeken en het zien van meesterwerken in de museums des lands en in de bijzondere verzamelingen. Maar één tafereel, één enkel mogt de kunstenaar in den loop van een jaar voltooijen.
De bedoeling van den braven man was allerlofwaardigst. Hij wilde Lathouwer onttrekken aan den verderfelijken invloed, dien de kunstkoopers niet zouden nagelaten hebben op hem uit te oefenen, door zijn talent te exploiteren en in de wiege te versmachten; hij wilde hem dwingen zich verder te bekwamen en hem het middel verschaffen dit talent te ontwikkelen. Het pensioen zoude hem beletten zich af te beulen; het studeren, het zien van groote meesters zoude hem de hoedanigheden geven, welke hem nog ontbraken. Indien hij hem niet tot voorwaarde stelde naar Parijs of Rome te reizen, dan was het,
| |
| |
dewijl hij oordeelde, dat Lathouwer, om inderdaad een groot kunstenaar te worden, in de eerste plaats oorspronkelijk, vlaamsch moest blijven. Zulks konde, volgens hem, de jeugdige schilder niet, die, zonder vast in zijne schoenen te gaan, nu fransch, morgen italiaensch, overmorgen duitsch bewondert en nabootst, die, zelfs dan wanneer hij in zijnen eigenen trant waant te arbeiden, in vreemde scholen zijne ingevingen zoekt, en bij zijne terugkomst in het vaderland onbekwaam geworden is om iets anders dan kopijen of pastiches voort te brengen.
Lathouwer, die zelf voelde wat hem ontbrak en zich door den wierook hem van alle kanten toegezwaaid, niet liet bedwelmen, aarzelde geen oogenblik het voorstel te aanvaarden. De voorwaarden van M. Wijerts schenen hem zoo voordeelig, dat hij er niet aan dacht de minste aanmerking te maken. Hij zette zich met vlijt aan het werk, om zich der gunst zijns edelmoedigen beschermers waardig te toonen. Het eerste wat hij ondernam, was een tafereel in den aard van het tentoongestelde. Hij bestemde het den heere Wijerts, wien hij het als bewijs van dankbaarheid wilde aanbieden. Het beloofde mede te vallen, en al wie het zag, voorspelde, dat het de tegenhanger zoude worden van dat, welk hem zoo ruimen bijval had verworven. Om verder de inzigten van den rijken Hollander na te komen, studeerde hij druk, ontwierp schetsen, werkte naar de natuur, las en bezocht verzamelingen, gelijk het was afgesproken.
Jammer! Hij ging niet met deozelfden ijver voort. Allengs verminderde zijn lust tot arbeiden en met
| |
| |
dezen zijne werkdadigheid. Het begonnen tafereel bleef onvoltooid; het studeren werd verwaarloosd. Eer een jaer verstreken was, kostte het hem moeite penseel of teekenpen in de hand te nemen en moest hij zich geweld aandoen, om ernstig aan de kunst te denken. Ziehier de oorzaak van die schielijke en betreurlijke verandering:
Lathouwer had tot dan toe het armoedigste leven geleid. Met zijn gering dagloon van drijver konde hij nauwelijks brood koopen, en om zich op de schilderkunst toe te leggen, had hij meer dan eens moeten honger lijden. Hoe geheel anders was het nu met hem gesteld! M. Wijerts had hem het eerste jaar van zijn pensioen vooruit betaald en zijn tafereel had hem eene fraaije som opgebragt. Hij had meer geld in zijn bezit dan hij ooit had durven droomen, meer dan hij meende ooit te kunnen verteren. Dat was zijn bederf. Hij had de magt niet de aanlokselen der weelde te wederstaen. Na jarenlange ontberingen, wilde hij op zijne beurt genieten. Hij begon op eenen geheel anderen voet te leven. Hij verliet zijn achterkamertje, huurde vertrekken in 't schoonste der stad, meubelde ze met pracht, kleedde zich als een modejonker en stortte zich in den stroom der vermaken, welke de wereld den gunstelingen van de fortuin aanbiedt. Nog meer, hij ving aan, iets waar hij zich vroeger streng voor gewacht had, koffijhuizen en andere openbare gestichten te bezoeken. Zoo kwam hij in aanraking met jongelingen van de treffelijkste huizen, doch niet van de voorbeeldigste levenswijs. In hun gezelschap leerde hij de stille, zedelijke ge- | |
| |
noegens versmaden, vooral die, welke een nuttig en arbeidzaam leven verschaft, en enkel prijs stellen op zinnelijk genot en woeste uitspattingen. In hun gezelschap gaf hij zich over aan de ergste buitensporigheden, werd hij een losbol, een ligtmis, een liederlijke kwant, slechts bedacht op nieuw genot en nieuwe dwaasheden.
Men heeft schoon te zeggen, de kunst is eene fiere maagd. Zij eischt van hare kweekelingen ingetogenheid, afzondering en matigheid, zoowel als onverbreekbare trouw, en zij, die het vergeten en den misslag begaan haren eerdienst herhaaldelijk te verwaarloozen, bereiden dikwijls zich zelven eene welverdiende straf. Lathouwer moest het spoedig ondervinden. Zij had hem meer dan anderen begunstigd, wijl hij haar meer dan anderen had bemind. Daarom ook kastijdde zij hem met meer dan gewoone strengheid, toen hij zich verstoutte met hare eischen te spotten, hare raadgevingen in den wind te slaan.
Twee jaar waren te midden van allerlei vermaken voorbijgesneld, toen hij van zijnen beschermer eenen brief ontving, die een einde stelde aan zijne uitspattingen, hem tot inkeer bragt en op nieuw tot den arbeid deed de toevlugt nemen. M. Wijerts, die, in den loop van het eerste jaar naar Holland teruggekeerd, geen getuige had kunnen wezen van de veranderde levenswijs zijns beschermelings, had eindelijk van deze gehoord en van het nadeel, dat zij zijne studiën berokkende. Hij schreef hem in harde bewoordingen en dreigde met de intrekking van het pensioen. Zijne vertoogen maakten
| |
| |
indruk op des kunstenaars gemoed. Lathouwer nam voor zich te beteren. Hij beproefde het inderdaad. Het kostte hem veel moeite. Het werken ontwend, het slempen gewoon, viel het hem zwaar zijne vorige zielerust, zynen kunstijver weêr te krijgen en lang worstelde hij vruchleloos tegen de aanvechtingen van het kwaad. Eindelijk toch bleef hij overwinnaar in den strijd. Reeds was zijne vroegere vlijt, zijn arbeidslust weêrgekeerd, toen een onverwachte slag hem kwam treffen. Die slag was een nieuw schrijven van zijnen beschermer.... De brave man meldde, dat het hem onmogelijk was voortaan het beloofde jaargeld te betalen. Door eenen samenloop van noodlottige omstandigheden zag hij zich van geheel zijn aanzienlijk fortuin beroofd en genoodzaakt zelf naar een goed heenkomen te zoeken.
Lathouwer was dus verpligt op zijne eigen wieken te drijven. In den beginne schrikte het hem niet af, en zoo hij de ramp betreurde, die zijnen beschermer had getroffen, dan was het meer voor dezen dan voor zich zelven. Niet alleen vleidde hij zich met zijn penseel zijn bestaan te verzekeren; hij koesterde zelfs de hoop den verloren tijd spoedig in te winnen. Hij bedroog zich in beide die vooruitzigten. De kunst liet zich zoo gemakkelijk niet verzoenen als hij 't had gedacht. Zij scheen integendeel die gelegenheid te willen waarnemen, om zijne afvalligheid te straffen en zich op haren ontrouwen dienaar te wreken: zij hield zich voortaan buiten zijn bereik. Te vergeefs poogde hij haar te vermurwen, hare gunst door onverpoosde studie en rusteloozen arbeid terug te winnen. Zij spotte met hem
| |
| |
en zijn streven. Al zijn werken, zijn zwoegen baatte niet; al zijne moeite was vruchteloos. Met welke inspanning hij ook wrochte, hoe moedig hij worstelde, het gelukte hem niet van het tafereel, welk hij eens M. Wijerts bestemde, den waardigen tegenhanger te maken van datgene, waarop gansch Antwerpen zich fier had getoond. Zelfs het nederige bestaan, waarvan hij had gedroomd, konde zijn penseel hem niet bezorgen. De andere schilderijen, die hij ondernam, vielen niet beter uit en vonden slechts koopers aan eenen vernederenden prijs: zij konden hem nauwelijks voor verhongering vrijwaren. Daarbij deden zij hem zijne faam verliezen, die stand gehouden had, zoolang hij niet arbeidde, die van lieverlede afnam, naarmate hij andere gewrochten schiep, die in rook verdween, toen men gewaar werd, dat niets in dezelve het talent verried, hetwelk men eens geroepen had gewaand, om de roem te worden der jongere vlaamsche school.
Het besef zijner onmagt maakte Lathouwer diep ongelukkig. Het maakte hem te ongelukkiger, daar bij al die onmagt zijne liefde tot de kunst, door het mislukken zelf zijner poogingen grooter was geworden dan te voren, daar hij zich in de ziel meer kunstenaar gevoelde dan ooit. Zoo redeneerde hij, bij voorbeeld, over teekenen en schilderen, over samenstel en koloriet, opvatting en uitvoering, gelijk niet een, had de verhevenste denkbeelden omtrent het doel der kunst en de zending des kunstenaars, omtrent de middelen welke dezen ten dienste staan, om dit doel te bereiken, om die zending te vervullen.
| |
| |
Edoch, wanneer hij die middelen wilde aanwenden, die denkbeelden in werking stellen, schoten zijne krachten te kort. Hij zag de natuur juister, vollediger dan elk ander schilder; maar wanneer het er op aankwam ze getrouw weêr te geven, beefde de teekenpen, het penseel in zijne hand, weigerde zijn gevoel te vertolken, bragt onduidelijke omtrekken, verwarde beelden, onharmonische kleurenmengsels voort. Voor de eerste maal van zijn leven begreep hij de waarheid van het zeggen des schilders Conti, in de Emilia Galotti van Lessing, en bekende met tranen van woede, dat werkelijk ‘tusschen het oog dat ziet en de hand die nabootst, oneindig veel verloren gaat.’ Bij hem ging meer dan bij elk ander verloren; want voor het zien, het denken, was hij een meester, voor het uitvoeren een zwak, onervaren leerling. Soms na het lezen van eenig voortreffelijk werk, het zien van eenig betooverend natuurtooneel, het bewonderen van een uitmuntend kunststuk, voelde hij zich begeesterd. Zijne onmagt vergetend, greep hij palet en paneel, zette zich voor den ezel en beproefde om in gloeijende kleuren het vuur uit te storten, dat in zijnen boezem brandde. Eilaas! hij wachtte niet lang onder het gevoel zijner onmagt het hoofd te bukken. Wanhopig slingerde hij het schildertuig tegen den wand, sloeg zich met vuisten voor het hoofd en woedde als razend, tot dat een bittere tranenstroom hem kwam verligten, zijne vorige kalmte hem wedergeven.
In zijne hopeloosheid vroeg hij bedwelming aan den sterken drank. De brandewijn, de jenever werd zijn toeverlaat in stonden van vertwijfeling, en daar
| |
| |
die stonden zich langzamerhand vermenigvuldigden, gewendde hij zich meer en meer aan den doodelijken troost. Hij werd niet ineens een dronkaard. Na de oogenblikken van wanhoop, had hij er van afgematheid, en soms van moed. Het was als hij een gewrocht had ondernomen, dat welslagen versprak. Dan betreurde hij zijne overdaad, beloofde, zwoer zich in het vervolg voor deze te wachten, en arbeidde. Het duurde tot hij, bij het vorderen van zijn tafereel, de overtuiging kreeg, dat het even gebrekkig was als zijne vroegere proeven en even ongetrouw het beeld weêrspiegelde, dat in zijn binnenst leefde. Dan gaf hij op nieuw aan het verlangen toe zich te bedwelmen, en aarzelde niet nogmaals den alkohol, de verbeesting ter zijner hulp te roepen, trots het vooruitzigt der wroegingen, welke zijne onmatigheid hem des anderdaegs zoude kosten. Op die wijze werd hij in korten tijd de slaaf van het verdoovingsmiddel, tot hetwelk hij de toevlugt had genomen, het slagtoffer van den drank, dien hij in den grond zijns herten verfoeide.
Jaren achtereen dronk hij voort, en viel lager en lager als mensch en als kunstenaar. Op het einde van zijn leven werd hij schier niet meer nuchter. Zonderling nogtans, en 't is vooral op dit punt dat men de aandacht dient te vestigen, die walgelijke dronkaard, die in de herbergen monsterachtige misgewrochtjes ventte, die gevallen engel, die gewoonlijk een glas jenever boven de geringe koopsom bedong, en met lijf en ziel aan den drank verslaafd was, dronk nooit zonder huivering en vermaledijdde het vergift op 't oogenblik zelf, dat
| |
| |
hij er de hand naar reikte. Men had hem moeten hooren, als hij dit punt aanroerde. Hij noemde den brandewijn den grootsten vijand der volksbeschaving, de pest onzer maatschappij en vloekte dien tot in het diepste der hel. Hij spaarde zich zelven zoomin als den jenever, en sprak van zijne gewoonte, van zijne drift als van de schandelijkste, waaraan een sterveling zich kan overgeven. Hij werd welsprekend in zijne verontwaardiging en brandmerkte zijne eigene verslaafdheid en die van anderen in verpletterende woorden. En toch konde hij het zuipen niet laten. Nog meer: het delirium tremens, dat zijne handen deed beven, zijne tong verlamde, al zijne bewegingen haastig en onzeker, zijnen gang waggelend maakte, gaf hem een ijzingwekkend voorkomen. Hij wist het en schaamde er zich over. Daarbij hadden de geneesheeren hem voorspeld, dat het onvermijdelijk met eene geraaktheid moest eindigen. Niettemin bleef hij eenen borrel bij den verkoop van elk schilderijtje eischen; niettemin bleef hij drinken. Wanneer men hem de tegenspraak tusschen zijne woorden en zijne daden voorwierp, haalde hy de schouders op, grimlachte bitter of liever grijnsde, en verschoonde zich met te verklaren, dat het hem onmogelijk was anders te handelen. En het was toch beter zoo, beweerde hij. Wat konde de onthouding voortaan hem helpen? Zoude zij hem zijn talent wedergeven? Toch niet. Het eenigste wat hij er van te wachten had, indien 't hem al gelukte van den jenever af te zien, was eenige jaren langer leven. Dat was der moeite niet waard. Gelijk het nu met hem en zijne
| |
| |
kunst geschapen stond, moest hij maar zoo spoedig mogelijk onder de aarde steken!
Dat was zijn troost... Een laatste trek zal nog beter zijnen toestand doen kennen. Ruim een jaar vóór zijnen dood was het, dat hij zijnen eersten aanval van drinkerswoede kreeg. Twee zijner vrienden, twee kunstenaars, die nooit hadden opgehouden in hem den genialen schilder te vereeren, den regtzinnigen mensch te achten, besloten hem te redden, moest het zijn, ondanks hem zelven. Zij spraken ernstig met hem, legden hem zijnen onvermijdelijken dood voor oogen. Hij was in eene goede luim en luisterde naar hen. Zelfs deed hij een' van die hevige, indrukwekkende uitvallen tegen den jeneverduivel, die hem ja welsprekend maakten. Hij zwoer voor de honderdste maal, dat geen druppel brandewijn meer over zijne lippen zoude komen. Er werd bepaald, dat hij voortaan nooit alleen zoude blijven, om niet in verzoeking te geraken. Hij stemde toe. Men dwong hem bij een' der vrienden te gaan inwoonen en in dezes werkplaats te arbeiden. Des namiddags kwam de andere vriend hem afhalen. Zij wandelden, koutten, dronken een glas bier, rookten en keerden des avonds eerst weder. Zijn geleider vergezelde hem tot aan de wooning en verwijderde zich niet, voor dat hij de overtuiging had, dat Lathouwer binnen was getreden. Die geregelde leefwijze bragt beternis te weeg. De ongelukkige werd gezonder, schilderde met meer lust en scheen op nieuws vorderingen te maken. Eensklaps hield de beternis op. Het delirium tremens, waarvan bijna geene sporen meer overig
| |
| |
waren, hernam en de arbeidslust verdween. De vrienden waren ter neêr geslagen.
De doktor, dien zij raadpleegden, meende, dat Lathouwer zich wederom aan den drank overgaf. Zij begonnen hem te bespieden en ondervonden, dat de man van de kunst de waarheid had gezegd. Hunne waakzaamheid ten spijt, had de dronkaard het middel ontdekt hen te bedriegen. Des avonds, als de eene vriend hem te huis bragt, trad hij werkelijk binnen, doch bleef in den gang achter de deur staan. Niet zoodra had de geleider zich verwijderd, of hij opende behoedzaam die deur, sloop naar buiten, liep in de eerste de beste kroeg, en deed zich een boordevol glas jenever schenken, waarna hij even behoedzaam huiswaarts keerde.... Van daar het verergeren zijns toestands. - Door het nuttelooze hunner poogingen ontmoedigd, lieten de vrienden hem aan zijn lot over.
Korts nadien ving hij op nieuws aan de herbergen aan de Werf met zoogenaamde schilderijtjes af te loopen, en werd de afzigtelijke dronkaard, welken de bezoekers dier drinkhuizen hebben gekend. Weinige maanden later stierf hij aan de geraaktheid, welke de geneesheeren hem hadden voorspeld.
‘Summa summarum ‘sprak Willem, nadat de lezing geëindigd was: ‘de dronkaard drinkt uit wanhoop, uit droefheid. Hij wil zijn verdriet smooren of zijn geweten in slaap sussen.’
| |
| |
Edmond had met deze verklaring evenmin vrede als met al de andere.
‘En hoe legt gij dan den dronkaard uit, die nooit droefheid of gewetensknagingen heeft gekend?’ vroeg hij.
‘Het is waar’ zei Karel. ‘Er zijn dronkaards die van blijdschap drinken.’
‘Ik ken lieden’ voegde Ernst er bij ‘die niet kunnen nalaten hunne vreugd door het ledigen van een aantal borrels lucht te geven, al moest het hun 't leven kosten.’
‘Weet gij wat?’ hernam Edmond. ‘Ik begin te gelooven, dat de zucht naar brandewijn den mensch wordt ingeboren, net als die naar het spel, naar zinnelijk genot, en zoo voorts. Het moet eene ziekte zijn, waarmede men ter wereld komt en die mettertijd zich in eenen meer of min sterken graad ontwikkelt, naarmate men er mede behebt is en de omstandigheden samenwerken. Zoo wordt die zucht allengs eene ware drift, eene onweêrstaanbare gewoonte, eene wezentlijke woede, welke de kranke op den duur niet meer kan beteugelen.’
Een luid gelach begroette die uitlegging. Edmond liet ons lachen:
‘Uwe vrolijkheid’ voer hij voort ‘brengt mijne overtuiging niet aan 't wankelen. Ik kan ter harer verdediging het oordeel van mannen inroepen, die meer gezag hebben dan gij en ik. Om u te toonen, dat het mij aan geene autoriteiten ontbreekt, zal ik u een verhaal doen, waarvan ik onlangs de voordragt hoorde. Ik ben u juist een schuldig, vermits
| |
| |
ik mij in de onmogelijkheid bevind u iets voor te lezen.
Wat Edmond vertelde gaf aanleiding tot het schrijven van de volgende bladzijden:
| |
Moritz.
I.
‘Het gevoelen van onzen vriend is niet van allen grond ontbloot. Alleen dient men daarbij in aanmerking te nemen, dat hij die drinkt om de knagingen van zijn geweten te stillen, vroeger reeds, dat is, voor dat hij, misdadig werd, en zelfs van zijne teederste jeugd, eene groote geneigdheid, eenen sterken hang, gelijk de Duitschers het noemen, tot den drank had gekoesterd. Die geneigdheid, al of niet onderdrukt gedurende eenigen tijd, ontwikkelde zich later, na de misdaad, bij voorbeeld, tot eene onwederstaanbare behoefte, eene ontembare drift; maar vast staat het voor mij, dat de misdadiger niet zoude gedronken hebben, indien hij met de kiem dier drift niet ware ter wereld gekomen, indien later de omstandigheden die kiem niet hadden doen schieten.’
De man, die aldus sprak, was een van de meest ervaren geneesheeren der stad, doktor B...., een groot levens- en zielkundige, wiens diep wijsgeerige studiën en wiens ondervindingrijke geest van opmerking door niemand konden worden betwijfeld.
‘En ziedaar,’ ging de doktor voort ‘het gesprek
| |
| |
van dezen avond doet mij aan eene geschiedenis terugdenken, die zeer geschikt is om de proef op de som te stellen, in andere woorden, om zonneklaar datgene te bewijzen, wat ik de eer heb u te zeggen.’
Het woord geschiedenis deed, ook in de andere deelen van het ruime vertrek, al de bijzondere gesprekken ophouden. Het gezelschap vereenigde zich en sloot eenen wijden kring rond de groep, waarin de geneesheer zich bevond. Hij stond te boek als een voortreffelijk verhaler, en men twijfelde niet, of hij zoude eene van die menigvuldige belangwekkende ontmoetingen mededeelen, welke niemand beter, welsprekender dan hij wist te vertellen, en die niet zelden, bij haren stempel van onmiskenbare waarheid, eene ernstige, wijsgeerige strekking voegden.
De doktor sprak:
‘Toen ik aan de hoogeschool te Berlijn studeerde, hadden ik en eenige mijner makkers de gewoonte nu en dan den avond bij een' onzer studievrienden, eenen rijken baronszoon, door te brengen. Onder het ledigen van een goed glas punsch, werden ettelijke pijpen gerookt, vaderlandsche liederen gezongen, vrolijke, geestige en soms ook wel ernstige gesprekken gevoerd. Op eene van die bijeenkomsten kwam het onderwerp ter tafel, hetwelk ons dezen avond bezig hield. Net als nu konden wij het moeijelijk eens worden omtrent de physiologische en psycologische verschijnselen, die men bij den dronkaard waarneemt. De eene meende, dat de
| |
| |
dronkenschap niets anders is dan eene verderfelijke gewoonte. De andere noemde ze eene ingeboren drift, die men slechts kan onderdrukken met ze van eerst af te bekampen. Een derde hield, gelijk onze vriend daar, staande, dat de dronkaard in vele, in de meeste gevallen iemand is, die noodig heeft in het onmatige gebruik van sterken drank de verzachting van zijn leed te zoeken of de knagingen van zijn geweten te smooren. Onze gastheer, de baronszoon, gaf zulks tot zeker punt toe, maar zonder zoo verre te gaan als de tweede, beweerde hij, dat iemand nooit een dronkaard wordt, wanneer hij niet van de jeugd af eenen grooten trek, eene bijzondere geneigdheid tot den drank heeft getoond. Kortom, hij drukte omtrent hetzelfde gevoelen uit, als dat, welk ik u daareven blootlegde, en waarvan ik toen niet dacht zoo spoedig de gegrondheid te zullen moeten erkennen.
‘Wij scheidden vrij laat van elkander, digt bij middernacht, zou 'k denken. Het was in het hartje van den winter, en vroos al eenige dagen steenen uit den grond. Ik bevond mij verre van huis. Onze vriend woonde aan 't eene einde der stad, en ik had mijnen intrek in een burgershuis genomen, aan de overgestelde zijde. Het ware niets geweest, indien het weder enkel vinnig koud ware gebleven; doch nauwelijks had ik mij een paar straten voortgespoed, of er overviel mij een geweldige winterstorm. Ik wikkelde mij digter in mijnen mantel en poogde tegen de bui op te werken; maar de wind, de hagel, de sneeuw benamen mij schier den adem. Wat zoude ik doen?
| |
| |
Op mijne stappen terugkeeren en bij mijnen vriend het einde van het onweder afwachten? Ik dacht er aan, te meer daar ik niet veel hoop had ergens een koffij- of bierhuis open te vinden, toen ik, den hoek der Friedrichstrasse omdraaijend, op eenen drinkkelder stiet, alwaar ik wist dat vele studenten gewoon waren tamelijk laat te plakken. De deur van den kelder was gesloten. Voor zooveel ik echter tusschen de spleten der vensterluiken konde zien, brandde er nog licht in de gelagkamer. Dit bragt mij op het denkbeeld, dat nog enkele makkers er zaten en dat ik niets waagde met aan te kloppen, om in hun gezelschap den storm te laten uitwoeden.
‘Ik klopte aan. Men opende. Ik trad binnen, zette mij aan eene tafel en bestelde een glas grog.
‘De kelder was ledig, ten minste scheen het mij eerst zoo, want de dikke rooknevel, welke het vertrek vervulde en vermoeden liet, dat het gezelschap nog niet lang vertrokken was, belette mij de voorwerpen duidelijk te onderscheiden. Nadat mijne oogen een weinig gewend waren aan de halve duisternis, die in het vertrek heerschte, - er brandde maar één licht meer - bemerkte ik aan den overkant eene gestalte, die ik meende eene menschelijke te wezen. Zij zat insgelijks aan eene tafel, leunde met het hoofd op beide handen en leek door hare houding eenen slapende. Voor haar stond een ledig brandewijnglas van de grootste soort. Het konde minstens een kwaart van eenen liter inhouden.
‘De kellner bragt mijn grog. Hij was eene zeer karakteristieke figuur, die kellner. Met zijne korte
| |
| |
fluweelen broek, gespikkelde kousen, schoenen met gespen, hard gekleurde ondervest, blauwgestreepte slaapmuts en witten voorschoot, had hij heel het voorkomen van die ronde, vrolijke bazen, wier slach ook bij ons uitsterft, en die men weldra nog enkel in de kermissen onzer vlaamsche schilders zal aantreffen. In zijne bolle tronie met den helderrooden neus flikkerden twee kleine grijze oogen, waarvan de uitdrukking nieuwsgierigheid verried en babbelzucht. Na mij te hebben bediend, ging hij eerst zijn bord op den toog terugplaatsen, verzekerde zich nogmaals, dat de deur goed gesloten was, snuitte het licht en kwam niet verre van mij, met den rug tegen de kolossale kachel, post vatten, slechts op een woord toespraak wachtend, om duchtig te praten.
‘De grog was tamelijk goed; buiten huilde de wind, stoof de sneeuw en kletterde de hagel tegen de vensterluiken. Ik mogt mij blijde achten onder dak te wezen. Ook konde ik niet nalaten den kellner mijne tevredenheid te betuigen, ten eerste over zijnen drank, ten tweede over het geluk, dat mij hem nog op had doen vinden.
‘- Spreek er mij niet van,’ antwoordde hij, alsof mijne eerste woorden hem het sein hadden moeten geven, om zijner snapzucht den vollen teugel te vieren. ‘'t Is alle dagen, die God verleent, hetzelfde: twaalf, een uur, als 't niet later wordt. En des morgens dient men toch weêr tijdig uit de veêren te wezen. Waarlijk, heerschap, ge moogt mij gelooven, lieden die twintig jaar vestingstraf verdiend hebben, zijn nog te goed voor het kellnerschap!.. En dan, met
| |
| |
alle soort van gespuis moeten omgaan, alle slach van gepeupel bedienen, allerlei bedelvolk vriendelijk toespreken... 't Is niet vol te houden. Ik zeg dat niet voor de heeren studenten, die mijn etablissement met hunne bezoekèn vereeren... Beware de hemel!.. 't Zijn goede klanten, soms wat luidruchtig, wild en uitgelaten, maar knappe drinkers, die ons, philisters, bij al hun schimpen, gaarne het lieve brood laten winnen. Waarom lijken hun niet alle bezoekers! Maar....’
‘En hij zuchtte.
‘Eene beweging van de slapende gestalte stuitte den woordenstroom des kellners. Na zich door eenen zijdelingschen blik overtuigd te hebben, dat deze niet wakker was geworden, althans niet meer dan vroeger acht op ons scheen te geven, ging hij voort, doch minderluid, en terwijl hij eenen stap nader trad:
‘- Zoo als ik zeg, heerschap, men heeft soms met raar gespuis te doen. Verbeeld u, dat de kerel daar - hij blikte wederom naar de gestalte - zich reeds eene volle maand hier des avonds in den brandewijn doodzat komt drinken en dat ik nog niet eens weet, wie hij is, wat hij doet, van waar hij komt of waar hij verblijft.’
‘Zijn gesnap vermaakte mij. Om hem aan den praat te houden, gaf ik mijne bevreemding, mijne verontwaardiging te kennen, dat de kerel daar de beleefdheid niet had gehad hem zijnen levensloop lot de minste bijzonderheden uit te leggen.
‘- Niet waar,’ hernam hij ‘'t klinkt vreemd, 't klinkt wonderbaar? En nogtans is het zoo. Geloof niet, dat ik nieuwsgierig, onbescheiden ben. Foei!
| |
| |
Daarvoor ben ik te zeer doordrongen van den eisch der pligten van mijnen stand. Dan... men weet toch gaarne wien men ten zijnent ontvangt, en, ik herhaal het, dat mensch bleef tot hiertoe doof voor mijne hartelijkste toespraak. Het is zelfs iets buitengewoons, als hij, bij 't binnentreden, mijnen vriendelijken groet anders dan: “Een glas brandewijn!” beantwoordt. Ook komt hij mij zeer verdacht voor. Daareven, toen hij mij een ander glas op krediet vroeg, heb ik niet geaarzeld hem te verklaren, dat zijne handelwijze mij geenszins aanstaat.’
‘- En zit hij daar altoos slapend gelijk nu?’ vroeg ik.
‘- Altoos. Hij wordt schier nooit wakker dan om een ander glas brandewijn te bestellen, dat hij ineens ledigt, om na eene poos slapens weêr hetzelfde te doen. Een goed klant is hij, ik loochen het niet: hij drinkt soms, op één uur, meer dan zes anderen, die den ganschen avond hier doorbrengen, en verlaat immer mijnen kelder in eenen toestand, die 't mij onbegrijpelijk laat, hoe hij zijne woon kan vinden. Bij dat al, wil hij mij niet bevallen. Daar zijn de heeren studenten... Te vergeefs hebben zij gepoogd een enkel woord uit hem te krijgen. Het is hun al zoo min gelukt als mij. En dan... in sommige oogenblikken, als hij niet smoordronken is en lastig wordt, krijgt zijn wezen eene uitdrukking, die u... Hoe zal ik zeggen?... brr! die u ijskoud maakt en onwillekeurig doet sidderen. Ik zoude durven wedden, dat die vent - hier ging zijne stem tot een nauw hoorbaar
| |
| |
gefluister over - dat die vent iets op de lenden heeft.........’
‘- He, hospes, he!’ onderbrak eensklaps een schor gebrom den snappenden herbergier.
‘Het was de stem van den dronkaard, wiens lofrede hij op het punt stond te voleinden.
‘Thans was de houding der gestalte niet meer die eens slapenden. Zij was overeind gekomen en zag met doffe, door den drank bedwelmde blikken naar onzen kant. Lieve hemel!.. Wat dat ook voor een wezen was! Ik heb de weêrgade er van sedert nergens meer te zien gekregen. Men verbeelde zich het hoofd van een lijk op het lichaam van een' levende. In de diepe oogholten rolden flauw en verdwaasd, door dikke wenkbrauwbogen overschaduwd, een paar oogen, waarvan de uitdrukking allerakeligst was. Zijne vale wangen waren zoozeer ingevallen, zijne kakebeenen staken zoo scherp, zoo hoekig uit dezelve voor, dat men zoude gezworen hebben, ze waren niet met huid overtogen. Zijne dunne, bleeke lippen waren nauwelijks van het overige zijns gelaats te onderscheiden. Een lange slorderige baard verborg heel het benedendeel zijns aangezigts. Zijn schedel was kaal. Slechts een krans dunne vuile haren hing verward om zijne slapen. Zijne kleederen, armoedig, morsig en verscheurd, duidden eenen bedelaar aan van de ellendigste soort.
‘- He, kellner, he!’ kraste nogmaals zijne heesche stem.
‘Aan den toon, waarop hij die weinige silben uitsprak, aan heel het spookachtige van zijn voorkomen, begreep ik, dat hij inderdaad soms den
| |
| |
haashartigen kellner eenen waren schrik moest op het lijf jagen. Ik zelf konde, bij het aanschouwen der sombere figuur, zeker onaangenaam gevoel niet onderdrukken, dat wel iets had van eenen onverklaarbaren schroom.
‘De kellner was onderwijl de tafel genaderd, waaraan de dronkaard zat, om te hooren wat hij verlangde. Hij verzocht nogmaals om een glas brandewijn. Die vraag bragt den hospes in zigtbare verlegenheid. Men konde het duidelijk aan hem bespeuren, hoe hij niet gezind was aan deze te voldoen en van den anderen kant niet wist hoe ze af te slaan.
‘- Vriendschap’ sprak hij ‘'t wordt vrij laat’ - de zware staande klok wees half een - ‘en... gij hebt reeds veel, zeer veel gedronken.’
‘Veel!’ stotterde de andere ‘Veel!.. Toch niet genoeg....’
‘- Niet genoeg! Gij hebt daar straks uw vierde glas geledigd!’
‘- Mijn vierde!.. Onmogelijk!’
‘- Ik verzeker het u. Ik zelf moet best het weten, daar gij er mij maar drie betaald hebt, en mij nog dit vierde schuldig zijt.’
‘De dronkaard wreef zich het voorhoofd, alsof hij zijne gedachten wilde verzamelen.
‘- Vier glazen...’ bromde hij, ‘vier glazen!.. En... ik voel mij nog zoo... zoo... 'k Weet niet wat ik van avond heb... Ik kan, schijnt het, niet dronken worden!’
‘Die laatste woorden werden halfluid en op eenen toon uitgesproken, waarin ik een zonderling gevoel
| |
| |
van spijt, van mismoed, van wanhoop meende te ontwaren. Voor den hospes schenen die woorden alleen de uitdrukking van eenen vergevorderden staat van dronkenschap, want hij hernam:
‘Ik zeg u, dat gij genoeg hebt, vriendschap, ruim genoeg. Indien gij mijnen raad wilt volgen, dan zult gij 't heden daarbij laten en zien hoe gij te huis komt.’
‘Neen, neen... 'k Moet nog een glas hebben, nog een! De nacht zoude anders verschrikkelijk wezen. Ik zoude niet slapen en...’
‘- Ik geloof integendeel, dat gij zeer wel slapen zult. Vier zoo'n glazen! Ik ken weinige drinkers, die er zouden tegen kunnen, en nogtans komen er hier, die om geene kleinigheid verlegen zijn.’
‘- Om het even... Ik wil, ik moet nog een hebben!..’
‘De toon des dronkaards was, bij het uitspreken dier laatste woorden vaster geworden. Er lag iets gebiedends, dwingends in, hetwelk scheen aan te duiden, dat de weigering des kellners hem begon te vervelen. Deze sprak:
‘- Als gij het toch verlangt, moet ik u wel voldoen, ofschoon.... Mijnheer kan overigens getuigen’ - hij wees op mij - ‘dat het mijne schuld niet is, zoo het u slecht bekome, zoo...’
‘Genoeg! Nog een!’ riep de andere dwars.
Hij reikte het ledige glas.
‘- Komaan’ zei schouderophalend de baas, het glas aannemend.
Hij begaf zich naar het buffet. Eensklaps bedacht hij zich, keerde op zijne stappen terug, en:
| |
| |
‘- Zoo ge mij het vorige wildet betalen?’ vroeg hij.
‘Die vraag bragt eene schielijke verandering in den dronkaard te weeg. Ik verstond, dat hij het wantrouwen vermoedde, welk ze had ingegeven, en de vernedering, welke zij hem wilde doen ondergaan. Hij hief het hoofd met zekere fierheid; zijn oog schitterde:
‘- O ik kan betalen!’ riep hij ‘ik kan!’
‘En om de daad bij dien uitroep te voegen, haastte hij zich in zijne zakken te tasten. Hij vond waarschijnlijk niet wat hij verlangde, want na vruchteloos eene poos dezelven te hebben doorvoeld, stiet hij eenen krachtigen vloek uit, wierp eenen vorschenden blik op zijne havelooze kleeding, en begon op nieuws met eene soort van woede te zoeken. Hij keerde zelfs zijne zakken om, zonder eenen beteren uitslag te bekomen. Dan bevoelde hij zijn schamel pak van boven tot onder, middelerwijl onverstaanbare, afgebroken volzinnen knorrend, met niet min krachtige vloeken doorspekt.
‘De baas zag met eenen half toornigen, half zegepralenden blik die handelwijze aan, mij van tijd tot tijd toewenkend, om mij zijne scherpzinnigheid van daareven te herinneren, toen hij op het punt was mij den kerel als een' schurk af te schilderen. Wat mij betreft, de onverklaarbare schroom, die mij vroeger had bevangen, had allengs voor een gevoel van medelijden plaats gemaakt. Uit eenige zijner afgebroken volzinnen en half uitgesproken woorden, had ik meenen te verstaan, dat de vreemde diep rampzalig was. Daarbij had zijn ruwe toon,
| |
| |
zijne korte, krachtige taal, zijn ellendig voorkomen, zijne verlegenheid zelve mij belangstelling ingeboezemd. Ik wenschte het vervolg te zien van een tooneel, dat, onbeduidend in al andere gevallen, door 't ongewoone in de houding en heel het wezen van den somberen gast, voor mij beteekenis had gekregen. Alhoewel dus de storm veel bedaard was, bleef ik nog een luttel zitten, om het einde van dit alles bij te woonen.
‘Na lang te vergeefs gevoeld en getast te hebben, zag de bedelaar zich verpligt het zoeken op te geven en den hospes te verklaren, dat hij voor 't oogenblik niet in staat was het genoten glas brandewijn zoowel als het gevraagde te betalen. En nogtans voer hij voort een te verlangen, doch met dit verschil dat zijn vroeger kortaf uitgesproken eisch thans eene demoedige bede was geworden. Dat de kellner minder dan ooit geneigd was zijn verzoek in te willigen, spreekt van zelf. En nog hield de ander niet af. Hij vernederde zich tot smeeken. In de dringendste en roerendste bewoordingen bad hij, dat men hem toch, om de liefde Gods, zijn verzoek zoude inwilligen. Het hielp niet. Stout door die nederigheid zelve en welligt ook door mijn bijzijn, schold de baas hem voor schooijer en deugniet. Hij noemde hem eenen afzetter, die wel geweten had, toen hij zijn vierde glas vroeg, dat hij zijn verteer niet konde voldoen. Bij dit verwijt schitterde weêr de blik des ellendigen. Hij beet tot bloedens op zijne lippen; zijn wezen trok krampachtig te samen. Ik vreesde, dat hij tot dadelijkheden zoude overgaan. Mijne vrees duurde niet
| |
| |
lang. Zijn oog verdoofde; zijn aangezigt nam weêr dezelfde bedrukte plooi; zijn mond herhaalde dezelfde demoedige bede ‘dat men hem het gevraagde niet zoude weigeren.’ Hij zoude des anderdaags alles komen betalen. Hij had volstrekt een vijfde glas noodig, en zoude zonder hetzelve eenen schroomelijken nacht doorstaan. Bij 't binnenkomen had hij gemeend aan twee, drie glazen genoeg te hebben. Thans voelde hij van neen. Daarom moest hij nog een drinken, al zoude het hem het leven kosten.
‘- En wie waarborgt mij, dat gij het eene en het andere morgen zult voldoen?’ vroeg de halsstarrige hospes, terwijl hij hem van het hoofd tot de voeten opnam. ‘Wat kunt gij mij in pand geven?’
‘De dronkaard wreef nogmaals zijn voorhoofd. Daar schoot hem iets te binnen. Hij rukte de lompen weg, die zijn bovenlijf bedekten. Een medalieken, dat aan een snoer om zijnen hals hing, werd zigtbaar. Hij wilde het over zijn hoofd ligten. Eensklaps viel zijn blik er op. Ik kan u onmogelijk een denkbeeld geven van de uitdrukking, welke zijne gelaatsstrekken bij die vlugtige beschouwing aannamen. Nooit bespeurde ik eene dergelijke op een menschelijk wezen. Zij leverde eene mengeling van verpletterenden schroom, ontzettenden jammer, en peilloozen gewetensangst. Zijne hairen rezen te berge; zijne oogen schenen verglaasd. De diepe groeven, die zijn gelaat doorploegden, teekenden de pijnlijkste lijnen; het klamme zweet bedekte zijn voorhoofd. Hij beefde aan al zijne ledematen. Zijne handen, die een oogenblik te voren het voorwerp niet spoedig genoeg konden losrukken, hadden niet langer de
| |
| |
kracht het vast te houden, en daalden als verlamd nevens zijn lichaam... Ik bemerkte, dat het medalieken de beeldtenis eener vrouw bevatte.... Eindelijk werd hij rustiger. Langzaam en zonder eenen tweeden blik op het afbeeldsel te wagen, stak hij het tusschen zijnen boezem, knoopte zijn ellendig pak digt, en:
‘- Neen, dat niet! In alle eeuwigheid niet!’ fluisterde hij op ijzingwekkenden toon. ‘Nog liever...’
‘Ik konde het schouwspel niet langer aanzien. 'k Verzocht den kellner hem het gevraagde te geven en verklaarde mij bereid des bedelaars verteer voor mijne rekening te nemen. Een blik vol diepgevoelde erkentenis was zijn dank. Met éénen teug zwolg hij het groote glas sterken drank binnen en verliet al waggelend de herberg, zonder verder een woord te spreken, zonder eenen blik met mij of den baas te wisselen.
De storm was teenemaal bedaard. Ik betaalde, wikkelde mij op nieuws in mijnen mantel, zoozeer door het tooneel getroffen, welk ik in den kelder had bijgewoond, dat ik geen woord verstond van de wijdloopige aanmerkingen, welke de hospes op het gedrag des somberen dronkaards en op mijne onverstandige vrijgevigheid maakte.
| |
II.
‘Er waren drie maanden sedert dien avond verloopen; ik herinnerde mij schier niet meer wat in den kelder op den hoek der Friedrichstrasse was
| |
| |
voorgevallen. Ik moet u niet zeggen, dat ik den volgenden avond en zelfs verscheidene avonden nadien bij den kellner was gaan hooren, of hij den zonderlingen bezoeker had weêrgezien. Dan, de duivelskerel, zooals hij hem noemde, was niet teruggekomen. Dies had ik van lieverlede opgehouden naar dezen te vernemen en, gelijk ik zeg, het voorval nagenoeg vergeten.
‘Ik volgde, met een aantal studenten der geneeskundige koersen onzer universiteit, den leergang van kliniek, welke door eenen der beroemdste professoren, een' der vorsten van de kunst, werd gegeven. Zekeren dag, dat wij, in gezelschap van den leeraar, de Charité, het voornaamste hospitaal van Berlijn, bezochten, werd onze aandacht door hem op eenen zieke getrokken, dien hij ons als een sujekt aanwees, hetwelk al onze opmerkzaamheid verdiende. De kranke, verklaarde de beroemde man, verkeerde sedert volle drie dagen in eenen toestand, dien men noch dood noch leven konde noemen, die voor allen een raadsel was. Wat hij eigentlijk had, wisten de bekwaamste artsen, de meest ervaren praktizijns niet met juistheid op te geven. Onze leeraar was van gevoelen, dat het onmatige gebruik van brandewijn, gedurende eene lange reeks van jaren, het gestel van den man had ondermijnd, en eindelijk hem tot eenen staat van gevoelloosheid gebragt, ten gevolge waarvan hij als een licht moest uitgaan, zonder dat eigentlijk eene bepaalde ziekte den dood veroorzaakte. Hoe de lijder het zoolang had kunnen volhouden, zonder eene prooi der akelige zelfontbranding te worden, begreep hij niet. Wij
| |
| |
naderden het ziekbed. Bij den eersten oogslag had ik mijnen akeligen gast van den kelder der Friedrichstrasse herkend. Zijne wezenstrekken, hoezeer veranderd, waren te opmerkelijk, dan dat ze mij een oogenblik konden in twijfel laten. Hij lag onbewegelijk, zijne oogen waren gesloten en met de grootste inspanning gelukte het ons naauwelijks teeken van ademhaling aan hem te bespeuren.
‘Juist toen wij, na halfluid eenige aanmerkingen omtrent den onbegrijpelijken toestand des lijders te hebben gewisseld, ons wilden verwijderen, werden wij onder de dekens eene ligte beweging gewaar. Wij bleven staan. Hij opende de oogen, en zag verwilderd rond. Weldra deed hij moeite om te spreken; ten minste verroerde hij de lippen, alsom klanken uit te brengen. Vruchteloos! Het geluid wilde niet uit zijne keel. Na herhaalde poogingen, van pijnlijke bewegingen vergezeld, slaagde hij echter, en konde zich doen verstaan.
‘- Ik kan... kan niet sterven!’ lispte hij. ‘Ik kan niet!’
‘Ik en twee mijner makkers, wij hadden, om hem beter te verstaan, ons over hem heengebogen. Zijn blik ontmoette den mijnen. Hij ook herkende mij. Een ligte grimlach speelde om zijne loodverwige lippen, en de vale tint zijns gelaats maakte eene korte wijl plaats voor eene min doodsche bleekheid.
‘Hij deed nogmaals moeite om te spreken.
‘- Drinken!’ vroeg hij.
‘De leeraar beval zijne lippen met de medecijn te bevochtigen, die aan het hoofdeinde van het bed op eene plank stond. Wij haastten ons te gehoorzamen.
| |
| |
Onwillig wendde de stervende het hoofd af, toen wij het bevel wilden uitvoeren, en:
‘- Brandewijn!’ fluisterde hij meer hoorbaar.
‘Wij bezagen elkander verwonderd. De professor, de gegrondheid zijner denkwijze wenschende te bestadigen, beval ditmaal aan het verlangen des zieken te voldoen, en deed een glaasje van het gevraagde vocht brengen. Op het zigt van hetzelve glinsterden de oogen des armen vreugdevol. Hij poogde armen en handen te bewegen, om het glazeken aan te vatten. Dat ging zijne krachten te boven en wij waren verpligt het vocht aan zijne lippen te brengen. Doch niet zoodra had hij er een paar druppels van ingezwolgen, of geheel zijn wezen onderging eene wonderbare verandering. Hij scheen dezelfde niet meer. Zijne oogen werden levendig, de doodskleur week, hij bewoog het hoofd, had de magt beide armen te verroeren en met bevende handen den brandewijn terug aan zijnen mond te trekken. Hij ledigde het roemertje met wellust, en reikte het ons weder.
‘Ik nam het glaasje aan, welk hij met zooveel smaakhad uitgedronken, en blikte naar den professor om hem eene opheldering van het zonderlinge verschijnsel te vragen. Hij verstond mij. Juist was hij bezig met ons de verbazende uitwerksels te verklaren, welke de brandewijn op lichamen hebben kan, die gedurende eenen geruimen tijd dagelijks door dezen werden vergiftigd, en wilde ons betoogen, hoe de opgewektheid, die wij bij den lijder bespeurden, eerlang door eene nog grootere gevoelloosheid, waarschijnlijk door den dood zoude wor- | |
| |
den opgevolgd, toen de zieke zich alleen in zijn bed oprigtte en met duidelijke stemme sprak:
‘- Ik dank u, heeren, dank u van ganscher harte. Nu ten minste zal ik mij kunnen ontlasten van het geheim, dat op mijn geweten drukt, en dat mij, ik ben er zeker van, belette te sterven.’
‘Hij wendde zich meer bepaaldelijk tot mij:
‘- Gij waart eens goed voor mij’ voer hij voort. ‘Wilt gij mij eenen laatsten dienst bewijzen, en de bekentenis aanhooren, welke ik af te leggen heb? Zij is verschrikkelijk, en nooit ontglipte zij mijnen mond. Aan den rand der eeuwigheid, wil, kan ik niet langer zwijgen. Mij dunkt, dat ik min schuldig voor den oppersten regter zal verschijnen, indien ik, voor mijnen dood, aan een' mijner medemenschen mijne misdaden beken en doe zien hoe bitter het mij berouwt ze te hebben gepleegd.’
‘Ik stond besluiteloos. Nieuwsgierig was ik genoeg; maar de eerbied, het ontzag voor den leeraar hield mij tegen. Deze wenkte mij ook dien wensch des kranken toe te geven, en zijne bekentenis te hooren, terwijl hij met de overigen verder in de zaal de studie zoude voortzetten.
‘Op die wijze kwam ik te weten wie de man was, dien ik eens in zulke ongewoone omstandigheden leerde kennen. Zijn verhaal was inderdaad verschrikkelijk. Nademaal ik wanhoop het u met de woorden, den toon, de gebaarden weêr te geven, die het vergezelden, toen het uit den mond des ellendigen mij in de ooren klonk, zal ik het u slechts in het kort wederzeggen.
| |
| |
| |
III.
‘Moritz - zoo heette de dronkaard - was de zoon van eenen begoeden landbouwer uit de omstreken van Leipzig. Zijn vader, anders een braaf man, had het ongelukkige zwak zich nu en dan in den drank te buiten te gaan. Hij had Moritz hartelijk lief en meende den jongen eene groote blijk van genegenheid te geven door hem, wanneer hij zeer tevreden van hem was, met zich naar de herberg te nemen, te doen drinken, en aldus, in den jeugdigen knaap, die zeer op brandewijn verlekkerd scheen, de kiemen eener drift te ontwikkelen, welke eens het ongelukt zijns levens moest worden.
‘Die onbezonnen handelwijs had de droevigste gevolgen. Op zijn achttiende jaar werd Moritz onder de wakkerste drinkers gerekend, tien mijlen in de ronde, en stelde er zijnen hoogmoed in die faam bij elke gelegenheid te regtvaardigen. Hij had thans niet meer noodig, dat zijn vader hem naar de herberg geleidde. Hij kende den weg daarheen maar al te wel. En, gelijk het gewoonlijk gaat, wat in den vader slechts een zwak was, waaraan hij zich dan alleen overgaf, wanneer het weder of de min drokke veldarbeid hem ledigen tijd liet, groeide in den zoon tot eene ondeugd aan, die hem zijne pligten deed verzuimen en zijne verwanten bedroeven.
‘Wel zocht de oude, die, te laat, eilaas! inzag hoe verkeerd hij had gehandeld, wel poogde de brave moeder, die door de uitspattingen des zoons het meeste leed, dezen tot eene min roekelooze
| |
| |
levenswijze terug te brengen; doch al hunne moeite was om niet. Moritz hoorde hunne klagten, hunne waarschuwingen aan, zonder morren, zonder wederspannigheid, wel is waar, doch tevens zonder berouw, zonder belofte van beternis. Kwaad van aard was hij niet en zijne ouders beminde hij teêrhartig; maar dezelfde jongen, die zich in al andere omstandigheden, een onderdanig kind, een' goeden zoon, een' vlijtigen landbouwer toonde, was op het punt van den drank volstrekt onhandelbaar. Had hij niet gedronken, had hij geenen lust tot drinken, dan mogt men hem met de lastigste taak, den ruwsten veldarbeid belasten, zonder dat hij er aan dacht zich onwillig te toonen of over vermoeijenis te klagen. Was hij in eene goede luim, men konde hem de nederigste zoowel als de gewigtigste bezigheden toevertrouwen: hij beijverde zich de eene en de andere met vreugde te verrigten, om zijnen ouderen genoegen te verschaffen. Leidde echter zijn weg hem eenmaal in de nabijheid eener kroeg, of stelde een makker hem een drinkgelag voor; was hij eens de schenke binnengetreden en had hij het brandewijnglas in de hand genomen, dan waren lessen en vermaningen, berouw en goede voornemens, ouders en pligten vergeten; dan was er niets aan te doen; dan kon bidden noch smeeken, zachte woorden noch verwijtingen hem naar huis lokken; dan verteerde hij tot zijnen laatsten penning, ja niet zelden zijne kleederen, en schonk en klonk, tot dat de dronkenschap hem geheel had overmeesterd, tot dat hij bewusteloos op eene bank
| |
| |
of op den vloer nederzeeg, om er zijnen roes uit te slapen.
‘Wat de vermaningen des vaders, de beden der moeder niet vermogten, dat vermogt de liefde des zoons voor buurman Werners dochter, de schoone Martha. Zij was een eenig kind, gelijk Moritz, en had met hem - de hoeve haars vaders belendde aan die zijner ouders - als kind gespeeld. Grooter geworden was zij de vriendin gebleven van Moritz' moeder, de vertrouwelinge, in wier boezem de arme vrouw het verdriet stortte, welk het wangedrag des jongens haar berokkende. Martha was een deugdzaam, gevoelig meisje. De kommer der oude vrouw wekte te meer hare deelneming, daar de genegenheid, die zij als kind voor den speelmakker had gekoesterd, ook in lateren leeftijd, dat is, nadat zij eene bloeijende maagd en hij een man waren geworden, in haar hart was blijven wortel schieten. Kortom, zij beminde Moritz ondanks zijne verslaafdheid aan den drank. Zelfs had zij, voor hem alleen, reeds verscheidene deftige boerenzonen afgewezen, die haar met hunne hand een fortuin hadden aangeboden veel aanzienlijker dan hetgene zij van hare ouders had te verwachten.
‘Hoezeer den zoon harer vriendin toegedaan, wachtte Martha zich wel in hem iets van hare genegenheid te laten merken. Maagdelijke schaamte was het alleen niet, welke haar noopte hare gevoelens voor hem te verbergen; zijn gedrag vooral maakte haar voorzigtig. Het eenigste wat hij aan haar konde bespeuren, was eene meer dan gewoone ingetogenheid, eene ligt merkbare koelheid, telkens wanneer
| |
| |
hij zich in den drank had vergeten, en daarentegen eene hartelijke belangstelling, eene zusterlijke gemeenzaamheid, als hij zich stil hield, als hij zich den braven, voorbeeldigen zoon toonde, welke hij, gelijk ik zegde, bij al zijne woestheid soms konde wezen.
‘Moritz had tot dan toe zich weinig rekening gegeven van dit verschil in de houding der schoone Martha tegenover hem. Hij ook koesterde voor zijne vroegere speelnoote de warmste genegenheid, doch had er nooit aan gedacht den aard dier genegenheid te onderzoeken. Zekeren dag gingen hem de oogen open, wierp hij eenen vorschenden blik, zoo niet in het hart van het meisje, dan toch in het zijne, en begreep hoe 't met hem geschapen stond. Ziehier ter welker gelegenheid.
‘Een zijner herbergvrienden, een rijk veefokker, had zich bij Martha's vader aangeboden en om hare hand verzocht. Werner, die zijne dochter insgelijks zeer lief had, had hem tot haar gezonden. - ‘Stemt zij toe’ had hij gezegd ‘dan wil ik ook volgaarne mijne toestemming geven. Zoo niet, dan is het onnoodig langer aan te dringen, daar ik vast besloten heb mijn kind, bij de keuze van eenen echtgenoot, niet te dwingen.’ - Dien ten gevolge had de veefokker zich tot Martha gewend, en deze had hem beleefdelijk afgewezen.
‘De moeder van Moritz wist van het nieuwe aanzoek. Toen Martha den volgenden dag bij haar kwam, bragt zij het gesprek op dit onderwerp. Moritz was aanwezig. De eerste woorden zijner
| |
| |
moeder joegen hem, hij wist niet waarom, eenen kouden schrik op het lijf. Hij werd onrustig, gejaagd en zijn hart klopte hevig. Toen hij de weigering van Martha vernam, bedaarde hij allengskens en voelde weldra zich vergenoegd en verheugd, alsof iets zeer gelukkigs hem was overkomen.
‘Die schielijke schroom, gevolgd door eene niet min schielijke tevredenheid, deed hem nadenken. Hij begon in zijn hart te lezen. Bij slot van rekening kwam hij tot de overtuiging, dat hij Martha sinds geruimen tijd beminde, dat hij haar altoos bemind had, en dat haar huwelijk met eenen andere hem ongelukkig zoude maken.
‘Om zulk een huwelijk te voorkomen, besloot hij haar zijne liefde te bekennen, en, was zij niet afkeerig van hem, te zien haar tot vrouw te krijgen. Het kostte hem moeite tot dien stap over te gaan. Voor de eerste maal beschouwde hij zijne ondeugd in al hare hatelijkheid en bekende, dat ze niet weinig geschikt was, om een verstandig, zachtaardig meisje af te schrikken. Met hulp zijner moeder waagde hij het eindelijk. De goede vrouw zag in zijne liefde het geluk van geheel zijn toekomend leven, verhoopte van deze de genezing zijner ellendige drift. Zij moedigde hem aan. Hij dorst tot Martha spreken. Haar antwoord was wat het wezen moest. Zij beleed, dat zij van hem niet afkeerig, dat zij integendeel hem genegen was, doch voegde erbij, dat zij er nimmer zoude toe besluiten met iemand te verkeeren, wiens ondeugd alle geluk, allen zegen na korten tijd met gewisse verdelging bedreigde. Zij verklaarde ronduit, dat nimmer een
| |
| |
dronkaard, al beminde zij hem nog zoozeer, haar echtgenoot zoude worden.
‘Die verklaring maakte eenen duurzamen indruk op Moritz' gemoed. Zij bragt in hem eenen volledigen ommekeer te weeg. Wat hij vroeger maer bij tusschenpoozen was, een brave zoon, een vlijtig arbeider, en een aangenaam huisgenoot, wien niets te lastig viel noch te zwaar, die zijne ouders en zelfs hunne dienstboden naar de oogen zag, werd hij voortaan altoos. Hij, die vroeger geene week konde laten voorbijgaan, zonder zich meermalen in den drank te vergeten, die dikwijls gansche dagen bij de schenktafel zat, en eerst regt gelukkig scheen bij het gerinkel van glazen en kannen, het stroomen van bier en brandewijn, het getier en gevloek der drinkebroers, de luidruchtige vreugde der kroeg, in een woord, week thans niet meer van de hoeve, wilde geenen druppel sterken drank over zijne lippen laten komen, en schuwde de herberg als de pest. Hij had met al zijne vroegere makkers afgebroken en week standhaftig de verleidelijkste voorstellen uit, welke zij hem tot drinkgelagen of kermispret kwamen doen. Hij bragt het zoo verre, dat hij zijnen ouden vader zijn zwak voor den brandewijn deed vergeten, en achtte zich genoegzaam beloond, wanneer Martha door een aanmoedigend woord, eene vriendelijke bejegening, eenen goedkeurenden blik, zich gewaardigde hem in zijn lofwaardig voornemen te sterken.
‘Middelerwijl had zijne liefde voor het schoone kind, door zijne ordelijke levenswijze gelouterd, van dag tot dag toegenomen. Het aanminnige meisje
| |
| |
was, van haren kant, allengs meer goed geworden. Na verloop van een jaar had zij hem zelfs zoo lief gekregen, dat zij niet langer aarzelde haar lot met het zijne te verbinden. Zij was overtuigd dat het haar minder moeijelijk zoude vallen hem door hare teederheid op het regte spoor te houden, dan het haar geweest was hem van het dwaalspoor af te trekken.
| |
IV.
‘Wie was gelukkiger dan Moritz tijdens de eerste jaren van het echtelijke leven? Niemand voorzeker. Hij had eene schoone, jonge, deugdzame vrouw, lieve kinderen en daarbij fortuin genoeg om voor de toekomst niet te moeten vreezen, zonder te rekenen, dat hij dit fortuin door verstandig overleg, onverpoosde zorg en moedigen arbeid dagelijks vermeerderde. Het was alsof de hemel zijnen terugkeer tot een beter leven hadde willen beloonen. Zoomin als een enkel geschil, een oneffen woord het ligtste wolkje van ongenoegen tusschen hem en Martha had doen oprijzen, zoomin had eenige tegenslag zijnen voorspoed bedreigd. Zijne velden waren vruchtbaarder dan die zijner buren, zijne oogsten de schoonste van de streek, zijne knechten en meiden de vlijt zelve, zijne stallen en zijn vee de best verzorgde, welke men ergens konde aantreffen. Tot overmaat van geluk waren niet alleen zijne kinderen en zijne gade de lievelingen zijner ouders, maar waren ook die ouders en hij de beste vrienden der Werners, de ouders zijner Martha, geworden. De drie gezinnen, hoewel
| |
| |
afzonderlijke hoeven bewoonende, schenen slechts één gezin, door eendragt en liefde verbonden, te vormen.
‘De afgunst eens ellendelings, de wraakzucht eens booswichts maakte een einde aan al dien voorspoed, vernietigde al dat heil, stortte de ouders, de vrouw, de kinderen en Moritz zelven in eenen poel van jammeren.
‘De veefokker namelijk, die eens naar de hand van Martha dong en door haar werd afgewezen, had eerst door hare weigering zich diep gekrenkt en vernederd gevoeld. Toen zij later met Moritz huwde, was zijne verbittering ten top gestegen. Hij had van dan afgezworen zich te wreken. Daar hij bij zijne verregaande boosaardigheid, een huichelaar was, een dier verworpen wezens, die hunne ware gevoelens, hunnen onverzoenbaren wrok jaren lang onder het masker der onverschilligheid, ja onder den schijn der vriendschap weten te verbergen, had hij in den eersten tijd van het huwelijk der voorwerpen van zijnen haat meesterlijk weten te veinzen. Hij had bij dezen geen den minsten argwaan verwekt, geene aanleiding gegeven tot het geringste vermoeden omtrent de poogingen, die hij besloten had in het werk te stellen, om zijnen wrok te koelen.
‘Hij was dikwijls in betrekking met de ouders van Moritz en van Martha voor den aankoop van vee en voorandere zaken den boerenstiel betreffende. Hij bevond meermalen dus zich in de gelegenheid getuige te wezen van het geluk, dat de echtgenooten smaakten. Hierdoor werd zijn haat nog vergroot, zijne wraakzucht aangespoord. En toch wist hil
| |
| |
zijne woede te verbijten, zijne helsche plannen behendig te bewimpelen. Martha werd mede door zijne gehuichelde vriendschapsbetuigingen misleid. In den beginne wantrouwig, had zij geëindigd met een goed mensch, eenen waardigen buurman, eenen vriend van haren man en haar gezin in hem te zien.
‘Vijf jaren waren verstreken sedert den dag, waarop Moritz zijne geliefde bruid als echte vrouw zijne nieuwe deftige hoeve had binnengeleid, toen de valschaard het oogenblik gunstig achtte, om zijne lang beraamde verdervingsontwerpen ten uitvoer te brengen. De dood van Moritz' oude moeder gaf hem hiertoe eene schoone gelegenheid. Martha's man had zich die dood geweldig aangetrokken. Op 't laatste van haar leven had de goede vrouw, alsof zij de rampvolle toekomst voorgevoelde, welke hare kinderen te gemoet gingen, dezen met verdubbelde liefde bemind. Zij had haren zoon geene wenken, geene vermaningen gespaard en hem gesmeekt den goeden wegteblijven bewandelen, toch voort te gaan met het geluk van de zijnen, zijn eigen geluk te behartigen. Op haar sterfbed nog herhaalde zij dien wijzen raad, en was met den naam Moritz op de lippen de eeuwigheid ingetreden.
‘De veefokker liet de eerste dagen van overstelpende droefheid voorbijgaan. Toen Moritz, ook na deze, zeer neêrslagtig bleef, gaf hij te verstaan, dat bezigheid, beweging en verandering van lucht voortreffelijke middels van afleiding zouden wezen. Hij sprak van eene kleine reize voor zaken, en daar ook hij ter bevordering van zijne belangen van huis moest, sloeg hij voor den treurenden vriend te ver- | |
| |
gezellen. ‘Hij wilde’ zegde hij ‘het zijne bijdragen, om hem gelaten, opgebeurd, getroost in zijn gezin terug te voeren.’
‘De reis werd ondernomen. Zij zoude slechts drie, vier dagen duren. In plaatse van drie dagen, duurde zij meer dan eene week. Moritz keerde werkelijk min bedroefd, gelaten weder. O! zoo Martha geweten hadde ten koste van welke verandering zijne naargeestigheid voor bedaardheid was geweken! - De valsche vriend, de wraakzuchtige boef had de drift van haren zwakken echtgenoot voor den drank heropgewekt. Hij had hem, allengs onmatiger, in den brandewijn de vergetelheid van zijn leed doen zoeken!
‘Hoezeer Moritz voor zijne vrouw poogde te veinzen, het duurde niet lang of zij had de ontwaking van zijnen ingesluimerden hartstogt geraden. Uit alle magt bekampte zij dien hartstogt. Eilaas! Liefkozingen, beden, vermaningen, tranen, niets hielp. Zij had onvoorzigtig den vijand van haar geluk allengs meer invloed op den geest van haren man laten krijgen, en deze maakte van dien invloed gebruik, om al het goede, welk hare liefderijke woorden, hare teedere waarschuwingen, haar weenen en haar gesmeek den eenen dag maakten, den anderen dag door zijne verleidelijke voorstellen, zijne schurkachtige raadgevingen te verijdelen. Daarbij speelde hij zijne huichelaarsrol met zooveel kunst, dat de arme vrouw hem als eenen vriend bleef beschouwen, wiens bijstand haar onontbeerlijk was, om Moritz op nieuws tot inkeer te brengen, om hem
| |
| |
zijne verderfelijke zucht tot den drank op nieuws te doen bekampen en bedwingen.
‘Na het verloop van een halfjaar, was de levenswijs van Moritz volstrekt dezelfde geworden als vóór het oogenblik, waarop hij de overtuiging kreeg, dat hij Martha beminde. Ik zeg dezelfde; ik bedrieg mij: zij was veel erger geworden. Wel sleet hij nu gelijk toenmaals gansche dagen in de kroeg; maar zijn terugkeer tot den huisselijken kring, tot den arbeid was niet even rouwvol, even verblijdend als destijds. Na zijnen laatsten penning aan de schenktafel te hebben verbrast, kwam hij naar huis in eene gemoedsstemming, die hem niet meer toeliet de gedweeë huisgenoot, de vlijtige arbeider van weleer te wezen. Op zijne dagen van uitspatting volgden thans dagen van somber stilzwijgen, van barschheid, oploopendheid en doffe onverschilligheid, die hem onbekwaam maakten om naar de zachte verwijten van Martha te luisteren en ongevoelig voor de klagende streelingen zijner schuldelooze kinderen.
‘Een natuurlijk gevolg van dit alles was, dat zijne zaken niet even voorspoedig bleven. Zijne boerderij werd minder wijs bestuurd, zijn land min verstandig bebouwd, zijn vee min ijverig verzorgd. De dienstboden deden hun eigen zin, daar de baas zelden naar hen omzag. Het oog des meesters maakt het paard vet, zegt het spreekwoord, en dat het spreekwoord gelijk heeft, konden dra Moritz en de zijnen getuigen. Hetzelfde goed, dat eens hun zoo bloeijend eenen welstand opleverde, bragt na weinig tijds niet genoeg op, om hen te laten leven zonder schulden te maken.
| |
| |
‘Zoolang zij konde, zocht Martha het wangedrag van Moritz en den toestand van haar gezin voor het oog der ouders te verbergen. Toen dezen, ondanks hare poogingen, alles te weten kwamen, lieten zij het niet aan harde toespraak noch welmeenende raadgevingen ontbreken, doch zonder vrucht. Hunne bemoeijingen maakten integendeel de zaak erger. Het gebeurde niet zelden, dat hij, na een ernstig onderhoud met hen, waarin zij hem de beweenlijke gevolgen zijner ongeregeldheden voor oogen legden, in de plaatse van enkele dagen, zich gansche weken van de hoeve verwijderde, om in overdaad zijn geluk, zijne gezondheid, zijn fortuin voort te verderven. Hij eindigde met aan de ouders zijn huis te ontzeggen, onder voorwendsel, dat zij Martha de ooren tegen hem volbliezen, haar tegen hem opmaakten, en schuld waren, dat zij hem, zelfs als hij te huis bleef, een treurig gelaat toonde.
‘Alsof zij inblazingen noodig hadde, de arme vrouw, om haar geluk, door Moritz' schuld in ongeluk verkeerd, te betreuren! Alsof men noodig hadde haar opmerkzaam te maken op het verval der eens zoo bloeijende boerenwinning! Zij zelve konde genoeg voorzien hoe Moritz' uitspattingen haar onvermijdeljk tot den bedelzak moesten brengen! Zij had redenen genoeg om te vreezen, dat het alles op eene ramp zoude uitloopen, grooter, gruwzamer dan al het ongeluk, welk tot hiertoe haar had getroffen!
| |
| |
| |
V.
‘Die ramp bleef niet uit. Vooraleer ze u te verhalen, dien ik nogmaals uwe aandacht te vestigen op den laffen booswicht, die Moritz op nieuw het dwaalspoor had doen betreden.
‘Hij had zijne huichelaarsrol zoo lang gespeeld, als maar mogelijk was. Zelfs nadat hij Moritz den weg naar de kroeg had doen hernemen, stelde hij zich bij dezes huisgenooten nog altoos aan als eenen vriend, die het grootste deel nam aan hun verdriet. Had hij, onder eenig voorwendsel, den dronkaard van huis gelokt, en hem in de eene of andere schenke bij kaart- of teerlingspel doen plaats nemen, was hij zeker dat de ongelukkige niet weêr aan zijn gezin zoude denken, dan nadat zijn laatste kreutzer verdronken of verdobbeld was, dan begaf hij zich naar de hoeve. Met gehuichelde deernis op de geslepen tronie, konde hij dan de verderfelijke zucht tot den drank, de droevige levenswijs zijns vriends betreuren, Martha tot geduld aanmanen, haar lot en dat harer kinders bejammeren, haar zijne diensten aanbieden en haar bidden zijne vriendschap op de proef te stellen.
‘In den eerste gelukte het hem door die veinzerij, door die helsche boosheid de edeldenkende Martha te misleiden. Zij meende in den verdelger van haar heil werkelijk eenen vriend, eenen raadsman te zien, die haar bij den terugkeer haars echtgenoots zoude ter hulpe komen. Tamelijk ruw werd die zelfbegoocheling haar ontrukt. Zich van zijn
| |
| |
stuk zeker wanende, ligtte de schurk een hoekje van den sluijer op, waarmede hij zijne duivelsche plannen verhulde. Moritz had volle vier dagen al de kroegen van den omtrek afgeloopen en dacht, daar hij nog geld had, aan geen wederkeeren. Toen liet de veefokker, ten bezoeke op de hoeve, zich ontvallen: “Dat zij, Martha, veel te goed was zich langer om den onverbeterlijken dronkaard te bekreunen. Dat zij beter zoude doen hem aan zijn rampzalig lot over te laten, en, in een vertrouwelijk verkeer met hem, die nooit had opgehouden haar vurig te beminnen, troost voor het doorgestane leed te zoeken.” Die raad, die verklaring deed Martha alles begrijpen. Zij ontmaskerde den huichelaar, verweet hem zijne laaghartige wraak, en verbood hem voortaan hare wooning met zijne tegenwoordigheid te besmetten.
‘De ellendeling zwoer haar dubbelde wraak. Te vergeefs ontdekte Martha aan Moritz zijn snood opzet. De schurk had haar voorgekomen. Hij had aan Moritz doen verstaan, dat zijne vrouw hem ontrouw was geworden, dat zij liefdebetrekkingen had aangeknoopt met den eersten hoeveknecht, een braven, oppassenden jongman, die, waar hij kon, de gevolgen van het wangedrag des meesters poogde te verzachten. De uitslag was, dat de hoeveknecht, de eenigste die nog de boerderij staande hield, smadelijk door Moritz werd weggejaagd, dat de veefokker meer dan ooit het vertrouwen won van den dronkaard, en dat deze bij zijne overige ondeugden eene razende jaloerschheid voegde zonder oorzaak en zonder doel.
| |
| |
‘Thans volgde de ramp. Martha's ouders en Moritz' vader waren, de een na de anderen, ten grave gedaald. Hartzeer had hunne laatste dagen vergiftigd en hunnen dood verhaast. Hunne nalatenschap, door den rijken uitzet, door gedurige voorschotten aan hunne kinderen zeer verminderd, was slechts toereikend geweest, om nog eenen korten tijd eenen schijn van welstand op de hoeve te doen heerschen. Weldra echter lieten de gepaaide schuldeischers op nieuws zich luide hooren. Zij dreigden de zwaar belaste boerderij te verkoopen en Martha met de haren op straat te zetten. Daar borst in eenen stikdonkeren nacht brand uit op de hoeve. Eene roekelooze dienstmeid was, bij 't slapen gaan, te digt de hooischelf genaderd. Eene genster had het vuur in het drooge voeder gestoken, dat eerst zacht smeulend, om middernacht in lichtelaaijen gloed was opgevlamd. Gansch de hoeve, met al wat zij bevatte, werd in assche gelegd. De stallen met al het vee, de schuren met geheel den oogst werden de prooi van het vernielende element. Wat het schroomelijkst van alles was, Martha, de goede, ongelukkige Martha, bezweek het slagtoffer harer moederliefde: zij vond, daar zij hare kinderen redden wilde, met dezen den dood in de vlammen!
‘Moritz was sedert twee dagen van huis, en toefde in eene verafgelegen kroeg, toen de mare van den brand zich verspreidde. Bij drank, gelijk altoos, wanneer hij niet op de hoeve was, nam hij niet veel acht op de akelige tijding: hij ging voort met tuischen en drinken. Daar werden de vlammen zigtbaar in de streek, alwaar hij zich ophield. Men
| |
| |
noemde zijne hoeve. Schielijk ontnuchterd, stoof hij op en snelde als dolzinnig naar de plaatse der ramp. Hij bereikte ze juist op het oogenblik, dat men erin gelukt was, de lijken zijner vrouw en kinderen aan de vlammen te ontrukken. Niet verre van daar stond de booswicht, dien hij zijnen vriend geloofde, het schrikkelijke schouwspel koelbloedig aan te staren. Op dit gezigt werd de dronkaard razend. Er ging een schroomelijk licht op in zijnen geest. Hij zag zijne misdaden in al hare akeligheid en vermoedde wie er voor het minst zooveel schuld aan had als hij. In zijne woede wapende hij zijne hand met eenen vork, dien de brand gespaard had, wierp zich op den veefokker en stiet hem omverre. De gevelde stortte neder, zonder eenen enkelen kreet te uiten.... Als een gevloekte, nam Moritz de vlugt door de velden....
‘Zes jaren overleefde de dronkaard die ijselijke gebeurtenissen. Van al wat hij eens bezat, van al wat hem zijn vroeger leven en zijn moedwillig vernietigd heil konde herinneren, had hij niets behouden dan de wroeging en een medalieken met de beeldtenis zijner vrouw. Zij had het hem op den dag hunner verloving geschonken en sinds had hij het, zelfs ten tijde zijner woestste uitspattingen, aan een snoer om den hals gedragen. Van dit medalieken wilde hij niet scheiden. Ofschoon het gezigt der beeldtenis zijne knagingen verdubbelde, was en bleef het zijn eenigste troost, nare troost, indien men wil, maar toch die, welke hem belette door eene nieuwe euveldaad, den zelfmoord, een einde aan zijne ellende te stellen. Onder de lompen eens
| |
| |
bedelaars doorkruiste hij gedurende die zes jaren geheel het overige Duitschland, en zwierf als een andere Kaïn rond, in gestadigen angst verkeerend, dat men hem als moordenaar den beul zoude overleveren, en door wroegingen verteerd, slechts te vergelijken bij die eens verdoemden. De brandewijn alleen konde hem eenige stonden aan de folteringen van zijn geweten onttrekken. Daarom dronk hij dag en nacht, dronk altoos, wanneer namelijk de aalmoes, hem met verachting toegeworpen, toereikend was om hem, bij een stuk zwart brood, een glas brandewijn te bezorgen.
‘Zijne nachten vooral waren afgrijsselijk. Hij bragt ze gewoonlijk door in de straat, op het veld of in de schuilhoeken der ruwste misdaad. Zijne droomen waren even als zijne waken vervuld met akelige gezigten, onverdragelijke visioenen. Nu vertoonden zij hem de verkoolde lijken van vrouw en kinderen, dan de vertoornde gestalten van ouders en bloedvrienden, en dan weêr de dreigende gelaatstrekken van den vermoorden veefokker. Daarom poogde hij vooral des nachts zijne wroegingen in den drank te smooren. Hij slaagde daarin niet altijd, zelfs wanneer hij genoeg gebedeld had, om eene hoeveelheid brandewijn te koopen, die elken anderen dronkaard in gevoelloosheid zoude gedompeld hebben!
‘Zoo luidde ongeveer het verhaal des stervenden. Hij had nauwelijks de kracht het te voleinden.
| |
| |
Gelijk de leeraar het had voorzegd, overleefde hij maar eenige stonden de opgewektheid, welke het glaasje sterken drank hem had geschonken. Bij 't uitspreken der laatste woorden van zijne ijzingwekkende biecht, viel hij achterover, slaakte eenen ontzettenden kreet, en was niet meer. Zijne afgeteerde, grofbeenderige handen hielden het medalieken met zooveel kracht op zijn hart gedrukt, dat het onmogelijk zoude geweest zijn het hem af te nemen, zonder zijne vingers te breken. Hij werd er welligt mede begraven. - Moge God hem genadig en de aarde hem ligt wezen!’
|
|