| |
| |
| |
Eerste donderdag.
Wij waren in eene zeer vrolijke stemming. Hendrik had een luimig stuk gelezen, dat ons tranen had doen lachen.
Karel was aan een uitgebreid gedicht aan 't blokken. Het onderwerp was voor allen een geheim, en daar hij 't ons niet, vóór het geheel af was, wilde lezen, had hij zelfs geweigerd er eene brok van voor te dragen. Hij was ons dus een verhaal schuldig. Hij zat deerlijk in het nauw. In verzen vertellen ging hem vrij wel af: hij had destijds reeds proeven van berijmde legenden geleverd, die weinig te wenschen lieten. In proza was hij echter minder te huis en voor de vuist vertellen meende hij niet te kunnen, mogelijk wijl hij het nog niet had geprobeerd. Hij bekende ons zijne verlegenheid.
‘Kom, kom,’ zeî Frans ‘begin maar. 't Zal beter gaan dan gij denkt. Hierin ook is de eerste stap de moeijelijkste. Ik wed, dat gij velen onzer
| |
| |
den baard afdoet, als gij maar eens uwe stoute schoenen hebt aangetrokken, en een goed onderwerp gekozen.’
‘Een onderwerp! Daar zit juist de knoop,’ sprak Karel. ‘Ik ga weinig uit, zie zelden menschen buiten u, en verneem bijna nooit iets van 't gene in de stad voorvalt, dan lang nadien, wanneer het den tijd heeft gehad oud vuil te worden.’
‘Bah! bah!’ riep Lieven. ‘Gij zult wel eene liefdehistorie kennen, waarvan uwe buurt het tooneel was, en die iemand uwer huisgenooten aan tafel opdischte. De liefdehistories ontbreken nooit. Bepeins u eens wel.’
Karel bepeinsde zich, doch vond niets.
‘A propos van liefdehistories!’ sprak Willem. ‘Gij weet wat den vriend Jan gebeurt, die verleden jaar naar Parijs ging?’
‘Jan Van der Maasen?’
‘Jan, den beeldhouwer?’
‘Jan, den dompelaar?’ klonk het uit verschillende monden.
‘Ja, Jan Van der Maasen, den beeldhouwer, den dompelaar!’ antwoordde Willem.
‘Wat gebeurt hem?’
‘Wat kan hem gebeuren?’
‘Wat zoude er zulk eenen snul gebeuren?’
‘Iets ongehoords!... Raadt eens....’ zei Willem.
‘Hij erft?’
‘Hij trouwt?’
‘Hij heeft een meesterstuk gemaakt?’
‘Hij heeft eene bestelling van eenen russischen prins?’
| |
| |
‘Van den keizer van Sina?’
‘Gij zijt er niet’ hernam Willem. ‘Luistert: in afwachting, dat Karel een onderwerp vinde, iets dat inderdaad moeite schijnt te zullen kosten...’
- Karel grimlachte toestemmend - ‘...wil ik het u in twee woorden zeggen. Gij weet waarom Jan naar Parijs ging?’
Niemand wist het.
‘Niet? Dat verwondert mij,’ voer Willem voort. ‘In zijne heilige eenvoudigheid heeft hij niet nagelaten het God en heel de wereld te vertellen. Welnu, verneemt... Gij zult het niet gelooven, en toch is het de zuivere waarheid... Hij toog henen, hij ging naar Parijs, om... het fransch in perfectie te leeren.’
‘De krabber!’
‘De domkop!’
‘De ezel!’
‘De franskiljon!’
‘Een oogenblik’ zei Willem. ‘Ik ben niet verpligt hem te verdedigen; maar de waarheid dwingt mij te bekennen, dat er verzachtende omstandigheden waren. Jan was verliefd, hevig verliefd, verliefd tot over zijne ooren.’
‘Ho! ho!’
Werktuigelijk stieten wij allen dit tusschenwerpsel van verwondering uit. Het scheen ons iets ongehoords, dat een kerel als Jan Van der Maasen, een goede blok van een' jongen, maar een blok in al de beteekenissen van het woord, had kunnen verlieven.
‘Het komt u ongelooflijk voor, niet waar?’ hervatte Willem. ‘Het is nogtans zoo. Hij was ver- | |
| |
liefd, en, 't ergst van al, op eene verfranschte juffer, die zich inbeeldde de modetaal grondig te kennen, omdat zij in een pensionnaat gewoond had, waar het verboden was vlaamsch te spreken.’
‘En kende zij inderdaad fransch?’ vroeg ik.
‘Ik laat u oordeelen’ antwoordde Willem. ‘Zij hield Paul de Kock voor een toonbeeld van goeden smaak en schoonen stijl, voor den voortreffelijksten van alle verledene, tegenwoordige en toekomende romanschrijvers, en zoude al de blijspelen van Molière, al de werken van Chateaubriand voor M. Jean of M. Dupont gegeven hebben.’
Wij lachten, dat het schaterde.
‘Jan Van der Maasen’ zoo vervolgde Willem zijne mededeeling ‘Jan Van der Maasen was natuurlijk de man niet, om haar te regt te wijzen. Hij koeterwaalde een beetje, en dat was al. En dan, gelijk ik zeg, hij was verliefd. De juffer konde hem, schijnt het, nog al lijden; maar dat hij niet beter fransch kende, hinderde haar schroomelijk. Reeds waren hare ouders het met die van Jan volkomen eens, toen zij op den inval kwam te verklaren, dat zij niet verstond te trouwen, vóór dat haar bruidegom zoo gemakkelijk als zij Paul de Kock verstond, of wilt gij, met evenveel aplomb het fransch radbraakte.
Nieuw gelach.
‘Daarom ging Jan naar Parijs’ eindigde Willem. ‘Hij bleef er een jaar. Toen oordeelde hij genoeg fransch te kennen, om den naam van een' beslagen gast waardig te wezen. De verleden week kwam hij terug. Het eerste wat hij vernam, was dat
| |
| |
zijne dulcinea acht dagen te voren bedektelijk haar ouders huis had verlaten. Zij was met eenen commisvoyageur opgesteken. Ze zag Jan nogtans dood gaarne, toen hij nog te Antwerpen was, en had, tijdens zijn verblijf in de wereldstad, druk brieven met hem gewisseld.’
‘Bravo!’
‘Wel besteed!’
‘Hij heeft niet meer dan hij verdient!’
‘Zoo moeten al de kneukels varen, die zich door zulke zothoofden laten op sleeptouw nemen!’
Het lachen en spotten duurde voort.
‘Gij lacht’ vatte Frans het woord, toen wij wat bedaard waren; ‘doch ik vraag u, of het niet veeleer beweenlijk is, te zien, hoe, in een land als 't onze, van ouds geroemd om de zedigheid, de deugd zijner vrouwen, en 't gezond verstand zijner burgers, de meisjes van zekere standen allengs meer verbasteren, dank aan de opvoeding, welke men haar in sommige kostscholen geeft.’
‘Dat is inderdaad beweenlijk’ sprak Hendrik; ‘doch aan wien de schuld? Aan wien de schuld, indien uit brave vlaamsche kinderen ellendige koketten, wispelturige en ondeugende vrouwen opgroeijen, die met de dwaaste Parijzenarinnen om den prijs der wuftheid en der losbandigheid dingen? Aan de arme kinderen vast niet. Wat vragen zij? Dat men haar beminnelijk vinde, en wie zal haar zulks ten kwade duiden? Doch wie denkt er tegenwoordig aan eene eenvoudige, zedige, goedhartige, huishoudelijke maagd beminnelijk te noemen? Schier niemand. Zelfs in de oogen harer ouders is zij veel- | |
| |
tijds eene nuf, eene kwezel, en een bruidegom zal zij voorzeker niet ligt krijgen. Aan de ouders alleen en aan de onverstandige jongelingen, die het fransche gekawetter, het schijnschoone klatergoud der nieuwmodische opvoeding boven de degelijkheid eener ernstige opleiding verkiezen, is dus die bedroevende staat van zaken te wijten. De onderwijsgestichten, welke de moedertaal verwaarloozen, en 't uitheemsche boven het vaderlandsche stellen, voldoen aan eene behoefte onzes misselijken tijds. Zij zijn in mijne oogen min pligtig, dan degene, welke in hunne kinderen en in hunne bruiden zoogenaamde talenten eischen, onbestaanbaar met zedigheid en deugd, en ik verheug mij, ik lach hartelijk, als de gevolgen aan die ouders en aan die jonge lieden toonen, hoe verkeerd zij hebben gehandeld!’
‘Juist! Gij slaat den nagel op den kop’ viel Kasper in. ‘Indien al de jonge lieden het verstand hadden te doen wat een mijner kennissen over eenige dagen deed, we zouden spoedig het getal der franschgezinde en op zijn fransch vrijende juffers zien verminderen. 'k Wil u zijn geval vertellen:
‘Gij zult waarschijnelijk mede in de dagbladen gezien hebben, dat, in den loop dezer maand, niet min dan zeven persoonen op ééne week naar het zinnelooshuis werden gebragt. Een dier persoonen was de dochter van eenen deftigen winkelier. Zij werd het verleden jaar nog door eenen braven jongeling bemind, eenen koopmansklerk, dien gij waarschijnlijk kent; want hij is te Antwerpen,
| |
| |
gelijk men zegt, gewonnen en geboren. Zijne ouders oefenden er vroeger het eerzame beroep uit van kruideniers, en hadden niet verre van de Beurs eenen winkel, om zijne voortreffelijke waren en zijne billijke prijzen zeer geroemd. De juffer van haren kant kon den jongen heel wel lijden, en had er niets tegen, dat hij nu en dan bij haren vader aan huis een uurken of twee kwam klappen, en des zondags met hare familie in gezelschap het koncert in de Groote Harmonie ging bijwoonen.
‘Er was van een huwelijk spraak. De klerk had zijne aanvraag gedaan. De ouders sloegen de vraag niet af, de dochter evenmin. Nog vóór het einde van den zomer zoude de bruiloft gevierd worden, indien er niets tusschen kwame. Ja maar, ongelukkig kwam er iets tusschen, namelijk een nieuwe vrijer, die al spoedig den eenvoudigen klerk deed ter zijde stellen, in het vooruitzigt van eene andere, eene oneindig meer voordeelige, zelfs schitterende echtverbindtenis.
‘Indien gij liefhebbers zijt van duitsche opera, dan hebt gij voorzeker dezen winter, toen de troep van Keulen hier vertooningen gaf, in de stals, digt tegen het orkest, aan den linkerkant, eenen heer bemerkt van zoowat 35 à 40 jaren, een lion in den vollen zin van het woord, altoos onberispelijk gekleed, gecravateerd en geganteerd, lijk een modeprintje, met een' zwaren binocle, dien hij op eene extra-gracieuse, dat is meer dan onbeschaamde wijze hanteerde: 'k heb hem eene dame zien lorgneren, die geene vijf passen van hem gezeten was, met
| |
| |
eene aanhoudendheid en eene onbeleefdheid, welke het arme mensch als eene pioen deden blozen. Zoo gij niet van het theater houdt, dan hebt gij hem toch op onze wandelingen, in de koncerts of bij openbare plegtigheden ontmoet. Hij muntte uit door eene in 't oogspringende coiffure, eenen dikken zwarten hairbos, altoos zorgvuldig geschikt en gepommadeerd, en die aan zijn wezen eene groote gelijkenis gaf met den kop van den koning der dieren, maar die hem, in zijne hoedanigheid van lion, geenszins misstond.
‘Die mijnheer van zoo ontzagwekkend een voorkomen was een Franschman. Hij liet zich baron de Z... noemen, en zegde te Antwerpen voor zijn vermaak te verblijven. Hij had een groot deel van Europa doorreisd en ten slotte België, die andere fransche provincie, willen zien, om van daar naar Parijs terug te keeren. Onze stad en hare inwooners hadden hem zoo wel bevallen, dat hij, na er al de merkwaardigheden te hebben bezigtigd, zijn vertrek van dag tot dag had uitgesteld. In het koffijhuis maakte hij kennis met den vader van Adèle - zoo heet de juffer - die, de vader wel te verstaan, spoedig zeer met hem, zijne heusche manieren, zijn geestig onderhoud, kortom met geheel zijnen persoon werd ingenomen, en hem verzocht zijn huis met een bezoek te vereeren.
‘De baron kwam; hij zag juffer Adèle. Het is, of liever was een beeldschoon meisje, een echt antwerpsch koppeken. Hij verliefde op haar, verborg het zoomin aan den vader als aan de dochter, en eindigde met hare hand te vragen. Zijne adelijke
| |
| |
familie, zegde hij, konde er niets tegen hebben: de meeste leden van dezelve woonden verre, zeer verre in het Zuiden, en bezochten hem uiterst zelden te Parys, alwaar hij sinds jaren zich had gevestigd. In allen gevalle was hij zijn eigen meester, bezat een groot fortuin, had niemand van noode, en, was hij tevreden, dan moest iedereen het wezen. Hij was overigens voornemens zich voor altoos in België neêr te zetten, zijne goederen in Frankryk in veiling te stellen, 't zij hier in de provincie, 't zij vooraan in Braband, een net kasteel als buitenverblijf te koopen, en de wintermaanden te Antwerpen door te brengen.
‘Juffer Adèle beminde Charles..... Ik was op 't punt den naam van den klerk uit te spreken; doch zal mij met Charles vergenoegen. Dat zegt genoeg, dat zij den baron niet beminde. Dan, zij ook had in een pensionnaat gelegen, alwaar men haar eenen afkeer had ingeboezemd van al wat tot voorouderlijke deugd konde leiden, en eene groote voorliefde voor vreemde taal en vreemde zeden. Ook zij was in haar ouders huis weêrgekeerd met een aantal dwaze, onvaderlandsche begrippen en eene allergunstigste gedachte van zekere fransche romanschrijvers. In de werken dier schrijvers had zij helden bewonderd, bewonderde zij nog dagelijks helden, met welke de arme klerk geenzins de vergelijking konde doorstaan. De baron.... dat was iets anders. Die was rijk, nobel, hoogstbeschaafd. Die boog met zooveel zwier, kleedde zich zoo allerliefst en kon iemand zoo'n vleijende dingen zeggen. Hij leek volkomen de
| |
| |
minnaars der romans, welke zij voortging gretig te verslinden. En dan, zij zoude een kasteel, een eigen rijtuig, zelfs meer dan een hebben, baronnes wezen, al hare vriendinnen door haar toilet kunnen eclipseren, en de afgunstige doen bersten van spijt. Het was moeijelijk aan zoovele verleidende hoedanigheden te wederstaan, nog moeijelijker, daar heur vader en hare verdere bloedverwanten niet aflieten haar met raadgevingen te bestormen, die alle daarop uitliepen ‘dat zij van Charles moest afzien, die haar waarschijnlijk nimmer iets anders dan een middelmatig bestaan zoude verschaffen, en met den Franschman trouwen, die een man van de wereld, een élégant, een baron, een millionnaire was, en zoo voorts.’ Het einde was wat het gewoonlijk in die gevallen is. De goede kantoorschrijver werd vriendelijk aan de deur gezet. De vader van Adèle drukte zelfs zijn leedwezen uit, hem zijnen schoonzoon niet te kunnen noemen; doch ‘hij kon tegen het fortuin, het geluk van zijne dochter niet wezen’ - het waren zijne eigen woorden. - ‘Charles moest dat zelf begrijpen.’
‘In zijne liefde, in zijne waardigheid gekrenkt, verklaarde Charles, dat hij perfekt begreep, en dat mejuffer Adèle, indien zij meer van 't baronnesschap, het fortuin, het kasteel, een rijtuig en schoone kleederen hield, dan van de opregte genegenheid eens ordentelijken jongens, volkomen gelijk had den vreemde boven hem te verkiezen. Hij verwijderde zich en zag in het vervolg noch naar de beminde, noch naar heure familie om.
‘Dat is nu twee maanden geleden. Over veertien
| |
| |
dagen ontving de koopmansklerk een briefken van Adèles vader, waarin deze hem verzocht eens aan huis te komen. Hij was eerst voornemens niet te gaan en ging eindelijk toch. Ondanks al zijn worstelen met zichzelven, trok de nieuwsgierigheid, misschien nog een beetje zijn hart hem naar den winkelier. Hij vernam van dezen iets, dat hij, op 't oogenblik dat Adèle hem doorzond, halvelings had voorgevoeld, te weten: dat de weledele heer baron de Z... geen baron, geen rijkaard, geen deftig man zelfs, maar enkel een geluksridder was, die zich in eene deftige antwerpsche familie had zoeken te dringen, om op kosten van zijne vrouw en van zijnen schoonvader te leven. Hij, de vader, was bij toeval daarachter gekomen. Hij had het Adèle gezegd, die hem seffens had verzocht den valschen baron het gat van den timmerman te wijzen, daar zij toch voelde ‘dat zij meer van Charles hield dan van dien lion de contrebande.’ De winkelier raadde den jongen de vrijerij met zijne dochter heraan te knoopen, daar zij werkelijk bijzonder veel van hem, Charles, scheen te houden.
‘Er greep een harde strijd plaats in het binnenste van Charles. Hij wist eenen tijd lang niet wat te doen. Hij had het meisje bemind... meer dan hij zeggen konde; maar... zij had hem schandelijk verraden, schandelijk aan eenen vreemden bedrieger opgeofferd... Hij vroeg om zich te bedenken.
‘Des anderdaags schreef hij aan den winkelier, om hem en zijne dochter voor hunne goedheid te bedanken. Hij had vast besloten voor alsnog geen
| |
| |
huwelijk aan te gaan, en wilde daarom ook aan geen verkeer met juffer Adèle meer denken. Het was op een' dingsdag, dat de vader van het meisje dit schrijven ontving. Drie dagen nadien, den vrijdag dus, was men genoodzaakt het arme kind naar het zinnelooshuis te voeren. De hoogmoed, de eerzucht, de vreugde over het gewaande baronnesschap, en later de teleurstelling, de spijt, de vernedering, de wanhoop waren haar in het hoofd geslagen. Naar 't zeggen der geneesheeren, zoude zij voor altoos het verstand kwijt zijn. Laat ons het beste hopen, namelijk dat zij er met een kortstondig verblijf in het akelige gesticht van af zij. De les zal, geloof ik, streng genoeg geweest zijn, om nimmer uit haar geheugen te gaan.’
Al de vrienden waren het eens, om het gedrag van den koopmansklerk goed te keuren, en met Hendrik te bekennen, dat het onverstand veler ouders en jonge lieden de verbastering der vlaamsche meisjes te wege brengt.
‘Gij wilt haar toch niet beletten fransch te leeren?’ sprak Ernst.
‘Ik!... Beware de hemel!’ zei Hendrik. ‘'k Verlang veeleer, dat men het haar beter onderwijze, dan nu 't geval is, opdat zij met meerder kennis van zaken over de waarde der fransche schrijvers oordeelen, en geene knoeijers noch romanfabriekanten voor genies verslijten. Ik wil, dat men haar nevens de taal onzer zuiderburen, ernstig, - ernstig, hoort gij? - engelsch en duitsch leere, gelijk ik wil dat over 't algemeen het onderrigt in de kostscholen
| |
| |
grondiger worde. Wat ik niet wil, is dat men haren geest vervalsche, hare denkbeelden verwarre, haar hart verslechte en haar hoofd op hol brenge! Wat ik niet wil, is dat men haar de taal des volks, de taal harer medeburgers en harer teederste jeugd, en met deze het vaderland en zijn verleden leere misachten, omdat ik overtuigd ben, dat zij op die voorwaarden alleen goede huisvrouwen en moeders kunnen worden. Wijs mij echter een pensionnaat voor jonge jufvrouwen, alwaar het onderwijs datgene is wat ik wensch, wat het volgens alle verstandige menschen zijn moet. Ik ken er geen, geen enkel. Ook wat is het gevolg? Dat men nog slechts onder de kleine burgerij en onder de werkende klas, dat is bij lieden, die 't middel niet hebben om hunne kinderen te laten uitwoonen, dochters vindt, die hare ouders eerbiedigen en beminnen, meisjes, die haren minnaren getrouw blijven, echtgenooten onbekwaam om hare pligten te vergeten, en moeders, die zich om hare kleinen bekreunen!’
‘O!’ riep Karel. ‘Nu gaat gij te verre! Dat is overdreven, zeer overdreven!’
‘Het is de treurige waarheid’ meende Hendrik.
‘Ik wil u van het tegendeel overtuigen’ zei Karel. ‘Let wel op: ik beweer niet, dat het tafereel, welk gij ons van de kostscholen hebt opgehangen, geheel onwaar zij; doch 't is te zwart gekleurd, en er bestaan lofwaardige uitzonderingen, net als er uitzonderingen bestaan onder de jufvrouwen, die hare opvoeding in de slechtste pensionnaten ontvingen. Het gebeurde met Jan Van der Maasen heeft mij eene kleine geschiedenis herinnerd....’
| |
| |
‘Hurrah! Karel heeft eindelijk iets gevonden!’
‘Hurrah! Hij gaat zijn eerste début doen!’
‘Is 't een geval in denzelfden aard?’
‘Is 't weêr iets van de trouw der antwerpsche juffers, die geen vlaamsch kennen?’
‘En die Paul de Kock lezen?’
‘En hem schoon vinden?’
‘A l'instar der parijzische poortiers en keukenmeiden?’
Met deze en vele andere vragen werd Karel bestormd.
‘Verre van daar’ hernam hij. ‘Ik zal u vertellen van eene juffer, die, ofschoon in een parijzisch pensionnaat opgevoed, - zoo verre drijft men soms de dwaasheid, gelijk gij weet, - onder alle betrekkingen eene vlaamsche vrouw verdient genoemd te worden. Het is maar jammer, dat het historieken geen slot hebbe. Daar ik echter wanhoop op iets anders de hand te leggen, zult gij met het weinige moeten voor lief nemen: Die geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft. Luistert!’
Wat Karel vertelde, kwam hierop neder:
| |
De roman van M. en Mevr. Severdonckx.
I.
In 1825 woonde te Antwerpen een bankier, dien ik Vekemans zal noemen. Hij was een zeer rijke mijnheer, die maar één kind had, eene dochter, schoon en deugdzaam, geestig en verstandig, teêrgevoelig en beminnelijk. Zij heette Norbertina.
M. Vekemans was sedert lang weduwenaar. De
| |
| |
geboorte van Norbertina had zijne vrouw het leven gekost, en hij had sedert nooit aan de mogelijkheid van een tweede huwelijk gedacht. Hij beminde zijne dochter, gelijk slechts weinige vaders hunne kinderen beminnen. Ja, zijne echtvereeniging was het eenigste lichtpunt geweest in een leven vol beslommeringen en bedrijvigheden, en Norbertina was al wat hem van dien zonnigen tijd overbleef. Zij van haren kant, koesterde voor hem eenen eerbied een ontzag en eene genegenheid, die aan het ongelooflijke grensde.
In zijne hoedanigheid van bankier, had M. Vekemans eene overgroote achting voor al wat fortuin heette. Rijkdom was voor hem het schoonste woord van elke taal en hij besefte geen geluk, zonder uitgestrekte bezittingen en eene welvoorziene geldkist. Van daar, dat hij met minachting nederzag, niet alleen op onbemiddelde lieden, maar zelfs op degene, welke zich in dien middelmatigen toestand bevonden, welken de dichters - de dichters bijkans alleen, wel is waar - als een' gouden roemen; van daar ook, dat hij voor zijne dochter geene zaliger toekomst meende te kunnen droomen, dan die, welke haar eenmaal een millioenrijke echtgenoot zoude aanbieden.
Hoe zeer haren vader genegen, en bereid in al zijne denkbeelden te deelen, verschilde nogtans Norbertina merkelijk van gevoelen met hem omtrent de magt van het fortuin. Wel begreep zij, dat rijkdom met beleid aangewend een krachtig middel is ter bereiking van het doel, waar alle menschen naer streven en dat zij, eilaas! zoo zelden treffen;
| |
| |
doch verstandig, als zij was, konde zij niet aannemen, dat de mensch juist te gelukkiger moet zijn naarmate hij rijker is, gelijk de bankier het beweerde. Wat niet weinig bijdroeg, om haar in die denkwijze te versterken, was, dat onder de kantoorschrijvers van haren vader zich een jongeling bevond, die geenszins door de fortuin begunstigd, haar evenwel voorkwam als zeer geschikt, om het meisje, dat eenmaal hem tot echtgenoot zoude krijgen, tot eene benijdenswaardige vrouw te maken.
Die jongeling heette Adolf Severdonckx. Hij was de zoon van geringe ouders en had door vlijt en oppassendheid, door bekwaamheid en eerlijkheid, naar het oordeel zijner vrienden, het tamelijk verre weten te brengen, daar het hem gelukt was in nog jeugdigen leeftijd de plaats van boekhouder te bekomen en het vertrouwen zijns patroons te winnen. Norbertina, die met andere bankiersdochters niets gemeens had en dus ook niet uit de hoogte nederblikte op al wie geen vergulde ezel was, Norbertina, die wist hoe gunstig haar vader over den knappen, bevalligen en daarbij zedigen klerk dacht, vond er geen kwaad in dezen met meerder vriendelijkheid te bejegenen dan zijne gezellen van het kantoor. Dat bragt het hoofd des boekhouders op hol. Zonder het te willen, verliefde hij smoorlijk op de schoone dochter des bankiers. Lang bleef zijne liefde een geheim voor hem zelven. Toen hij gewaar werd wat in hem omging, was het reeds te laat, om zijnen hartstogt te onderdrukken. Hij beproefde het niettemin. Met zijne begrippen van eerlijkheid en trouw scheen het
| |
| |
hem een vergrijp, eene misdaad, voor Norbertina andere gevoelens dan die van den diepsten eerbied te koesteren. Hij wendde verschillende middelen aan, om van zijne liefde te genezen. Ze deden weinig af. Na vele hopelooze poogingen, voelde hij zich verliefder dan ooit, minder dan ooit in staat om zijn hart te overwinnen.
De eenige dochter van M. Vekemans hadde geene vrouw moeten wezen, om de liefde van Adolf niet te raden, vóór dat hij zich die liefde had durven bekennen. Dan, zij was vrouw en bijgevolg door zijne genegenheid gevleid, ondanks den afstand tusschen haar en den jongeling. Zij besloot echter zich streng in acht te nemen en zich te houden alsof zij van niets wist, alsof niets haar vleidde. Zij slaagde daarin slechts ten deele. Getuige van de worstelingen, welke de boekhouder zich getroostte, om een gevoel te verbergen, dat bij wijlen dreigde hem te overweldigen, van den harden kamp, dien hij streed voor eer en pligt, konde zij het niet over zich krijgen hem allen troost te onthouden. Zij achtte het zonder gevaar hem nu en dan een woord van medelijden en aanmoediging toe te stieren. Dat was olie in het vuur. De poogingen van Adolf werden hardnekkiger, de kamp smartelijker. Hare deelneming, haar medelijden groeide aan. Het oogenblik, waarop de heldhaftige jongeling met afgrijzen voelde, dat hij met al zijn strijden niets had gewonnen, was ook dat, waarop Norbertina begreep, dat zij niet straffeloos met het vuur had gespeeld, en den klerk zoo zeer beminde, als zij door hem bemind werd.
| |
| |
Het gevolg valt ligt te raden. Trots den afstand tusschen de twee gelieven, trots de loffelijke voornemens van Adolf nimmer te spreken, en het vaste, onverwrikbare besluit des meisjes nimmer naar hem te luisteren, kwam er een dag, waarop beiden onvrijwillig deden wat zij besloten hadden niet te doen: hij sprak en zij luisterde. Nieuws vertelden zij elkander niet. Hunne wederzijdsche blikken hadden sinds lang zoo welsprekend eene en dezelfde zaak gepleit, dat hunnen mond alleen nog overbleef de zegepraal dier zaak te bevestigen.
| |
II.
Ziehier wat op eenen schoonen zomermorgen van gemeld jaar 1825 gebeurde: In den fraaijen tuin, die zich achter de wooning van den bankier uitstrekte, stonden Norbertina en Adolf onder eenen treuresch, waarvan de neêrhangende takken eene eigenaardige loove vormden en hen onttrokken aan elk bespiedend oog. De jongman was in reisgewaad en zag er weemoedig uit. Ook op het gelaat van zijne geliefde teekende zich de droefheid in onmiskenbare trekken.
‘God zij met u!’ sprak zij weenend hem de hand reikend.
‘Dat zal hij!’ zeî de jongman op een' toon, dien hij vast geloofde, en die enkel gedwongen gelatenheid te kennen gaf.
‘Ik wil het hopen’ hernam zij na een kort stilzwijgen... ‘En echter.... zal ik het u belijden? is het mij, alsof.... Ziedaar, Adolf, ik heb als een
| |
| |
voorgevoel, dat wij malkaâr niet meer zullen wederzien.’
En zij borst op nieuws in zenuwachtig snikken los en verborg haar aangezigt met hare fijne, witte handjes.
‘Spreek toch zoo niet, Norbertina,’ smeekte Adolf ‘indien gij wilt, dat ik het weinigje moed behoude, welk ik noodig heb, om mijn besluit te volvoeren. Gij weet het, er rest ons geen ander middel. Ja, zoo er een ware, dan.... Ik voel mij in staat twintig jaar als een slaaf voor uw' vader te werken, indien ik zeker ware, dat hij, na dien tijd, in ons huwelijk zal toestemmen. Maar hij zal niet. Gij hadt hem moeten zien, moeten hooren, toen ik mij, op uw aanraden, verstoutte onze liefde te bekennen, hem smeekte ons alle hoop niet te benemen. De toon, waarop hij mij vroeg, welk fortuin ik bezat, de spotlach, die zijne vraag vergezelde, waren toereikend om mij te overtuigen, dat hij nimmer zal toestemmen in datgene wat hij eene ongehoorde, eene hemeltergende mishuwing noemt.’
‘Wie weet!’
‘Ik.... Ik begreep, dat tegen zijnen ijzeren wil, zoomin uw gesmeek als uwe tranen iets zouden vermogen, zelfs eer hij mij als voorwaarde stelde u een millioen mede te brengen. Gij hebt het beproefd hem te verteederen en gij hebt gezien hoe weinig het heeft geholpen.’
‘Eilaas!’
‘Ik had van den stap niets goeds voorspeld. Ook was mijn besluit genomen, vóór dat gij mij
| |
| |
in die laatste pooging dedet toestemmen. Hij wil een millioen, had ik mij gezegd; welnu, hij zal het hebben. Ik voel kracht genoeg in mij, om het te winnen, om het vroeg of laat aan de voeten zijner dochter neder te leggen. Doch hier, in het oude Europa, is voor mij niets te doen. Daarom wil ik henen. Amerika is groot. Anderen hebben er een fortuin gevonden; ik zal op mijne beurt er een vinden. Denk niet, dat ik schrik voor de moeijelijkheden, de hinderpalen, welke ik te gemoet ga. Ik wil, ik zal ze te boven komen, daarvan ben ik zeker; alleen....’
‘Alleen?’
‘Hoor mij aan, Norbertina. Wat mij vertrouwen geeft in mijne kracht, wat mijne kracht uitmaakt, is de overtuiging dat gij mij bemint. Zonder die overtuiging ben ik niets, kan ik niets. Wenscht gij dus, dat onze droom zich eenmael verwezenlijke, beloof dan nogmaals, dat gij mij trouw, immer trouw zult blijven.’
‘Ik beloof het!’
‘Zie wel toe wat gij doet. Ik zal gelukken: er is eene stem in mijn binnenst, die 't mij toeroept, en die stem, ik ben er zeker van, kan niet bedriegen... Doch wanneer? Dat zegt zij niet... En gij... Gij zult vijf, zes jaar op mij wachten. Wel! Maar, indien ik in die zes jaar mijn doel niet bereik? Indien ik er tien noodig heb, om mijn fortuin te maken, zal ik dan, bij mijne terugkomst, mijne Norbertina wedervinden?’
‘Altoos!’
‘Laat mij uitspreken... Uw vader is een man
| |
| |
tot jaren. Hij kan van u verlangen, dat gij trouwet. Er kan zich iemand voor u opdoen, gelukkiger, rijker dan ik. Gij zelve kunt eenmaal berouw hebben over uwe belofte en het moede worden uwe jeugd, uwe schoonheid te zien verwelken.... Zeg een woord en mijne overzeesche reis wordt nutteloos. Ik zie af van het winnen eens fortuins, dat ik alleen voor u verlang, geef u uw woord terug, blijf in Europa en verlaat slechts deze stad, om in eene andere van Nederland mijn brood te zoeken.’
Norbertina had, terwijl hij sprak, hare tranen gedroogd. De twijfel, dien hij opperde, had de sporen van droefheid van haar lief gelaat weggevaagd. Eene uitdrukking van vastberadenheid had derzelver plaats ingenomen, en het was met eenen zoeten glimlach, dat zij zijne laatste woorden aanhoorde.
‘Bezie mij,’ sprak zij fier het hoofd oprigtende ‘bezie mij vlak in de oogen, Adolf. Houdt gij mij voor een' eerlijk' man?
‘Welke vraag!’
‘Zij is noodig, zoowel als uw antwoord. Het oogenblik is plegtig. Er zijn in deze loove niet slechts twee gelieven; er zijn tevens twee menschen, die met malkaâr eene zaak, eene ernstige zaak willen ondernemen. Nog eens dus: gelooft gij mij een' eerlijk' man?’
‘Ik geloof aan uwe trouwhartigheid als aan uwe liefde.’
‘Welnu, indien het zoo is, vertrek dan, vertrek gerust. Niet alleen vijf, zes of tien jaar wil ik op u wachten; maar.... Komt gij binnen twintig
| |
| |
terug, het is wel. Blijft gij langer weg, nog goed. Gij moogt als grijsaard wederkeeren, eene jonge Norbertina zult gij voorzeker niet meer vinden, doch, zoo God mij 't leven verleent, eene oude trouwe gezellin, eene ongehuwde vriendinne, dat zweer ik u!’
Zij reikte hem nogmaals de hand. Met verrukking klemde hij het meisje aan zijne borst.... Een kanonschot viel. Adolf rukte zich van haar los, drukte eenen laatsten langen zoen op haar voorhoofd en waggelde zwijmeldronken den tuin uit..... Nog lang bleef zij in mijmering verzonken op de plaats, alwaar hij het roerende afscheid van haar genomen had. Eindelijk trad zij uit de loove, hief den tranenvollen blik ten hemel, en:
‘Trouw tot den dood!’ lispte zij, het pad inslaande, dat naar de wooning leidde....
Een half uur later voer Adolf de Schelde af, aan boord van den amerikaanschen driemast, die hem naar New-York moest overbrengen.
| |
III.
Er verliepen vijf jaren. In die vijf jaren was het, gelijk hij het overigens had voorzien, Adolf niet gelukt het vereischte millioen bijeen te krijgen.
En nogtans was hij door de fortuin op eene buitengewoone wijze begunstigd geworden. Onmiddelijk na zijne aankomst te New-York, had men hem, dank den vereerenden getuigschriften en aanbevelingsbrieven, hem van verschillende zijden medegegeven, als kantoorschrijver in een voornaam
| |
| |
handelshuis aangenomen. Na aldaar eenigen tijd werkzaam geweest te zijn, had hij zaken voor eigen rekening ondernomen. Geholpen door de talrijke betrekkingen, welke zijn open karakter, zijne eerlijkheid en bekwaamheid hem spoedig verwierven, had hij weldra die zaken eene voordeelige wending zien krijgen. Na een tweejarig verblijf in de metropool der Vereenigde Staten, had hij eene aanzienlijke som gewonnen en konde zijnen handel de noodige uitbreiding geven. Het derde jaar was niet minder voorspoedig en ook het volgende deed zijn kapitaal beduidend aangroeijen. Edoch een millioen! Hij was er nog zoo verre af, dat hij meer en meer er tegen opzag, als tegen een' onbeklimbaren berg, en dat zijne hoop, zijn moed, in stede van met het gewonnen te vermeerderen, van lieverlede verflauwden.
Op het einde van het vijfde jaar bevond hij zich, alles wel berekend, in het bezit van tweemaal honderd duizend frank. Het was een aardig fortuintje. Hij en voorzeker ook Norbertina zouden er zich mede bevredigd hebben; maar Vekemans..? Adolf schreef aan den bankier. Hij legde hem zijne omstandigheden bloot, en bad en smeekte op nieuws. Hij ontving een dubbel antwoord. Het eene was van den vader zijner geliefde en luidde zeer droog. De oude heer sprak van de twee honderd duizend frank als van eene niet noemenswaardige kleinigheid, en bleef bij zijnen eisch: een millioen moest er wezen. Het andere, van de geliefde zelve, was meer bevredigend. Nevens herhaalde verzekeringen van eeuwige liefde en onverbreekbare trouw, bevatte
| |
| |
het dringende aansporingen om op de ingeslagen baan voort te treden. Met twee honderd duizend frank was hij zeker nog al wat van huis; maar 't was een schoon begin. Er konde eerlang zich eene gelegenheid opdoen, om het kapitaal te verdubbelen, wie weet, te vervijfvoudigen. Waarom niet? Het moeijelijkste was immers gedaan, de grondslag der vereischte som voorhanden? Het overige was eene kwestie van tijd, en de tijd konde op eene onvoorziene wijze bekort worden.
Adolf zette zich aan het werk met vernieuwden moed. Hij breidde nogmaals zijne zaken uit, om de bereiking van zijn doel te bespoedigen. Dit had zijne goede, maar ook zijne kwade zijde. In zijn ongeduld om vooruit te snellen, week de jongman weleens van de voorzigtigheid af, welke tot dan toe zijne ondernemingen had bestierd. Het gevolg was, dat hij nevens beduidende winsten ook aanzienlijke verliezen te boeken had. Op het einde van het zesde jaar, bewees hem zijne balans, dat hij verre van te vorderen veeleer was achteruit gegaan. Die ontdekking sloeg hem ter neder. In de volgende jaren was hij niet gelukkiger. Even ongeduldig, ongeduldiger zelfs, handelde hij ook roekeloozer en bestadigde ten slotte, na het tiende jaar, tot zijne niet geringe droefheid, dat zijne have tot nauwelijks honderd duizend frank was ingekrompen.
Om zijn leed nog te vergrooten gewierd hem omtrent dien tijd een brief van Vekemans, die alleen toereikend geweest ware, om hem ernstig te bedroeven. De koppige oude verweet hem in
| |
| |
harde bewoordingen zijn gedrag ten opzigte van Norbertina. Zij weigerde volstandig al de partijen, die men haar voorsloeg en waaronder zich schitterende bevonden. Het verbitterde hem, Vekemans, te meer, daar hij stilaan oud werd, en met schroom het oogenblik te gemoet zag, waarop hij haar ongehuwd, beroofd van allen steun zoude op de wereld laten. Voor haar ook was de toestand alleronaangenaamst. Zij begon allengs te verbloeijen, eene oude vrijster te worden. Hare vroegere vrolijkheid was geweken en het kwam hem voor, dat zij bij poozen ten prooi was aan smartelijke overwegingen.... Voorts van verligting der zware voorwaarden géén woord. Daarentegen scherpe toespelingen op de ikzucht en de onedelmoedigheid van sommige lieden, die eene onbezonnen belofte misbruiken, om anderen ongelukkig te maken.
Adolf stond op het punt naar het vaderland te schrijven en Norbertina voor te slaan haar woord terug te nemen, toen hij ook van haar een' brief ontving. Die brief ademde zoo veel gelatenheid, zoo veel liefde en moed, dat hij den jongman van zijn besluit deed afzien. Geene klagt, geen schijn van verwijt was in het schrijven te ontdekken. Indien zij het betreurde hem nog niet tot zijn millioen geraakt te zien, dan was het wijl zij niet konde gerust zijn zoolang zij hem, hem alleen haren echtgenoot niet mogt noemen. Van verbloeijen, van oud worden repte zij geen woord.... Adolf gaf de hoop niet verloren. Hij nam voor nogmaals met nieuwen ijver, met dubbelde kracht aan het werk te tijen.
| |
| |
| |
IV.
De harde bewoordingen, de scherpe toespelingen van den brief des bankiers hadden eene bijzondere oorzaak. Het voorgewende verbloeijen, verouderen en overwegen zijner dochter waren eene krijgslist, meer niet. Norbertina was eene van die schoonheden, die zeer laat verwelken. Op haar drie en dertigste jaar - zoo oud moest zij thans wezen - had zij nog heel het voorkomen eener twintigjarige, en wie met de geheimen van haren kerstenbrief niet bekend was, konde onmogelijk in haar eene juffer zien, die sedert lang de akelige St. Annaschappraai achter den rug had.
Aldus oordeelde een rijke vreemdeling er over, die sinds eenigen tijd te Antwerpen verbleef. Die vreemdeling, door eenen voornamen korrespondent Vekemans aanbevolen, was van adelijken bloede, droeg eenen schoonen naam, ja wat meer is, eenen graventitel voor dezen. Hij was naar België gekomen, hij wist zelf niet waarom, en meende naar zijne familie in Duitschland terug te keeren, zoodra hij in de Scheldestad het voornaamste had in oogenschouw genomen. Na zijn eerste bezoek bij den bankier, had hij echter dit voornemen opgegeven. Hij had Norbertina gezien, met haar gesproken. Zij beviel hem zoozeer, dat hij verlangde haar weêr te zien. Eer twee weken verloopen waren, kwam hij alle dagen bij den geldman aan huis, en aarzelde niet meer dezen omtrent eene echtverbindtenis met zijne dochter te polsen.
| |
| |
De verlegenheid van Vekemans was groot. Hoe hoog zijne aanspraken liepen, welke overdreven denkbeelden hij van zijnen rijkdom koesterde, hoe schitterende vooruitzigten hij voor zijn meisje had gedroomd, wat graaf von R.... hem aanbood, overtrof verre zijne vermetelste verwachtingen. Ook dacht hij het volstrekt onnoodig den adelijken pretendent van de hand te wijzen, of hem met den waren staat van zaken bekend te maken. Zijne dochter zoude niet alleen gravin, maar tevens eene der rijkste vrouwen van België, ja van Duitschland worden! De gedachte alleen maakte hem duizelig. Hij gaf te verstaan, dat hij, wat hem betrof, zich met de aanvraag hoogstvereerd achtte, dat hij volgaarne zijne toestemming wilde geven. Dan hij was te goed een vader, hij beminde zijne dochter te teer, om er aan te denken haar eenen gemaal zijner keuze op te dringen. Hij zoude met haar spreken en 't zoude aan hem niet liggen, indien zij het aanzoek niet even gunstig als hij bejegende.
En werkelijk, 't lag niet aan hem. Al wat een vader kan verdenken, om zijne dochter eenen man aan te prijzen, dien zij niet tot echtgenoot wil, maar dien hij tot schoonzoon verlangt, werd door hem bij Norbertina beproefd. Van des graven fortuin sprak hij niet: hij kende haar, en wist, dat de schatten van Rothschild haar onverschillig zouden gelaten hebben. Met te meer ijver deed hij den gravinnentitel in hare oogen blinken. En dan, de vreemde bezat zulke uitgebreide grondeigendommen, kasteelen bij de vleet, waaronder een zeer oud, op den boord van den Rijn: men kwam
| |
| |
van heinde en ver om het te bezoeken. Ook was hij aan het X....ische hof zeer gezien en stond met de vorstelijke persoonen op vertrouwelijken voet. Wat eer, wat glansrijke toekomst voor zijne gemalin! Zij zoude ten hove voorgesteld en genood worden, met prinsen en grooten omgaan! Daarbij was de graaf een uiterst beschaafd, fijngevoelig mensch, een fraai en zwierig kavalier. Wat konde men beters wenschen? Hoe konde zij aarzelen? Hoe zoo heerlijk een lot versmaden voor de onzekere terugkomst van eenen armen drommel, die het misschien nimmer verder zoude brengen dan tot een paar ellendige honderd duizend frank, die welligt ginder in Amerika lang het oog had laten vallen op de dochter van ergens eenen yankeeschen groot- of kleinhandelaar?
Te vergeefs. Al die vertoogen, al die streelende voorspiegelingen ontroerden Norbertina niet. Wat alleen haar ontroerde, was de twijfel aan de liefde, aan de trouw van Adolf, was de toespeling op zijne vermoedelijke kennismaking met ergens eene yankeesche schoone. Zij beantwoordde die toespeling vrij bits, bitser dan het met den eerbied strookte, dien zij tot hiertoe den vader had betoond, dien zij hem wezenlijk toedroeg. De bankier werd gram. Hij sprak van zijnen wil. Hij dreigde en verliet haar, voor de eerste maal misschien, met harde woorden op de lippen.
Het was ten gevolge van dien nutteloozen strijd, dat Adolf de twee brieven ontving, waarvan hooger werd gesproken. In den eenen had de verborgen
| |
| |
stemming des vaders zich lucht gegeven; in den tweeden werd van den graaf niet eens gerept. Wij weten hoe de eerste des jongmans besluit aan het wankelen bragt, en hoe de laatste hem noopte nogmaals met verdubbelde krachtinspanning zijn geluk te beproeven.
Wat den graaf betreft, door de uitwijkende antwoorden des vaders verontrust, waagde hij het de jonkvrouw zelve aan te spreken. Zij bekende hem alles en vroeg wat hij in hare plaats zoude gedaan hebben. Hij was niet alleen een edelman, maar ook een edel mensch. Hij zag van alle verdere bemoeijingen af en keerde naar Duitschland terug, in eene treurige geestgesteltenis, doch met eerbied en hoogachting vervuld voor het moedige meisje, dat niet te vergeefs haar vertrouwen in zijne regtschapenheid had gesteld.
| |
V.
Er verliepen nogmaals twee jaren. Op het einde van deze was de toestand van Adolf alles behalve troostend. Zijn kapitaal was tot de betrekkelijk geringe som van twintig duizend frank gesmolten. Ongeduldiger, roekeloozer dan ooit, had hij de dolzinnigste ondernemingen gewaagd en er het grootste gedeelte der overgebleven honderd duizend frank bij ingeschoten. De kwade trouw van eenen zijner deelgenooten bij twee, drie spekulatiën had het overige gedaan.
Wij schreven toen 1837. Zijn moed was verre weg en zijne hoop had schier niets meer te beduiden. Niet alleen zag hij geene kans meer, om in
| |
| |
den handel het vereischte fortuin bijeen te krijgen; hij wanhoopte zelfs van het terugwinnen der twee honderd duizend frank van weleer. Wederom stond hij gereed het Norbertina te melden en tevens haar de vrijheid terug te geven. Daar schoot hem iets te binnen. Indien hij eene laatste pooging beproefde? Indien hij planter, farmer wierde? In het Verre Westen werden de uitgestrektste gronden voor eenen spotprijs, om zoo te zeggen voor niet weggeschonken. Met het geld, dat hem overbleef, konde hij heer en meester worden van overgroote, welbebouwde bezittingen, deze verbrokkelen en aan eenen voordeeligen prijs overdoen aan de talrijke begoede duitsche landverhuizers, die langs om meer de Vereenigde-Staten binnenstroomden. Zijn millioen konde nog bereikt worden! Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij begaf zich naar het Verre Westen en kocht voor een duizend dollars eene uitgestrektheid gronds tienmaal zoo groot als de stad Antwerpen. Het was, wel is waar, eene wildernis, zonder wegen, zonder gemeenschap met de rest van Amerika, zonder schijn van bewooners en integendeel verrijkt met ondoordringbare wouden, koortsverspreidende moerassen en wilde dieren van alle slach; maar wat gaf dat? Men zoude ontginnen, en dan kwam alles in den regel. Hij sloeg de hand aan het werk... Een jaar nadien reeds begreep hij, dat het met zijn millioen slechter dan ooit gesteld was. Hij gaf het teenemaal op het aan Norbertina's voeten neder te leggen, en schreef naar België, om haar haar woord weêr te geven.
Het is nu vier jaar geleden, dat de dochter van
| |
| |
Vekemans zijnen brief ontving. In al dien tijd heeft zij niets van hem vernomen. Toch is het haren vader niet gelukt haar tot een huwelijk over te halen. Het wordt nogtans hoog tijd, dat zij eene keuze doet; want zij is bij de veertig en de bankier kan het niet lang meer trekken. Ook laat hij haar rust noch duur, en komt alle weken met eenen nieuwen vrijer voor den dag. Nog altoos bieden er zich bij hoopen aan. Geen wonder: hij is zoo rijk, dat hij, gelijk de menschen zeggen, zijn geld met de schop meet, en Norbertina zal eenmaal voor zijne gansche erfenis alleen, dat is de rijkste partij van geheel Antwerpen wezen. Zij weigert immer met dezelfde kalmte, maar ook immer met dezelfde beradenheid. Zij beweert, dat Adolf vroeg of laat toch met een millioen zal terugkomen. Is zij alsdan dood, des te erger voor hem en voor haar. Leeft zij nog, dan moet hij haar trouw vinden. De lieden, welke haar van nabij kennen, zijn overtuigd, dat zij nimmer anders zal spreken, en den gewezen boekhouder haars vaders inderdaad tot het einde toe trouw blijven. Of deze nog leeft? Onmogelijk daaromtrent de minste inlichting te geven. Sedert zijn schrijven aan Norbertina, heeft niemand tijding meer van hem ontvangen, zelfs diegene zijner antwerpsche vrienden niet, die met hem in ononderbroken briefwisseling waren gebleven.
Zoo vertelde Karel. Gelijk hij 't voorop had gezegd, gelijk de lezer nu zelf ziet, ontbrak inderdaad een slot aan zijne geschiedenis.
| |
| |
Er zijn vele jaren verloopen sedert den dag, waarop hij ons, in de Ekster, dit voorbeeld van schier voorbeeldelooze trouw aanhaalde, en wat hij toen niet wist, wat hij niet konde weten, vernam hij later, namelijk het einde des romans van Adolf en Norbertina. Hij deelde het mij meê in de volgende omstandigheden:
Het was tijdens de laatste vacancie. Ik had reeds ettelijke dagen bij hem doorgebragt en was uiterst tevreden zoo van hem, als van zijne vriendelijke huisgenooten, als van de gulhartige bewooners der kleine stad, welke hij tot zijn verblijf gekozen heeft.
Eens, dat wij, zonder eigentlijk doel, in de straten van het steedje kuijerden, ontmoetten wij niet verre van de fraaije hoofdkerk, eene hoogbedaagde dame, welke al mijne opmerkzaamheid, laat ik zeggen al mijne bevreemding wekte. Het was dan ook eene allezins merkwaardige verschijning. Karel, wien mijne verwondering niet ontging, grimlachte.
‘Eene zonderlinge figuur, die oude mevrouw, niet waar?’ begon hij. ‘Wie haar zoo statig en stijf ter kerk ziet waggelen, het dikke gebedenboek met de zware zilveren sloten en hoeksieraden in de hand, en vergezeld van eene meid nog statiger en stijver dan zij, zoude haar vast voor een eerwaardig overblijfsel nemen van den zoogenaamden ouden eed, voor eene kleingeestige, enghartige matroone, lang niet meer op de hoogte van den tijd, waarin zij als tegen wil en dank voortleeft, en slechts met minachting en misprijzen neêrziende op het drijven, de uitvindingen en den voortgang der XIXe eeuw.’
| |
| |
‘Inderdaad!’
‘En echter is 't niet zoo. Die zestigjarige, welke eerder eene tachtigjarige lijkt, is eene zeer beschaafde, zeer belezene dame, even verlicht als godvruchtig, even verstandig als edeldenkend, even vooruitstrevend als goedarmsch. Wat haar dit overeeuwsche voorkomen geeft? Vooreerst de ouderwetsche kleederdragt; want zeker is het, dat voor haar de mode sinds ruim dertig jaar heeft opgehouden wispelturig te wezen. Het geheel herinnert, ik zal niet zeggen de bespottelijke kostumen van het eerste keizerrijk, maar toch de onmiddelijk daarop volgende, die van het tijdstip, waarop de schoonste helft van het menschelijk geslacht het allerverrukkelijkst vond zich à la Robin des bois of à la Jocko te kleeden. De torenhooge hoed met alles overschaduwende klep, dagteekent ten minste van de Belgische Omwenteling, en de zwartsatijnen met bont omzette pelisse bedekt hoogstwaarschijnlijk een bouwen en gaine, zoo eng als de overtrek eens regenscherms, met ceinture digt onder den afwezigen boezem. Hoe zoude zij niet het voorkomen eener wandelende antikiteit hebben in eenen tooi, dien men te vergeefs in de waarderobe van zijne grootmoeder of welkdanig tandeloos besje zoude zoeken! Daarbij komt nu het stijve in haren gang, het statige harer houding, de sombere trek in haar rimpelig gelaat, slechts bij schaarsche tusschenpoozen door een weemoedig grenigen opgehelderd.... En echter laat dat alles, zoowel als het kostuum, zoowel als de doffe, eenigzins klagende toon harer stem, zich
| |
| |
door hare geschiedenis, of liever door haren roman verklaren.’
‘Door haren roman!’
‘'t Schijnt u onbegrijpelijk, dat de oude mevrouw ook jong geweest zij; dat die - 'k zal het woord uitspreken, welk gij in den mond hebt - dat die karikatuur mede haren roman gehad hebbe. Nogtans is het maar al te waar. Hebt gij te Antwerpen nooit van M. Severdonckx hooren spreken?’
‘Ik hoorde veel van eenen M. Severdonckx, die na lange jaren uitlandigheid, met onmetelijke rijkdommen naar België terugkeerde, op zijn negen en vijftigste jaar met eene juffer huwde bijna even oud en rijk als hij, gedurende eenigen tijd vorstelijke feesten gaf, talrijke jonge kunstenaars voorthielp, de vader der armen was, groote goederen vermaakte aan gestichten van weldadigheid, en schielijk overleed, twee jaar na zijne terugkomst.’
‘Hij was de echtgenoot dier zonderlinge dame. Het is van hem en van haar, dat ik u wil vertellen... Maar ik bedenk mij.... Gij kent hunne geschiedenis ten deele!’
‘Zoude ik?’
‘Wel zeker! Herinnert gij u 't verhaal niet, dat ik u en de vrienden in de Ekster deed, over zoo wat twintig jaar, een' donderdag, dat ik mijne leesbeurt niet konde vervullen?’
‘Er staat mij iets van voor.’
‘Ik sprak u van eenen boekhouder, genaamd Adolf, en van Norbertina Vekemans, zijne geliefde.’
| |
| |
‘Nu herinner ik 't mij volkomen. Er ontbrak een slot aan uwe vertelling.’
‘Juist! Dit slot kan ik u thans mededeelen. Adolf en Norbertina waren 't, die later M. en Mevrouw Severdonckx wierden. Ziehier het vervolg hunner lotgevallen. Gij zult oordeelen of zij al of niet den naam van eenen roman verdienen.’
Op die wijze werd ik in staat gesteld mijn verhaal te volledigen.
| |
VI.
Wij weten, dat Adolf zich ten jare 1837 naar het Verre Westen begaf, alwaar hij gronden had aangekocht, en dat hij van daar, toen hij begreep, dat het met de ontginning toch niet zoude gaan, aan Norbertina schreef, om haar heur woord terug te geven.
In 1842 vinden wij hem nogmaals te New-York. Na vele vruchtelooze poogingen, om van de aangekochte gronden iets goeds te maken, had hij er eindelijk moeten van afzien, en zich gelukkig geacht zijne uitgebreide bezittingen, waarin hij te vergeefs al zijne beschikbare penningen had gestoken, aan den koopprijs over te doen. Nog veel gelukkiger achtte hij zich, toen hij, korts na zijne wederkomst te New-York, vernam, dat zijn opvolger in de farm, zekeren donkeren nacht, door eenen troep wilde Indianen was overvallen en vermoord met al de zijnen, dienstboden zoowel als vrouw en kinderen.
Adolf leefde vrij treurig tot in 1850. Hij had wederom eene plaats van boekhouder in een handelshuis gekregen, en dacht er niet meer aan zaken voor
| |
| |
eigen rekening te beginnen. Daar ving men in de Vereenigde-Staten aan meer en meer van de onlangs in Kalifornië ontdekte goudmijnen te spreken. Men haalde voorbeelden aan van lieden, die op korten tijd, met goudwasschen, verbazende sommen hadden gewonnen. Men noemde met naam en toenaam vroegere bewooners van New-York, die met weinige dollars in den zak zich naar de mijnen hadden op weg begeven, en thans als millioenbezitters te San Francisco leefden.
Adolf nam een hopeloos besluit. Ofschoon hij sinds lang aan de verwezentlijking van het grootsche ontwerp zijner jeugd had verzaekt, en sedert jaren niet meer gehoord van Norbertina, was en bleef fortuin maken zijn droom. Het was hem zoozeer niet te doen om het geld zelf, als om den terugkeer naar Antwerpen. Arm en berooid durfde hij aan dezen niet denken; maar eens een man van vermogen.... Wie weet? In het diepste van zijn hart glimde misschien nog een flauw straaltje hoop, lag nog een greintje vertrouwen in de liefde van Norbertina. Hoe 't ook zij, hij vatte het voornemen op naar Kalifornië te vertrekken. Wat waagde hij er aan? Niets. De duizend dollars, welke hij van zijne gronden in het Westen had gemaakt en die nog onaangeroerd in zijne kast lagen, konden hem te New-York weinig helpen. In de mijnen moesten zij integendeel hem toelaten op grootere schaal te arbeiden, en indien kerels zonder geldmiddelen ginds ontzaggelijke schatten hadden vergaârd, hoe ligt konde hij, die toch iets bezat, zijne poogingen met
| |
| |
eenen gewenschten uitslag zien bekroonen. Dus, hij zoude naar 't Goudland... Hij ging; hij arbeidde. Negen maanden leefde hij het ellendigste leven, dat men verdenken kan, nu eens als deelgenoot werkend aan het uitbaten eener rijke ader, dan weêr verder het land indringend, om nieuwe placers op te sporen, en onverpoosd kampend met ontberingen, ongemakken, tegenspoed, teleurstellingen en gevaren. In de tiende maand keerde hij naar San Francisco terug, vermoeid, vermagerd, zwak, ziekelijk, ontmoedigd, der wanhoop nabij. Het gevonden goud, gevoegd bij wat hem van zijne duizend dollars overbleef, beliep hoogstens tot twee duizend frank.
In zijne vertwijfeling greep hij naar een laatste redmiddel: hij speelde... Zekeren avond trad hij een der talrijke tuischholen of gaming houses binnen, waarvan de nieuwgestichte hoofdstad van Kalifornië krielde. Het was negen ure, toen hij den voet zette in de groote, schitterend verlichte zaal van El Dorado, de befaamdste of liever slechtst befaamde speelhel, welke zich op het Groote Plein, de Piazza, verhief. Nog geen uur had hij zich te midden van den wriemelenden drom Amerikanen, Engelschen, Franschen, Duitschers, Spanjaarden, Negers, Mulatten, Sinezen, Zuidzeelandsche Indianen en Roodhuiden verdrongen, of de monte-tafel had hem van het overschot zijner geredde have beroofd. Met klokslag tienen keerde hij langs Kearneystreet naar zijn hotel, zonder eenen duit in den zak, geene andere bezitting meer hebbende dan het versleten mijnerspak, dat hij om het lijf droeg.
Wij zeggen zijn hotel, en niet zonder reden. Bij
| |
| |
zijne terugkomst te San Francisco had hij de voorzorg gehad, den hospes uit de akelige kroeg, welke de eigenaar, een kleine, smerige Parijzenaar, met den grootschen titel Hôtel Royal had versierd, acht dagen logies op voorhand te betalen. Aan die voorzigtige handelwijs had hij het thans te danken, dat hij op den ruwen plankenvloer in eenen hoek der gelagkamer, met eene morsige katoenen deken tot beschutting, konde overnachten. Zonder deze hadde hij zich verpligt gezien, met vele andere teleurgestelde goudzoekers, op de bloote aarde onder den openen hemel, in de eene of andere straat, zijn nachtleger op te zoeken.
De acht dagen snelden voorbij. Wat stond den ongelukkige thans te doen? Hij had de keus van drie dingen: verhongeren, zich verdoen of voor zijn dagelijksch brood werken. Tot het eerste voelde hij weinig trek. Het tweede lachte hem nog minder toe. Ook verzetteden zijne godsdienstige begrippen er zich ten stelligste tegen. Des schoot niets dan het laatste over... Hij werd koffijhuisjongen.
Het zal welligt bevreemden, dat iemand als Adolf er konde toe besluiten zich tot dusverre te vernederen; doch wij zullen vooreerst doen opmerken, dat hij zich in eenen toestand bevond, die hem dwong elke betrekking aan te nemen, welke hem voor den hongerdood vrijwaarde. De hospes uit het Hôtel Royal nu kende zijne omstandigheden. Hij had eenen garçon noodig; want de kerel, welke tot hiertoe de plaats vervulde, was, weinige dagen te voren, door eenen wat haastigen bezoeker omver gestoken, en de goedmoedige man, de hospes,
| |
| |
wel te verstaan, meende Adolf eenen grooten dienst te bewijzen met hem voor te slaan den overledene te vervangen. Wat konde de gewezen klerk anders doen dan met beide handen toetasten? Ten anderen mag men niet vergeten, dat te dien tijde te San Francisco haast geene beroepen als vernederend werden aanzien. Alles werd berekend naar het voordeel, welk het opleverde. Een reiziger, die het Goudland omstreeks 1851 bezocht, spreekt van eenen franschen markies, die als voerman, en van eenen engelschen burggraaf, die als lijfjager dienden. Het is waar, dat zij ieder zoowat 2000 frank in de maand trokken, dus in het jaar 3000 frank meer dan bij ons een minister, en het dubbel van de jaarwedde eens gouverneurs. Een ander vermeldt eenen duitschen edelman, welke het beroep uitoefende van timmerman en in daghuur werkte met een loon van 600 frank in de week.
Adolf won voluit zooveel niet. Zijn patroon beweerde slechts 75 frank per dag te kunnen betalen. Ook bleef de nieuwe garçon niet lang bij hem. Hij kende verscheidene talen en weldra kwam de eigenaar van een ander Koninklyk Hotel hem 110 frank per dag aanbieden. Hij ging tot dezen over en diende hem twee volle jaren. Toen verliet hij hem, om nogmaals handelszaken te ondernemen. Deze reis slaagde hij ongemeen. Na een driejarig verblijf te San Francisco had hij niet alleen de twee honderd duizend frank, welke hij eens te New-York bezat, terug, maar was daarenboven eigenaar van aanzienlijke grondstukken in de omstreken der hoofdstad.
| |
| |
| |
VII.
Weinige woorden zullen toereikend zijn, om dit schielijke fortuin te verklaren. In de eerste jaren na de stichting van San Francisco was de handel aldaar eene ware loterij. De koopman, die er goed aan de markt zond, konde 500 per cent en meer winnen, maar ook verliezen. Onmogelijk den europeeschen of amerikaanschen verzender juist in te lichten omtrent die soort van waren, welke werden gevraagd. Ter oorzake van den grooten afstand, kon de markt lang opgekropt zijn, vóór de aankomst der ontboden lading. Alhoewel het verbruik voor sommige artikels verbazend mogt heeten, werden dikwijls zulke ontzaggelijke hoeveelheden aangevoerd, dat er jaren zouden hebben moeten verloopen, vooraleer ze kans hadden te worden opgeruimd. Van daar rijzingen en dalingen in de prijzen, waarvan men zich geen denkbeeld vormt, die ongelooflijk schijnen aan degene, welke niet ter plaatse leefden. Den eenen dag betaalde men, bij voorbeeld, eene flesch rhum of brandewijn 30 dollars of 150 frank. Des anderdaags gold dezelfde flesch nog slechts een tiende, of 15 frank. Dat met zulke afwisseling van prijzen, schielijke fortuinen mogelijk, ja onvermijdelijk waren, valt ligt te beseffen. Zoo was het Adolf, korts na het verlaten van zijnen tweeden dienst, eens gelukt op weinige uren 150,000 frank te winnen. Er was gebrek aan hout. Bij toeval had hij acht dagen vroeger voor eene kleinigheid eene gansche lading planken gekocht. Hij
| |
| |
zette ze bij kleine partijen af aan ongehoorde prijzen. Acht dagen later was de markt op nieuws overkropt en werd eene dergelijke lading schier voor niet weggegooid.
Het was echter niet enkel aan het blinde toeval, dat hij deze reis het welslagen zijner poogingen te danken had. Wijs beleid, verstandig overleg, grondige zakenkennis bragten niet minder bij, om zijn fortuin duurzaam te vestigen. Dit bewezen vooral de aankoopen van gronden, welke hij in de omstreken van San Francisco had gedaan, van zoodra het geluk zijne handelsverrigtingen had toegelachen. De eerste van al misschien voorzag hij, dat eenmaal die gronden eene onschatbare waarde zouden verkrijgen. Het gevolg toonde, hoe juist hij had gerekend. De eigendommen door hem aangekocht stegen eerlang in prijs. Bij de snel toenemende uitbreiding der nieuwe stad, verbrokkelde hij die in kleine stukken, welke gretige koopers vonden. Het gebeurde meermalen, dat een enkel lapje, ter nauwernood toereikend voor een gewoon huis, hem meer dan het dubbeld opbragt van hetgene hij een' blok van verscheidene hektaren had betaald. Nog had hij de helft zijner gronden niet afgezet, toen hij reeds voor een der rijkste lieden gold van San Francisco en van gansch Kalifornië.
En hij ging voort handel te drijven. Zijne zaken behielden denzelfden voorspoedigen gang. Al wat hij ondernam, viel mede. Het jaar 1856 was inzonderheid gelukkig voor hem. In den loop van dit jaar verkocht hij het overige zijner bezittingen. Tevens maakte hij zich eene voordeelige gelegenheid
| |
| |
ten nutte, om de aanzienlijke hoeveelheden koopwaren, welke zijne magazijnen vervulden, aan de markt te brengen. Die verkoopen maakten hem tot den rijksten man van het Goudland. Bij het schrijven van zijne balans in december van dit jaar, bestadigde hij een fortuin van zes millioen.
| |
VIII.
In de laatste dagen van april 1857, kwam met de stoomboot van Londen een bejaard reiziger te Antwerpen aan, die met eene soort van eerbied de kaai betrad en niet zonder diepe ontroernis de vaderlandsche toonen vernam, welke de ruwe taal der bedrijvige sjouwerlieden, voor de eerste maal sedert ruim dertig jaar, deed in zijne ooren klinken. Die reiziger was niemandanders dan Adolf Severdonckx.
Hij nam zijnen intrek in het Hotel St. Antone, aan de Groenplaats. Zonder zich den tijd te geven uit te rusten van de vermoeijenissen der reize, besloot hij eene wandeling te doen door de stad. Wel had hij inderdaad rust noodig; maar hij konde aan het verlangen niet wederstaan de straten te doorkruisen, waarvan eenmaal de huizen als zoo vele bekenden hem toelachten, waarvan thans de meeste hem vreemder dan die van New-York of Londen waren geworden, en even weinig als de onverschillige voorbijgangers hem schenen te herkennen.
In de nabijheid van het Museum hield hij stil voor eene deftige wooning. Dezelve had heel het voorkomen van een onbewoond gebouw: de vensterblin- | |
| |
den waren gesloten en op de poort plakte een briefje, dat voor de boodschappen naar een ander adres verwees.
‘Woont de bankier Vekemans niet meer hier?’ vroeg hij eenen voorbijganger.
‘De bankier Vekemans is sedert tien jaar dood’ sprak de man.
‘Dood!... En... zijne dochter?’
Zijne dochter... ja, van die kon de voorbijganger hem weinig zeggen. Hij wist niet eens of ze nog in leven was. Eene buurvrouw kwam hem te hulp. Door haar vernam Adolf, dat de jufvrouw nog leefde, doch alleen des winters in de stad verbleef. Met de eerste lentedagen was zij gewoon haar buiten, digt bij Mechelen, te betrekken.
De jufvrouw! Zij was dus ongetrouwd! Nogtans wilde hij zich verder van de zaak vergewissen.
‘Is de dochter van M. Vekemans welligt weduwe?’ vroeg hij.
‘Weduwe, zij!’ riep de buurvrouw. ‘Zij heeft zelfs nooit aan trouwen willen denken, hoezeer haar vader het verlangde, die, zegt men, op zijn sterfbed nog haar dringend verzocht eenen man te nemen. En nogtans, aan gelegenheden heeft het haar niet ontbroken. Men noemt meer dan twintig voorname heeren van de stad, die op haar zijn afgegaan, zonder de vreemdelingen te rekenen, die....’
Adolf hoorde niet meer. Hij was reeds op weg naar den St. Antone. Een half uur later rolde hij over de spoorbaan naar Mechelen en verwonderde zich - de brave! - dat noch hij, noch Norbertina vroeger ooit aan de mogelijkheid hadden gedacht van M. Veke- | |
| |
mans' dood, die het winnen van het zoolang vergeefs betrachte millioen noodeloos hadde gemaakt.
Tegen den avond stond hij voor het traliehek van Norbertina's kasteel. Hij schelde en verlangde de juffer te spreken. Dat ging niet zonder moeite. De rijk gegalonneerde bediende, welke de poort opende, beweerde eerst dat zij afwezig was, en daarna, dat zij niemand ontving. Alleen op het dringend verzoek van Adolf, op zijn zeggen, dat hij een oud, zeer oud vriend was en welligt ook op 't zigt van een blinkend goudstuk, gaf de knecht eindelijk toe en liet den vreemden heer binnen. Hij geleidde hem naar 't kasteel, bragt hem in eene met smaak versierde zaal en vroeg wien hij moest aanmelden. Adolf antwoordde, dat hij wenschte zijnen naam aan jufvrouw Vekemans zelve te zeggen.
De dienaar vertrok. - Weinige oogenblikken daarna ging eene zijdeur open.... Norbertina verscheen.
Schoon was zij niet meer. Met moeite konde Adolf in de tamelijk gezette, eenigzins stijve, en zelfs ietwat stugge oude dame, met het rimpelige gelaat en de halfwitte lokken, het tengere, zwierige, aanminnige meisje van weleer wedervinden. Alleen het kostuum was hetzelfde gebleven. Bedroog hij zich niet, dan was de kleur en de snede van haar kleed volkomen gelijk aan die van hetgene zij droeg op den merkwaardigsten dag zijns levens, den dag van zijn vertrek naar Amerika. Ook haar kapsel was dat van de loove onder den treuresch, van den droeven stond, waarop hij haar het tranenvolle vaarwel had gekust.
‘Mag ik weten, waaraan ik de eer verschuldigd ben van het bezoek des heeren....?’ dus begon zij
| |
| |
op eenen toon, die te kennen gaf, dat zij eerst en vooral zijnen naam wilde hooren.
Adolf was zoo hevig ontsteld, dat hij niet konde spreken. Tranen verdonkerden zijnen blik, zijn hart klopte hoorbaar, en de hand, welke hij sprakeloos haar toereikte, beefde zeer.
Zij zag hem met bevreemding aan, deinsde eene schrede terug en scheen grooten lust te hebben, om naar de schelkoorde nevens de inkoomdeur te grijpen.
Meer en meer ontsteld, poogde Adolf te vergeefs eenige woorden te stamelen. Zijn gorgel was als toegesnoerd. De tranen biggelden over zijne wangen en zijne beenen waggelden.
Hij vergat dat hij geen jongman van vooraan in de twintig meer was en viel op zijne kniën....
Daar voer de oude jufvrouw eene ijselijke gedachte door den geest.... Zij had.... ja, zij had met een' zinnelooze te doen, zij was er zeker van...! Snel wendde zij zich om, bereikte de deur, opende en stond gereed om het vertrek te ontvlugten.
‘Norbertina!’ kreet Adolf. ‘Lieve, lieve Norbertina!’ en stak smeekendede armen naar heur op.
Zijne stem hield haar op den drempel als vastgenageld. Werktuigelijk bragt zij de hand aan haar voorhoofd, naderde op nieuws, zag hem in de oogen, sidderde, verbleekte, gaf een gil en.... zakte ineen. - Hij was tijdig genoeg regt gestaan, om haar in zijne armen op te vangen.......................
Toen beiden een uur later in eene andere zaal vertrouwelijk zaten te keuvelen, bekende Adolf
| |
| |
openhartig, dat hij er zich niet aan verwacht had haar ongehuwd weêr te vinden. Half spottend, half weenend, dreigde zij met opgeheven vinger:
‘Gij zegdet nogtans, dat gij mij voor een eerlijk man hieldt!’
Dat Norbertina Vekemans op haar vijf-en-vijftigste jaar mevrouw Severdonckx wierd, weet iedereen. Wel verwonderde het vele lieden van hare kennis, die wisten hoe hardnekkig zij vroeger elke huwelijksaanvraag had van de hand gewezen. Slechts eenige vrienden van Adolf, die van het geheim onderrigt waren, bevreemdde het niet. Het was door een' hunner dat geheel de geschiedenis bekend raakte.
Slechts twee jaar mogten de langgescheidenen zich in elkanders bezit verheugen. Na die twee jaar stierf de edele Severdonckx. Tijdens hunne kortstondige vereeniging, kleedde zich Norbertina als iedereen, dat is zoo als 't eene vrouw van hare jaren en van haren rang paste. Na Adolfs dood hernam zij het kleedsel, waarin hij haar had weêrgevonden, het kleedsel waarin hij haar had bemind, het kleedsel van de weinige regt gelukkige dagen haars levens.
|
|