| |
| |
| |
[Op 't Eksterlaar. Eerste deel]
| |
| |
Aan mijnen vriend
Hendrik Schaefels,
kunstschilder.
| |
| |
| |
De Ekster.
't Is lang geleden. Wij waren allen jong, en moedig, en overtuigd van de regtvaardigheid, de voortreffelijkheid der heilige vlaamsche zaak, en van dezer onvermijdelijke zegepraal. Geen onzer was rijk, hooggeplaatst of vermaard; doch in onzen boezem gloeide de geestdrift voor het goede en schoone. Allen koesterden wij de streelendste verwachtingen en waanden ons bezield met eene sprankel van het goddelijke vuur, dat groote dichters vormt. Frans en Karel hadden hunne eerste werken in de miskende, verwaarloosde moedertaal uitgegeven en de verfransching, bij 't vreemde verschijnsel, verbaasd doen opzien. Hendrik en Lodewijk, twee duchtige kunstenaars, hadden op de laatste expositie bijval verworven, maar toonden zich minder fier op den lof hunnen tafereelen geschonken, dan op dien, welken de vruchten hunner dichtluim in ons midden vonden. Edmond en Willem arbeidden om het lieve brood, de een bij zijnen koopman, de ander bij zijnen notaris, en nog veel ijveriger te huis aan het vervaardigen van
| |
| |
belangwekkende verhalen, zedenschetsen en novellen, het ontwerpen van bloedige dramas, geestige blijspelen en ingewikkelde romans. Wat Ernst, Kasper, Lieven en mij betreft, te onervaren, te jong van stiel, om met onze eigen letterkennis hoog te loopen, vergenoegden wij ons met in stilte onze krachten te beproeven, ons vak te zoeken, onvoorwaardelijk de gewrochten der oudere, knappere vrienden te bewonderen, en ons gelukkig te achten in het besef der deelneming en genegenheid, waarmede mannen van zoo veel talent, van zoo schitterend eene toekomst ons vereerden,
Arme Willem! Arme Lodewijk! Arme Hendrik! Wat is er geworden van uwe rooskleurige verwachtingen, van uwe grootsche plannen? Gij hebt gestreden, maar de zegepraal niet gezien; gij stierft te vroeg... en wie weet, of wij, uwe min begaafde opvolgers, die zegepraal zullen aanschouwen! Eenen naam wist gij u te maken, dien velen onder het volk nog met eerbied uitspreken; doch al uwe kunst was niet toereikend, om u een karig bestaan te verzekeren en tot uwen dood worsteldet gij tegen de ellende, die ja rond uw sterfbed spookte en in den laatsten stond u met schroom aan het lot uwer dierbaarste betrekkingen deed denken. Arme Edmond en Lieven! Gij keerdet de poëzij den rug en liet de volkszaak in den steek. Gij werdt rijk, kreegt aanzien; gij zijt met ambten en eereposten overladen en uwe borst prijkt met ridderkruisen; doch gij zijt nog slechts stofmenschen. De tevredenheid is met de kunstmin van uwe zijde geweken; de verveling hecht zich aan uwe schreden,
| |
| |
zelfs dan, wanneer gij onder Italië's milden hemel, of in den kolk der verstrooijingen van de groote wereld, haar zoekt te ontvlugten. Arme Kasper vooral! Als ik aan u peins, wordt mijn gemoed week, bloedt mijn hart. Gij, de beste, de geleerdste, de begaafdste van ons allen, gij liet u door den duivel Brandewijn verlokken, en in weinige jaren daaldet gij tot de laagste sport der maatschappelijke ladder. Toen ik u de laatste maal zag, was uit den genialen dichter, den uitmuntenden kunstenaar, een.... hansworst geworden, de paljas van eenen troep koordedansers en springers; was van al die begaafdheid, die veelzijdige ontwikkeling niets overgebleven dan het talent om, tot vreugde van het grofste publiek, ongedeerd en met zwier kaaksmeten en schoppen te ontvangen, op de stellaadje aan de deur eener kermistent!
Dan, in den tijd, waarvan ik spreek, was het niet zoo, was het geheel anders: wij waren jong, vol leven en krachtdadigheid, en hielden het voor eene ligte zaak de wereld om te keeren. Eens ter week kwamen wij bijeen en wisselden invallen, gedachten en gewaarwordingen. Het was donderdags, dat zulks plaats greep. Den nanoen van dien dag hadden wij allen vrij af, en konden er over beschikken naar goeddunken. Bij wintertijd vergaderden wij bij Lodewijk. Daar werd dan de vlaamsche beweging besproken, de vaderlandsche met de vreemde litteraturen vergeleken, de dichten prozastukken, in de laatste dagen afgewerkt, voorgelezen, de meest verschillende denkbeelden op het veld van kunst en wijsbegeerte beurtelings
| |
| |
geopperd en bestreden, de nieuwe plans en onderwerpen aan de toets der bepleiting geproefd. Des zomers geschiedde hetzelfde, doch niet in Lodewijks wooning. Wij vereenigden ons ergens buiten de stad, om gezamentlijk naar een dorp of gehucht der omstreken te kuijeren, onder het voeren van gesprekken en redetwisten, die de brave landbouwers, door het toeval in onze nabijheid gebragt, met verwondering sloegen, verschrikten en niet zelden hoofdschuddend, zich kruisend en zegenend het hazenpad deden kiezen.
Een der gehuchten, welke wij op dergelijke wandelingen het liefst bezochten, was het Eksterlaar. Men noemt aldus eene kleine, onaanzienlijke plaats, ten oosten van Antwerpen, tusschen de dorpen Deurne, Wommelghem en Borsbeek gelegen. In vroegere eeuwen een echt laar, eene woeste, onbebouwde en onbewoonde streek, is zij, heden ten dage, een der vruchtbaarste en aangenaamste plekjes gronds van geheel de provincie en misschien van gansch België, gelijk de kasteelen en lusthoven, welke men er aantreft, het getuigen. Die kasteelen en de vruchtbaarheid en aangenaamheid des oords waren echter de eenigste redenen niet, welke ons dikwijls noopten eene wandeling naar het Eksterlaar boven al andere te verkiezen. Meer nog lokte ons de befaamde herberg de Ekster. Het was ook een heerlijk gesticht, die Ekster! Ik zoude niet durven verzekeren, dat het tegenwoordig op denzelfden voet voortleeft, als vóór twintig jaar, maar toen had het zijns gelijke niet. Men tapte er een wit bier, dubbelde seef geheeten, dat schuimde als Cham- | |
| |
pagne, naar 't hoofd liep als Porto, en tien cents den liter kostte. Men sneed er boterhammen van boerenbrood met witte of platte kaas en radijs of schaloniekens, aan eenen spotprijs, en liet er gratis op de ton spelen. Des zondags werd de herberg druk bezocht; in de week kwam er geene levende ziel, zoodat wij er vrij als te huis konden praten en schertsen. De ligging was voortreffelijk. Aan de eene zijde stond het huis, een ruim gebouw, met groene ramen en zonneblinden, en eenen prachtigen wijngaard, die bijna heel de voorzijde bedekte en zijne ranken regt schilderachtig tusschen de deuren en vensters tot op het dak slingerde; aan den overkant een twaalftal reuzenstammige kastanieboomen, welker schaduw, zelfs bij smoorheet weder, den vermoeiden wandelaar eene koele rustplaats boden. Van daar had men een verrukkelijk uitzigt op een gedeelte van den omtrek. Links verhief zich het fraaije kasteel van S., met zijnen vorstelijken voorgevel in zuiver renaissance-stijl, zijne breede graspleinen, zijne trotsche beukenlaan, zijn somber park, zijne rijke verzameling oranjeboomen, zijnen sineeschen toren en zijne overige merkwaardigheden; regts weidde de blik over golvende graanakkers, hagelwitte boekweitvelden, frissche klaverbeemden en welige groentenperken, of vermeidde zich in het gezigt van ontelbare zwaarbeladen ooftboomen, die het geheel tot eenen onafzienbaren boomgaard schenen te vormen en den rustenden drinker onder het lommer van den kastanietroppel, in de Ekster, dwongen onwillekeurig eene vergelijking met het Aardsch Paradijs te doodverwen.
| |
| |
Wat wonder dat wij den donderdag nanoen liever op het Eksterlaar dan elders doorbragten, dat wij gewoonlijk eerst laat er aan dachten het gehucht tot de volgende week vaarwel te zeggen en stadwaarts te keeren? De zinnelijke genoegens, welke wij in de Ekster smaakten, waren alleen toereikend geweest, om er ons te kluisteren. En wij vonden er zooveel ander, zooveel zedelijk genot! Bij onze aankomst rustten wij eerst eene poos uit. Daarna deden wij ons aan den hooger geprezen nektar en de met lof vermelde boterhammen te goed. Wij dronken en aten, alsof wij het sedert vier-en-twintig uren niet meer gedaan hadden. Gij zegt dat: de lange wandeling had ons hongerig gemaakt als wolven en de hitte onze longen verschroeid. Later werd tot spijsvertering getond: wij hadden tot eigen gebruik het werkwoord tonnen onzijdig gemaakt. Eindelijk begonnen de gesprekken over taal en letteren, kunst en wijsbegeerte, verzen en proza; de diskussiën over classisismus en romantismus. Shakespeare en Byron, Goethe en Schiller, Victor Hugo en Lamartine, Tollens en Vondel, Calderon en Cervantes, Dante en Alfieri, Oelenschläger en Andersen, Bellmann en Tegner, kwamen met vele anderen aan den rei. Ten slotte werden de pijpen en sigaren ontstoken, de eigen voortbrengsels voor den dag gehaald. De voorlezingen vingen aan. Wie iets voor te dragen had, nam het woord; wie met zijn stuk niet klaar was, luisterde en rookte. Het was goddelijk! De uren snelden voorbij als minuten. Zij waren letterlijk te kort, en dikwijls viel de donkere in, vóór dat wij den tijd
| |
| |
hadden gehad alles te hooren, laat staan te bespreken.
Soms echter had het omgekeerde plaats en was alles gelezen en gekritizeerd, vóór dat de avond ons verraste. Men begrijpt, dat zulks het geval was, wanneer de voornaamste leden van den kring gedurende de afgeloopen week hadden geluijerd of in den letterarbeid waren verhinderd geworden. Het gebeurde ook wel, dat of Frans, of Lodewijk, of een ander iets uitgebreids, een verhaal of gedicht van langen adem op 't getouw had, hetwelk niet in weinige dagen konde worden afgeweven. Dat maakte dan eene duchtige streep door onze rekening, en wij waren genoodzaakt naar middelen uit te zien, om de leemte in onze zitting aan te vullen. Zoo geraakten wij op den inval diegene, welke niets hadden voor te dragen, de verpligting op te leggen een voorval, eene gebeurtenis, een' trek mede te deelen, waarvan zij zelven getuigen geweest waren, of die zij uit den mond van oor- of ooggetuigen hadden vernomen. Dit verhaal behoorde niet alleen streng waar te zijn, dat is een waarachtig avontuur tot grondslag te hebben; het diende daarbij twee andere voorwaarden te vervullen: het moest namelijk de natuur getrouw weêrspiegelen in al zijne deelen en van het begin tot het einde logiek blijven; het moest tevens uit onze gesprekken voortvloeijen en als bewijs gelden voor of tegen eene der vooruitgezette stellingen. Vervulde het die voorwaarden niet, dan werd de verteller met eene boete gestraft, bestaande, 'k hoef het nauwelijks aan te stippen, in het betalen van een aantal kruikskens dubbelde seef.
| |
| |
Dat het denkbeeld niet teenemaal oorspronkelijk was, wil ik gereedelijk toegeven. Wij hadden allen de Serapionsbrüder van Hoffmann, en den Phantasus van Tieck gelezen, en de vertellingen van Anton en Friederich, van Lothar en Theodor, van Ottmar en Cyprian, hunne beschouwingen over kunst en literatuur konden wel voor iets zijn in het voorstel, dat ons zekeren donderdag, na eene ten deele mislukte leeszitting, door eenen der vrienden - Edmond, meen ik - werd gedaan. Hoe het zij, de aanneming van dit voorstel had uitmuntende gevolgen en verschafte ons menigen genotrijken stond. Alhoewel jong, hadden wij allen reeds eenige ondervinding, en, door de gewoonte van ernstig na te denken, meerder menschen- en wereldkennis, dan vele bejaarde lieden. Ook bezaten wij allen ietwat van dien geest van opmerking en ontleding, zonder welken men geen schrijver wordt. Menigeen, die vroeger nooit aan verhalen had gedacht, wijl hij zich de noodige geschiktheid daarvoor niet toekende, bevond zich zeer wel bij een middel, eenvoudig tot tijdkorting en aanvulling onzer zittingen beproefd. De oefening ontwikkelde in een paar onzer een talent, dat zij niet hadden vermoed en, indien later Ernst en Willem en ik zelf ons op het vak der novelle toelegden en er eenigen bijval mogten in oogsten, indien het publiek ettelijke onzer beelden en scheppingen met zijne goedkeuring vereerde, dan hadden wij dien verblijdenden uitslag vooral te danken aan de gunst, waarmede onze eerste proeven van mondelinge voordragt door onze makkers werden onthaald.
| |
| |
Het zijn de voornaamste verhalen, in de Ekster gedurende eene lange reeks donderdagen opgesneden, welke ik den lezer onder den titel Op 't Eksterlaar aanbied. Eenige werden als proef voorgelezen; de meeste echter als boet voor de vuist verteld. Met regt mag ik ze dus Herinneringen van afgestorven en van nog levende vrienden noemen. Immers, indien al de vorm dier vertellingen zich onder mijne pen wijzigde, in den grond behooren zij alle aan anderen. Ik zal meer zeggen: ik heb getracht de gebeurtenissen in het gewaad te steken, dat de oorspronkelijke verhalers haar hadden aangepast, en zelfs de gesprekken te herhalen, welke aanleiding tot vertellen of voorlezen gaven. Het zonderlingste daarbij is, dat juist de vrolijkste stukken van den bundel, diegene, waarvan de inkleeding het luchtigst zal voorkomen, uit den mond van menschen zijn gevloeid, wier karakter en stand tegenwoordig niets gemeens meer hebben met datgene, wat men, ik weet eigentlijk niet waarom, ligte literatuur noemt. De bescheidenheid belet mij in verdere bijzonderheden te treden. Mogt ik de titels en ware namen opgeven van de persoonen, die ik onder versierde voornamen verberg, men zoude met verwondering in den verhaler van Jol eenen onzer ernstigste en deftigste magistraten, en in dien van de Gescheurde Kraag eenen onzer geleerdste historievorschers en oudheidskundigen herkennen.
|
|