| |
| |
| |
[Op 't Eksterlaar. Tweede deel]
| |
| |
| |
Vijfde donderdag.
Eenen geruimen tijd hadden wij reeds gesproken over het toeval, het lot, de kans, om kort te gaan over het geluk, dat den eenen mensch bestendig blijft begunstigen, en den anderen, trots al zijn streven, hardnekkig den rug toekeert.
‘Ik, gij, wij allen hebben domkoppen gekend’ zeide Karel ‘die niets konden aanvatten, of het viel mede. Zij hadden schoon de dwaaste ondernemingen op de dwaast mogelijke wijze te bestieren, zij werden niettemin schatrijk. Daarentegen hebben wij verstandige lieden gezien, die met al hunne kennissen, al hun beleid nooit in hunne ondernemingen slaagden en tot den bedelzak werden gebragt door datgene zelf, wat anderen verrijkte.
‘Bij het aanleggen van de eerste linie onzer spoorbanen, wist men te Brussel niet wel, waar men de statie zoude gemaakt hebben. De eenen wilden ze aan de zoogenaamde Groene Wandeldreef,
| |
| |
de anderen hooger op, tusschen de Laeken- en de Schaerbekepoort. Een mijner vrienden, een zeer wijs en ervaren man, die een aardig fortuintje bezat, meende eene voortreffelijke zaak te doen met gronden aan te koopen tegen den Boulevard, nabij de Nieuwstraat. Hij hoopte, dat de statie daaromtrent zoude komen en dat hij zijne gronden met groote winst stukswijze zoude kunnen afzetten. Hij had gerekend zonder den waard. De statie werd aan den Allée-Verte gemaakt en na korten tijd was hij blijde zijnen aankoop met groot verlies aan eenen liefhebber over te doen. Hoe echter de kans kan keeren! Nog geen jaar had hij zijne gronden verkocht, of de statie werd verlegd en inderdaad daar gebragt, waar hij 't van eerst af had vermoed. De laetste kooper, een brave doch aartsdomme steenhouwer, won zoo wat een half millioen bij eene spekulatie, die mijnen verstandigen vriend drie vierden van zijn fortuintje had gekost.
‘Gij kent allen den millionnair Marcus V..., die ginds in de voorstad het prachtige paleis doet bouwen, hetwelk ieders bewondering wekt? Laat mij u zijne geschiedenis vertellen: Hij was een eenvoudige boerenknaap, en kwam naar de stad, om aan de natie te werken. Weinige jaren nadien, was hij, hij wist zelf niet hoe, van natiegast magazijnier, en van magazijnier beunhaas geworden. Eens gaf iemand hem last eenige honderden balen koffij te koopen. Hij ging naar de beurs. Er was eene geweldige daling in de koffij en iedereen wilde van zijnen voorraad afzijn. Aan eenen spotprijs kocht hij. Toen hij bij zijnen lastgever aankwam, werd
| |
| |
hij met afgrijzen gewaar, dat hij, in stede van eenige honderden, ettelijke duizenden balen had gekocht. Een ongelukkig 0-ken te veel had alles gedaan. De lastgever weigerde natuurlijk de ontzaggelijke hoeveelheid te nemen, en Marcus V... was het hart in. Hij keerde terug naar de beurs, om den verkooper met de dwaling bekend te maken en hem te smeeken zich zijner te erbarmen. Hij smeekte niet. Gedurende zijne afwezigheid was de koffij op eene verbazende wijze naar omhoog gegaan. Hij verkocht wat de lastgever niet had gewild en toen hij voor de tweede maal de beurs verliet, was hij een rijk man. - Ziedaar den grondslag van zijn reusachtig fortuin.’
‘Hebt gij nooit de historie der Rothschilds gelezen?’ vroeg Frans.
Niemand had ze gelezen.
‘Luistert dan’ ging hij voort. ‘Gij zult zien, dat ook zij sedert lang van de waarheid der spreuk: Beter eene once geluk dan een pond verstand, door-drongen zijn.
‘In de wooning van Anselm Rothschild, te Frankfort, bewonderde men over jaren reeds eene gouden groep, verbeeldende eenen ezeldrijver, die eenen zak met steenen uitschudde. Die groep was een geschenk van de Rothschilds, die te Londen, te Parijs, te Weenen gevestigd waren, aan hunnen ouderen broeder, op zijnen verjaardag. Hare beduidenis was de volgende:
‘In de laatste helft der 17e eeuw, tijdens den Devolutieoorlog, werd het vervoer tusschen Holland en het Zuiden van Duitschland, Zwitserland en zelfs
| |
| |
Italië gedaan door italiaansche ezeldrijvers, die van afstand tot afstand langs den weg verdeeld, heen- en wederreisden, om de pakken van het eene punt naar het andere te brengen. Een dier ezeldrijvers benuttigde daarbij dit gedurige over- en wederreizen voor eigen rekening. Hij kocht namelijk zijden stoffen te Straatsburg, kwam met deze terug naar Westfalen, en wist ze aldaar voordeelig aan den man te helpen.
‘Dat die ezeldrijver overigens niet van de slimsten was, zal meteen blijken. Als hij zijnen ezel met zijde bevrachtte, bediende hij zich van een vrij onnoozel middel, om het evenwigt te verkrijgen: aan den eenen kant hing hij de waren, aan den anderen eenen zak met steenen.
‘Eens was hij bezig met zijn dier te beladen, te midden van de straat, in eene kleine stad, aan den Benedenrijn. Een heer van een deftig voorkomen, die hem aandachtig gadesloeg, grimlachte, schudde het hoofd en meende hem dienst te bewijzen met hem een ander middel aan de hand te geven. Hij nam de steenen uit den eenen zak, telde de balen en pakken in den anderen na, liet de eene helft er van in den zak, waar ze waren, en legde de overige in den zak, vroeger met steenen gevuld.
‘De Italiaan bedankte hem en zette zijne reis voort. Onderwege peinsde hij over het voorval na en begreep, dat hij in het vervolg zijn dier het dubbeld der waren opladen kon en dus ook zijne winst verdubbelen. Zulks deed hij en bevond er zich wel bij. Eenige maanden later kwam hij door dezelfde stad en ging den man opzoeken, die hem
| |
| |
den wijzen raad gegeven had. Hij wilde hem nogmaals al zijne dankbaarheid betuigen. Allengs geraakte hij met hem in gesprek en vernam, dat de raadgever zelf in geene gelukkige omstandigheden verkeerde. De ezeldrijver gaf zijne bevreemding te kennen, dat iemand, met zooveel verstand begaafd, zijne kennis niet tot zijn eigen voordeel wist aan te wenden.
‘Dat moet u niet verwonderen,’ sprak de man. ‘Ik heb geen geluk.’
‘Geen geluk!’
‘Ik heb van alles beproefd en niets wil mij medevallen. Ook ben ik tot de overtuiging gekomen, dat het voor mij het best is niets te ondernemen, daar ik anders gevaar loop nog ongelukkiger te worden.’
De Italiaan poogde hem te bemoedigen en vertrok. Onderweg dacht hij weêr over zijne ontmoeting na. Hoe meer hij de woorden van den vreemde bepeinsde, hoe ongeruster hij wierd:
‘Hij heeft geen geluk!’ sprak hij tot zich zelven. ‘Maar... dan kan hij ook geenen raad geven, die geluk aanbrengt. Ik wil niet langer zijnen raad volgen.’
Met deze woorden keerde hij terug naar de stad, welke hij even verlaten had, en begaf zich naar eenen koopman, met wien hij soms zaken deed. Aan dezen verkocht hij eenen der twee zakken zijden stoffen, waarmede zijn ezel was beladen en sloeg op nieuws den weg in naar Westfalen. Weldra kwam hij aan eene steengroeve. Het was tegen den avond; het werkvolk had den arbeid verlaten. Op zijn gemak konde hij dus den ledig verkochten zak met
| |
| |
steenen vullen, om het evenwigt naar ouder gewoonte te herstellen. Hierna toog hij verder en kwam te Munster aan.
‘Juist den dag te voren had men aldaar vernomen, dat de vrede van Aken gesloten was. Die tijding had de zijden stoffen zeer in prijs doen dalen. Immers, door dien vrede was de handel door Holland weder geopend en de waarde dier stoffen voor de helft verminderd. Met verlies zette hij dus de medegebragte waren maar spoedig af, zich troostende met de gedachte, dat hij er nog goed afkwam, vermits hij den anderen zak in het steedje aan den Benedenrijn had afgezet.
‘Nademaal hij, gelijk thans de zaken stonden, geene kans zag om verder veel bij den zijdehandel te winnen, wilde hij zich van zijn reisgetuig ontmaken, om naar iets anders uit te zien. Hij begon dus met den zak met steenen uit te schudden. Een voorbijganger, die zulks bemerkte, vroeg hem, waar hij die fraaije stukken marmer van daan had en of hij ze wilde verkoopen. Hij bood er vijf daalders voor. Een ander, die intusschen was genaderd, verklaarde zich bereid er tien te geven. Een derde sprak van veertig daalders. Ten slotte kreeg de Italiaan honderd daalders voor de steenen, welke hij in zijnen tweeden zak geladen had, enkel om het evenwigt te herstellen. Het was omtrent zooveel als hij op zijne zijden stoffen verloren had. Hij zoude, zonder de minste vergoeding, het dubbeld dier som verloren hebben, indien hij den raad van den verstandigen man, die geen geluk had, langer hadde gevolgd.
| |
| |
‘De vader der Rothschilds was gewoon deze kleine geschiedenis zijnen zonen te vertellen, als hij hun de waarheid van: Beter eene once geluk dan een pond verstand wilde betoogen. Hij raadde hun steeds zich nooit in te laten met menschen, die kennissen en talenten, doch geen geluk hebben. Die zoons vergaten de geschiedenis niet en het was daarom, dat zij in 1827 hunnen oudsten broeder Anselm, te Frankfort, op zijnen verjaardag, den gouden ezeldrijver schonken.’
‘Ja, 't geluk is eene loterij!’ sprak Edmond, toen Frans eindigde. ‘De ongelukkige, die met overleg zijne nummers kiest en ze jaren achtereen aanhoudt, krijgt niets; terwijl de gelukkige lummel, die voor de eerste maal van zijn leven een briefken neemt, het groote lot wint.’
‘Daar weet ik een aantal vertelselkens op’ riep Ernst. ‘Daar ik u sparen wil, zal ik er slechts twee opsnijden. - In Holland gebeurde het onlangs, dat een arme dompelaar, die het heel niet breed had, een loterijbriefken kocht. Niet bij kas, gelijk meesttijds het geval was, bad hij den verkooper het voor hem te houden. Hij zoude het eerlang tegen betaling komen afhalen. Hij kwam niet. Daags vóór de trekking vroeg de verkooper wat hij van zin was. Hij was van zin het briefken te nemen; doch... had bij voortduring geen geld. Dies was de koop vernietigd. Des anderendaags won het briefken de somme van vijftig duizend gulden!
‘Ziehier mijn tweede vertelselken:
‘Te Brussel woonde een meisken van Reckheim, in het Limburgsche, als dienstmaagd bij eene
| |
| |
engelsche familie. Die familie keerde naar Londen terug en dankte al hare boden af.
‘Het meisken bleef lang zonder dienst en besloot naar haar dorp te gaan. Zij had stilaan al hare spaarpenningen verteerd en was genoodzaakt hare weinige juweelkens, eene gouden ketting, met een kruis, oorbellen, enz. te verkoopen, om niet als eene bedelaarster naar Reckheim te reizen.
‘De schacheraar, tot wien zij zich wendde, betaalde haar honderd frank. Betaalde is het woord niet. Hij gaf haar een briefken, dat hij een bankbriefken noemde, en beweerde, dat het honderd frank waard was. Toen echter de arme sloor in de statie kwam, om eene derde klas naar Luik te nemen, zegde men haar, dat het zoogenaemde bankbriefken van honderd frank eenvoudig een briefken was der loterij van Frankfort, ter waarde van éénen frank. Daar zij niet lezen kon, was het den gewetenloozen schacheraar niet moeijelijk gevallen haar te bedriegen.
‘De dienstmaagd keerde naar den bedrieger terug, doch vond hem niet meer: de kerel was verdwenen. De lieden bij welke hij had gewoond, kregen medelijden met het schaap. Zij boden haar eene schuilplaats aan tot zij eenen anderen dienst zoude gevonden hebben.
‘Veertien dagen later had zij eenen dienst. Op eenen morgen hoorde zij haren nieuwen meester in de gazet over de loterij van Frankfort lezen. De trekking had plaats gehad en nummer 2641 had den grooten prijs gewonnen. Het meisje haalde een
| |
| |
verfrommeld briefken uit haren zak...... Het was nummer 2641!’
‘Ik ken iets in denzelfden aard’ zei Willem, en vertelde op zijne beurt:
‘In eene groote duitsche stad was de huisonderwijzer eener voorname familie op Theresia, de kamenier van mevrouw, een schoon, braaf maar arm meisje, verliefd. De stalknecht, van zijnen kant, vrijde om de keukenmeid, die oud, leelijk en boosaardig was, doch eenen kleinen spaarpot bezat.
‘Zekeren dag verzocht de dame van den huize den pedagoog de nummers van al de loterijloten op te teekenen, die door hare dienstboden waren genomen, en vervolgens op de verschillende trekkingslijsten na te gaan, of iemand hunner had gewonnen. De onderwijzer deed wat men hem vroeg. Zoo kwam hij te wete, dat het groote lot van veertig duizend daalders gevallen was op no 15327, toebehoorende aan.... de keukenmeid in kwestie. Dat was een geval! Het bragt in de denkbeelden van den vrijer der kamenier eenen volslagen ommekeer teweeg Iedereen had gemeend, dat hij spoedig met de schoone Theresia zoude in den echt treden; maar niet te doen. Hij was verstandiger: hij liet het lieve kind varen en wendde zich tot de keukenmeid.
‘Natuurlijk wachtte hij zich wel van de winst een woord te reppen. Het was eerst binnen eene week, dat de uitslag der trekking publiek zoude bekend gemaakt worden. Hij zette de nieuwe vrijaadje snel door, vroeg en kreeg het jawoord, gaf zijn ontslag, deed de meid het hare geven en werkte
| |
| |
met handen en voeten om het huwelijk binnen de eerste acht dagen klaar te krijgen.
‘De arme Theresia schreide hare vriendelijke oogen rood. Om zich op den trouwlooze te wreken, schonk zij hare hand aan den stalknecht, die, van zijnen kant, zich tot haar gewend had, van het oogenblik, dat de keukenmeid hem voor den onderwijzer liet varen. Zij besprak daarbij, dat hun huwelijk op denzelfden dag als dat van haren exaanbidder zoude gevierd worden.
‘Die dag verschijnt. Juist als de beide paren de kerk verlaten, wordt de uitslag der loterij afgekondigd. Niet zoodra heeft de keukenmeid het nummer hooren noemen, dat den grooten prijs wint, of... zij slaakt eenen gil, berst in tranen en is eene appelflaauwte nabij. Haar echtgenoot is in de weer, men kan niet meer. Hij zoekt haar tot bedaren te brengen, heeft zelf veel moeite om zijne ontroernis te verbergen en verneemt.... dat niet zijne vrouw, maar wel Theresia het lot van veertig duizend daalders heeft gewonnen!
‘De keukenmeid had inderdaad nummer 15327 in haar bezit gehad. Korts te voren had zij het echter aan mevrouw verkocht en deze had het aan de kamenier geschonken.’
‘Ik wil u de wedergade van die loterijhistorie aan de hand doen’ dus nam ik het woord. ‘Twee jongelingen, vreemd aan de stad, maar die sedert vele jaren alhier metter woon gevestigd zijn, verkeerden in hetzelfde huis, bij eenen ouden rijken heer, eenen zonderling, die twee nichtjes had, de eene, dochter van zijnen broeder zaliger, de andere,
| |
| |
het eenige kind van wijlen zijne zuster. Ofschoon de oude allebeî de meisjes zeer genegen was, scheen hij nogtans van de eene, die ik Jeannette zal noemen, meer te houden dan van de andere, die ik Louise zal heeten. Daaruit maakten de jongelingen op, dat de eerste in het testament van den oom beter zoude bedeeld worden dan de laatste. Voor een' van hen, dengenen, die met Jeannette verkeerde, was dit niets. Het was hem, 'k zoude bijna zeggen onverschillig; want hij is een verstandig, edeldenkend man, die wel het geld niet versmaadt, maar toch niet bereid is om er alles aan op te offeren. Met zijnen vriend, die om Louise vrijde, is het niet eveneens gesteld. Ik wil niet zeggen, dat hij van het geld zijnen God maakt, o neen, in het geheel niet! Nogtans, dat een hoop schijven bij hem tegen een ruim aantal goede hoedanigheden kunnen opwegen, weten al zijne vrienden. Overigens hebben de twee of liever hadden zij - hun toestand is nu veranderd - malkaâr, wat de bemiddeldheid aangaat, weinig te verwijten, aangezien zoomin de geldzuchtige Eduard als de onbaatzuchtige Victor eenig fortuin bezat, en beiden, buiten eene groote bekwaamheid in hun vak, geen ander middel van bestaan hadden.
‘Eduard verkeerde reeds eenen geruimen tijd met Louise en Victor met Jeannette, eer zij de voorliefde bemerkten, welke de rijke oom voor de laatste koesterde. De ontdekking deed de vrijers... wel niet eensklaps van gedacht veranderen, maar toch ernstig peinzen. Eduard konde niet nalaten tot zich zelven te zeggen, dat hij misschien ongelijk had gehad niet beter toe te zien en zoo maar seffens zijne
| |
| |
keus op Louise te vestigen; dat zij minder fraai was dan hare nicht; dat zij zoovele talenten niet bezat, of wat overeen uitkwam, zoo meesterlijk hare talenten niet wist ten toon te spreiden. Van zijnen kant voelde Victor, sinds hij des ouden voorkeur voor Jeannette bemerkt had, een teeder medelijden voor Louise in zijne borst opwellen. Louise toch, redeneerde hij, was insgelijks de eigen nicht van M.N..., en zelfs volgens hem - de liefde maakte hem niet blind - met meer lichaams- en geestesgaven bedeeld dan zijne Jeannette. Zij hadde dus veeleer de voorkeur verdiend. Van opmerking tot opmerking, van overweging tot overweging kwamen de beide jongelingen tot de overtuiging, dat zij, elk voor zijn deel, zich in hunne keus bedrogen hadden, en eindelinge bekende Eduard aan Victor, dat hij oneindig meer overhad voor Jeannette dan voor Louise, en beleed Victor, dat hij deze laatste met eene drift beminde, welke hij voor de eerste nooit had gekoesterd.
‘Het wonderlijkste van de zaak was, dat de meisjes op hare beurt met zichzelven hadden geredeneerd en door redenering begrepen, dat ook zij den verkeerden man voorhadden. Jeannette was Eduard, Louise Victor meer genegen. Er had dus met gemeen overleg eene uitwisseling plaats, die iedereen tevreden stelde. Wat den oom betreft, het was hem al gelijk, verklaarde hij: hij hield van de jongelingen allebeî, van zijne nichtjes hield hij insgelijks, en als zij alle vier meenden op die wijze gelukkiger te wezen, was het ook goed. Hij had er niets tegen. Zij moesten zelven best weten wat hun
| |
| |
te doen stond. Hij zoude aan ieder meisje denzelfden ordentelijken uitzet, met denzelfden behoorlijken bruidschat geven. ‘Nogtans, voegde hij er bij, zal de eene in mijn testament milder bedeeld worden dan de andere, en dat moet zijn.’ Meer zegde hij niet.
‘Eduard lachte, toen hij het hoorde, in zijne vuist, en Victor troostte zich met de gedachte, dat wat minder geld hem niet minder gelukkig zoude maken.
‘Het dubbelde huwelijk had plaats. De oom hield woord. Hij stelde de paarkens deftig in huishouden. Drie weken nadien stierf hij en werd zijn testament geopend. De nalatenschap bedroeg rond de 300,000 fr. Daarvan liet hij er 50,000 aan Jeannette, terwijl hij Louise voor de overige 250,000 algemeene erfgename verklaarde,.... omdat haar vader hem, over vele jaren, door het voorschieten eener aan zienlijke som, voor eenen gewissen ondergang had behoed.
‘En ziedaar hoe de gierigheid de wijsheid bedriegt. Alhoewel ik opzettelijk de namen der handelende persoonen heb verzwegen, kan ik u verzekeren, dat mijn historieken enkel waarheid bevat en werkelijk te Antwerpen is gebeurd.’
Wij praatten voort over de luimen en nukken der godin, door de Grieken Tuchee, door de Romeinen Fortuna genoemd, die de rijken in vreeze, de armen in hope doet leven, en door Apelles regtstaande werd afgebeeld, ‘wijl zij geene blijvende noch zittende plaats en heeft,’ zoo als een onzer oude schrijvers zich uitdrukt.
| |
| |
‘Juist om hare onredelijkheid en hare ongestadigheid werd zij van de vroegste tijden met eenen blinddoek, en nu eens met, dan weêr zonder vleugels afgebeeld’ leeraarde Kasper. ‘Hare bijnamen waren bij de Ouden zeer verscheiden, doch herinnerden alle hare onbestendigheid, wat haar niet belette meer tempels te hebben dan eenige andere godheid. Onder de Romeinen was het getal dier tempels legio, net als tegenwoordig. Te Rome alleen telde men er soms een paar dozijnen. Men had er zelfs altaren voor het kwade geluk opgerigt. In den vermaarden tempel van Antium stonden twee beeldzuilen, waarvan de eene het goede, maar de andere dit kwade geluk moesten voorstellen. De Grieken vereerden hunne Tuchee vooral te Korinthe, te Elis en te Smirna. Te Athene was zij ongevleugeld, opdat zij als schutsgodin der stad zich daar voor goed zoude hebben gevestigd. Hetzelfde was te Rome met Fortuna het geval; “want” zegde eene overlevering, “nadat zij de gansche wereld was rondgevlogen en nergens zich had opgehouden, daalde zij op den Palatijnschen berg neder, legde hare vleugels af en besloot zich voor altijd te Rome te vestigen.” Of onze heidensche voorouders eene bijzondere geluksgodin vereerden, zoude ik niet kunnen verzekeren. Althans buiten hunne Nornen, die veel van de grieksche Parken hebben, tref ik in hun godendom geene figuur aan, die met Tuchee of Fortuna eenige gelijkenis heeft. Dat er evenwel bij hen, net als bij ons, dompelaars waren, die te vergeefs zich aftobden om vooruit te komen, en gelukskinderen, die, schoon niet altoos met eenen helm
| |
| |
geboren, al slapende rijk wierden, is meer dan waarschijnlijk.’
‘Troostend is het in allen gevalle,’ merkte Edmond aan ‘dat het geluk waarover wij tot hiertoe handelden, niets gemeens heeft met datgene, wat de wijsgeer door geluk verstaat.’
‘Niets is wat te veel!’ riep Frans. ‘Ik houde het er integendeel voor, dat het eene geluk tot een zeker punt onbestaanbaar is zonder het andere.’
‘Dat loochen ik ten stelligste’ hervatte Edmond. ‘Zelfs acht ik het mijnen pligt het te loochenen. Al meer en meer dringt het beweenlijke leerstelsel, dat zonder stoffelijke welvaart geen zedelijk geluk mogelijk is, in het volk, en ik beschouw het als eene ware ramp. Het kan slechts dienen om de menschen nog ellendiger te maken dan zij zijn, om staatsberoerten en omwentelingen te verwekken, zonder bepaald, zonder regtvaardig doel, en om de lagere standen tegen de hoogere op te ruijen.’
‘Gij zult toch niet staande houden’ vroeg Frans ‘dat een arme drommel, die bij al zijn slaven naauwelijks zijn levensonderhoud wint, dezelfde kans heeft van gelukkig te zijn, als hij, die in weelde baadt of kommerloos zijne dagen slijt?
‘Waarom niet?’ antwoordde Lieven. ‘Die waarheid, hoe oud, hoe versleten en alledaagsch zij ook schijne, is, blijft niet minder eene waarheid. Mijns dunkens moesten wij ons beijveren, om ze tegen de aanvallen en drogredenen dier zoogezegde volksvrienden te verdedigen, die geen geluk zonder Lucullus' maaltijden, prachtige kleederen, paleizen en lusthoven, schatten, ambten en eereteekenen
| |
| |
willen beseffen, en het volk degene doen haten en benijden, welke dat alles bezitten. Wat mij betreft, ik heb lust om, voor mijn proefstuk, eene reeks verhaalkens op te stellen, waarin die lieden en hunne dwaalbegrippen worden teregt gewezen. Ik heb er reeds eenige af, en zoo 't u kan bevallen, wil ik er volgaarne een voorlezen.’
Wij betuigden, dat niets ons aangenamer konde zijn. - Lieven haalde een papier te voorschijn en begon te lezen:
| |
Benijdt de gelukkigen der aarde niet.
Neen, broeders, benijdt ze niet: hun geluk is doorgaans maar schijn, en dan zelfs, wanneer het werkelijk bestaat, is het zoo onzeker, zoo broos, dat de minste gril van het lot het spoorloos kan doen verzwinden!
Hoe dikwijls hebt gij, bij het zien van de weelde en de pracht der rijken, u niet ontmoedigd gevoeld? Hoe menigmaal hebt gij, hun leven van genot tegenover uw leven van ontberingen, hunnen aanhoudenden voorspoed nevens uwe bestendige ellende stellende, de Voorzienigheid niet van onregtvaardigheid beschuldigd? Hoe dikwerf hebt gij, uwe armoedige wooningen vergelijkende met hunne glinsterende paleizen, de afgunst uwen boezem niet voelen binnensluipen?... En nogtans, indien gij wist hoe vreeselijke kwellingen in die vergulde zalen omspooken; welke folteringen op die fluweelen kus- | |
| |
sens zetelen; wat al smarten die kostelijke spijzen vergallen; welke rampzaligheid die prachtige rijtuigen vervoeren; hoe vele dramas achter die gazen en zijden vensterbehangsels worden gespeeld; welke schrikkelijke wroegingen die sierlijke kleederen bedekken; wat al ellende onder dit glansend uiterlijk schuilt, waarop gij met nijd nederziet, o, indien gij dat wist, gij zoudt gewis u zelven min ongelukkig en anderen min gelukkig noemen! Kondet gij beseffen, hoevele van die benijde stervelingen met vreugde hun schijnschoon klatergoud voor uwe nederige levenswijs, uwe eenvoudige vermaken, uwe zielerust zouden ruilen; kondet gij begrijpen, hoe schielijk eene luim der wispelturige fortuin al die pracht, al dien glans, al die grootheid, welke uwe oogen verblinden, te schande maakt, gij zoudt uw lot, hoe hard het u ook toeschijne, verre boven het hunne, en u in uwe geringheid zeer verheven achten boven hen, die gij meesttijds uit onwetendheid alleen benijdt!
Wat ik u in korte woorden ga verhalen, is de ware geschiedenis van drie menschen, die ik, die velen uwer hebben gekend. Er is niets ongewoons in die geschiedenis; integendeel, wat die drie menschen wedervoer, zien wij dagelijks gebeuren. Waarom ik het u vertel? - Enkel om op mijne beurt bij te dragen tot de vernietiging van een dwaalbegrip, dat vooral op onze dagen de oorsprong is van veel kwaad, daar het der menschen geluk alleen in stoffelijk welzijn doet bestaan, en nergens geluk wil zien, dan waar goud, magt en grootheid blinken.
| |
| |
Als gij langs de spoorbaan van Mechelen naar Brussel rijdt en de schoone hoofdstad ras nadert, hebt gij aan uwe linker hand een kasteel liggen, dat onvermijdelijk uwe aandacht moet vestigen. Het is een trotsch gebouw, met zijne prachtige zuilenrij, die bijna heel den voorgevel onderschraagt; met zijne breede vleugels, welke het van weêrszijden uitbreidt; met zijne talrijke vensters, die vlak op u uitzien; met zijne verheven tinnen en zijn kostbaar beeldwerk. Te midden van het overgroote grasperk, dat tot tegen de spoorbaan zich uitstrekt, bewondert gij eenen helderen vijver, waarin sneeuwwitte zwanen en luidruchtige eenden zwemmen, terwijl aan den kant een sierlijk zeilbootje wiegelend u tot spelevaren schijnt uit te noodigen. De vijver is met de schoonste bloemen omplant: men zoude zeggen eene lijst van roozen, jacinthen, genoffels, tulpen en jasmijnen om eenen ontzaggelijken spiegel. Het kasteel, het grasperk, de lieve tuin, de boomgaarden, de rijke velden en weelderige landouwen, die er aan toehooren, zijn op den achtergrond omgeven met een digt woud van eiken, beuken en olmenboomen, waarvan de meeste voorzeker meer dan eene eeuw reeds de breede kruin ten hemel heffen.
Ik wil u dit fraaije slot binnenleiden; ik wil u de groote zaal toonen, waar de gelukkige bezitter en de zijnen zich bevinden... Een heerlijke aanblik, niet waar? Alles ademt hier rijkdom en weelde, kunst en beschaving, genot en vrede, genoegen en geluk. Er is talrijk gezelschap. Drie voorbeeldige gezinnen zijn daar vereenigd: de bewooners van het landgoed en die van twee lusthoven in de nabijheid. De
| |
| |
rijke behangsels, de kleurige vloerkleeden, de sierlijke meubels, de reusachtige spiegels, de uitgelezen kunstvoortbrengsels, de kostbaarheden van alle slach, welke die statige, eerbiedwaardige mannen, die schoone vrouwen, die bloeijende kinderen omringen, vormen met dezen een treffend geheel, dat men in stomme bewondering aanschouwt, alsof men eenig grootsch natuurtafereel voor zich hadde. Aan den eenen kant zijn de ouders op zachte rustbedden gezeten en korten den tijd in vriendelijken kout, zoo streelend zoet, dat de uren als minuten daarhenen snellen; aan den anderen de oudste kinderen, zedige en lieftallige jonkvrouwen, vurige en wellevende jongelingen, die hunne vrolijke, geestige gesprekken slechts onderbreken om welluidende gezangen en kunstrijk klavierspel door de ouders te doen toejuichen. In het midden der zaal, rond eene zware, fijn besneden en smaakvol ingelegde tafel van kostelijk hout, zitten of staan de jongere knapen en meisjes. Zij doorbladen rijk ingebonden boeken en keurige plaatwerken, met groot geld uit Londen en Parijs ontboden. Verder fladdert en juicht de bonte troep der kleinste kinderen, langs de wijdgeopende vleugeldeuren, den tuin in en uit, rolt met allerlei vernuftig verzonnen speelgoed op de malsche graszoden, of doorkruist in lieve, schilderachtige groepjes de ruime lanen.
Gelukkige ouders, gelukkige kinderen, gelukkige gezinnen! hoor ik u zeggen. - Gij hebt gelijk: ge- | |
| |
lukkig inderdaad. De huisheer is M. Verrept, een braaf, een rijk, een verstandig man. Hij begon met niets en wist door eigen kracht zich tot de stelling van eenen der voornaamste nijveraars van België te verheffen. Later bragt een aanzienlijk huwelijk hem in aanraking met de eerste persoonaadjen des lands. Thans is hij burgemeester der stad Z...., lid van den raad zijner provincie, en bij de volgende verkiezingen moet het mandaat van senateur hem worden toevertrouwd. Dat is alles niet: zijne echtgenoote, schoon, rijk, verstandig en hoogstbeschaafd, is tevens braaf en deugdzaam; zijne kinderen zijn zoo als elke goede huisvader de zijne zoude wenschen. Van ziekte of tegenspoed weet niemand in de familie te spreken.
De twee andere gezinnen, welke wij in de zaal aantreffen, hebben aan dat van M. Verrept niets te benijden. Het hoofd van het eene is M. Velsens, een der voornaamste belgische staatsambtenaren, een man, wiens kunde en groote hoedanigheden door elkeen worden geroemd. Hij is bezitter van een onmetelijk vermogen, en als vader en gemaal even gelukkig als zijn vriend. Hetzelfde geldt voor het hoofd van het laatste gezin, M. de Grave. Hij wordt tot de befaamdste regtsgeleerden gerekend, is als schrijver en als spreker beroemd, en bij dat alles almagtig rijk. Zijne borst prijkt met een aantal ridderkruisen, en indien hij in het bestuur des lands geene voorname rol speelt, komt zulks enkel daarbij, dat, tot overmaat van geluk, de eerzucht hem niet kwelt, en hij zich bevredigt als burger,
| |
| |
als geleerde, als redenaar een der grootsten, en als mensch een der gelukkigsten te wezen.
De drie gezinnen zijn sedert lang door de banden der hechtste vriendschap vereenigd. De vaders koesteren voor elkander die achting, die hoogschatting, zonder welke geene ware vriendschap bestaat. De echtgenooten, de kinderen deelen volkomen in dit gevoel, hebben malkander om het hartelijkste lief. Indien nooit de minste ramp, het kleinste ongeluk de zaligheid der drie familiën verminderde, geen het geringste wolkje van ongenoegen heeft ooit hare eendragtigheid verbroken. Daar zij alle drie haar zomerverblijf houden in dezelfde streek, is een der zoetste genoegens van haar overgelukkig leven, zich beurtelings op een der kasteelen te vereenigen, welke zij bewoonen, om, als het ware, een enkel groot gezin uit te maken, waarvan de voorspoed, de tevredenheid, het geluk hunne weêrgade niet hebben in geheel België; waarvan het heil zoo stevig is gevestigd, dat niets het ernstig schijnt te kunnen bedreigen, wel verre van het ooit te kunnen verstooren.
En nogtans!.....
Een jaar is naauwelijks verloopen sedert het oogenblik, waarop wij de drie gezinnen op het schoone kasteel van M. Verrept vereenigd zagen.
Wat al verandering in één jaar! Wat is er geworden van het heil, dat zoovele gelukkigen, zonder achterdocht, zonder de geringste vrees voor de toekomst, in het verkeer met elkander smaakten!
| |
| |
In de zaal, alwaar wij eens de drie voortreffelijke mannen, van al de hunnen omringd, aantroffen, is thans een gezelschap vergaderd, dat in eene geheel andere stemming schijnt te wezen. De persoonen, die het samenstellen, zijn allen in rouwkleederen gehuld en op hun wezen kan men de droefheid, de neêrslagtigheid in hare verschillende uitdrukkingen lezen. Eerst ontmoeten wij de zonen van den heer des huizes. De brave kinderen weenen bitterlijk. De oude vader, de broeders van den rijken nijverheidsman, zijne verdere bloedverwanten en vrienden zijn mede aanwezig en aan dezelfde ontsteltenis ten prooi. Wat mevrouw Verrept en hare dochters aangaat, die zijn in een ander vertrek vereenigd, en klagen, en weenen, en wringen de handen, dat iemand het hart breekt bij het zien van den eindeloozen jammer.
Maar wat is dan toch gebeurd? Waarom dat gezucht en getraan? En... waar blijft de heer Verrept, dien het ons bevreemdt niet als vroeger te midden van de zijnen te zien? - De heer Verrept! Hij bevindt zich nog altoos te midden van de zijnen. Hij gaat hen, wel is waar, dra voor altoos verlaten; want.... Ziet gij in de kamer nevens de groote zaal, welke wij zoo even verlieten, die lijkbaar niet met brandend waslicht omzet? Een priester knielt bij die baar en bidt. Zij bevat al wat van M. Verrept, den rijken, den gelukkigen, den benijdenswaardigen sterveling overblijft. De verstandige, de edele, de alomgeachte man, de burgemeester van Z..., de gewezen provincieraadsheer, sinds door de vrije keus zijner medeburgers tot de
| |
| |
waardigheid van senateur verheven, is niet meer. Vóór eenige dagen was hij nog bloeijend van gezondheid; thans is hij een lijk. Eene beroerte trof hem, terwijl hij met de zijnen aan tafel zat, en de man, die nooit ziekte had gekend, was in min dan één uur een slagtoffer des doods; en het gezin, hetwelk niet wist wat het woord tegenspoed beteekende, zag van het toppunt des geluks zich in den afgrond der diepste ellende gestort.
Maar de klokken der dorpskerk doen hare klagende toonen in de lucht weêrgalmen. De geestelijkheid nadert om het lijk uit de trotsche wooning naar de kerk en van daar naar den akeligen grafkelder te voeren. Een aantal rouwkoetsen staan op den voorhof gereed. De afgevaardigde senateurs, de overheden van Z... en die des dorps, eene talrijke schaar ambtsbroeders en vereerders, zijn reeds aangekomen en hebben den zonen en bloedverwanten hun rouwbeklag gedaan. Buiten woelt en verdringt zich de nieuwsgierige en deelnemende menigte; want de arme lieden verliezen in den aflijvige hunnen voornaamsten steun. Ziet, de kerkdienaars treden het slot binnen.... De sombere stoet stelt zich in beweging, te midden van de treurigste stilte, slechts door het snikken der zonen onderbroken, terwijl in het vertrek der moeder, de smart, de wanhoop en het gejammer in hevigheid toenemen....
De tijding van het schielijke overlijden, dat gansch eene gelukkige familie voor langen tijd in rouw
| |
| |
dompelt, is sedert weinige dagen eerst in de hoofdstad aangekomen.
Indien zij ergens droefheid en verslagenheid zoude moeten wekken, dan is het voorzeker ginds, op den Boulevard, in die deftige wooning, die men elders met den naam van paleis zoude bestempelen. Immers die wooning is degene van den heer de Grave, den boezemvriend des afgestorvenen.
En nogtans wekt die tijding er droefheid noch verslagenheid. Waarom niet? Treden wij de poort binnen, wij zullen er de oplossing van het raadsel vinden.
In een der talrijke, weelderige vertrekken zit mevrouw de Grave, omringd van hare kinderen. Haar gelaat draagt de sporen van de pijnlijkste onrust, van het grievendste hartewee. Hare tranen vlieten onophoudelijk, en op hunne kniën zitten de kinderen, rond haren zetel geschaard, te bidden en te weenen.
Spoorloos is de heer de Grave sedert acht dagen uit zijne wooning verdwenen. Sinds eenigen tijd reeds konde men aan hem duidelijke teekens van zinsverbijstering bespeuren. De geneesheeren, nopens zijnen toestand geraadpleegd, hadden al de hulpmiddelen hunner kunst zien te kort schieten. Daar men hem geene enkele oorzaak van kwelling noch verdriet kende, moesten zij spoedig alle hoop op eene weldadige tegenwerking van het kwaad opgeven.
De oudste zoon en eenige vrienden hebben reeds acht volle dagen en nachten vruchteloos naar hem gezocht. Nu nog doen zij wanhopige poogingen, om
| |
| |
zijn verblijf te ontdekken. Elk gerucht op de straat, iedere beweging aan de wooning doet de moeder en de kinderen vol vreeze en vol hoop opspringen; elke teleurstelling doet hen op nieuws in luid gesnik losbarsten. In dien toestand hebben zij reeds eene week doorgebragt.
In dien toestand vinden de zoon en de vrienden hen weder, als zij, somber, terneêrgeslagen, van hunnen treurigen ontdekkingstogt terugkeeren.
‘Welnu, mijn zoon?’ vraagt de beangstigde moeder.
‘Broeder?’ gillen bevend de kinderen.
Zwijgend laten de vrienden het hoofd op de borst zinken, terwijl de tranen den zoon beletten een woord uit te brengen.
‘In Godes naam! spreek toch, ik bid, ik smeek u.... Waar is hij? Hebt gij hem gevonden?’
Nokkend heft de zoon den vinger ten hoogen.
‘Dood!’ krijt hij.
‘Dood!’ huilen moeder en kinderen ‘Dood!’
Doch waarom verder het tafereel poogen te schetsen?... Denzelfden morgen had men uit de vaart van Willebroeck, digt bij de Laekenbrugge, een lijk opgevischt. De zoon en de vrienden waren nog in tijds op de plaats gekomen, om het te herkennen.... Het was het lijk van M. de Grave.
Op het oogenblik, dat in eene der deftigste wooningen van den Boulevard, eene andere der
| |
| |
drie gelukkige familiën door wanhoop wordt gefolterd, grijpt, in eene niet min groote wooning der Koningstraat, een niet min treurig, een nog treuriger tooneel plaats.... Er werd eene verschrikkelijke zelfmoord gepleegd.... Terwijl een deurwaarder, van zijne helpers vergezeld, er de meubels voor schuld kwam aanslaan, heeft de huisheer, die schande niet willende overleven, zich met eene pistool door het hoofd gebrand.
De wooning is die van de familie Velsens; de zelfmoorder niemand anders dan de heer Velsens zelve.
Eene bankbreuk deed hem eenige maanden te voren het grootste deel van zijn fortuin verliezen. Met het overige heeft hij gespekuleerd, ongelukkig gespekuleerd, en weldra zich van alles beroofd gezien. Eene verandering van ministerie en eereroovende geruchten, welke het verlies van zijnen rijkdom vergezelden, stelden hem in de onmogelijkheid langer zijn gewigtig staatsambt te blijven bedienen. Men heeft hem niet zijn ontslag, maar den welgemeenden raad gegeven, zijne functiën neder te leggen. Van middelen van bestaan beroofd, heeft hij zich tot zijne vroegere vrienden, vereerders en vleijers gewend, om door hunne hulp zijnen schier hopeloozen toestand te verbeteren. Te vergeefs! Zij, die vroeger hem dagelijks dienstaanbiedingen kwamen doen, wijl hij hunne diensten niet noodig had, zijn doof gebleven voor zijne toespraak, zoodra die diensten alleen hem konden redden; de vrienden, die eens zich rond hem verdrongen en als eene gunst hem smeekten hunne verkleefdheid op de
| |
| |
proef te stellen, daar hij werkelijk eenen grooten invloed bij het bestuur uitoefende, hebben zich allengs meer van hem verwijderd.
In zijne verwachtingen teleurgesteld, heeft hij zich ten slotte tot de familiën de Grave en Verrept gewend. Eilaas! zijne brieven zijn die familiën toegekomen op den stond, dat zij beiden haar geluk met verdelging zagen bedreigen. In de verwarring en droefheid, waaraan zij ten prooi zijn, hebben zij verwaarloosd op zijne dringende beden te antwoorden. Zulks heeft den rampzaligen Velsens het weinigje moed ontnomen, dat hem restte. Zich van iedereen verlaten wanende, wilde hij zijn ongeluk niet overleven. Alleen de gedachte aan zijn arm gezin hield hem nog tegen, belette hem de hand aan zichzelven te slaan. Toen echter de deurwaarder het laatste overschot van zijn vermogen kwam in beslag nemen, verloor hij het hoofd. Hij vreesde niet langer het noodlottige besluit te volvoeren, dat hem, zijne vrouw en zijne kinderen in eenen nog dieperen jammerkolk stort dan dien, waarin de twee andere, eens met hem en de zijnen zoo zalige, gezinnen zich hebben zien werpen.
‘Maar wat verstaat gij dan eigentlijk door geluk?’ vroeg Frans, bij 't eindigen der lezing.
‘Eene ontzaggelijke vraag’ merkte Hendrik aan. ‘Indien Edmond ze weet te beantwoorden, verklaar ik hem den knapsten van al de verledene, tegenwoordige en toekomende wijzen.’
| |
| |
‘Wees niet bang’ zei Edmond grimlachend. ‘Ofschoon ik de verwaandheid niet hebbe op den titel van wijze aanspraak te maken, heb ik genoeg ondervonden, nagedacht en gelezen, om te weten, dat zelfs voor hen, die meenen, dat wij in de beste der werelden leven, het volmaakte geluk niet bestaat. Ik zeg dus met al de groote denkers van vroegeren en lateren tijd, dat een volstrekt gelukkig sterveling tot de onmogelijkheden behoort, aangezien het volstrekt geluk, eene eigenschap der volmaaktheid zijnde, slechts het aandeel der Godheid kan wezen. Ik herhale met hen, dat alles op het ondermaansche betrekkelijk zijnde, met niets onbetrekkelijks kan vergeleken worden. Alleen de mensch, die zijne driften volkomen meester, deze zoude doen zwijgen, zonder te moeten strijden, zonder leed te gevoelen, zonder iets te betreuren; alleen de regtvaardige, die zijnen pligt zoude beminnen en betrachten uit liefde tot dien pligt zelven, zonder eenige nevengedachte, alleen die mensch, die regtvaardige zoude gelukkig wezen. Daar hij echter niet bestaan kan, bestaat het volmaakte geluk op aarde niet.’
‘Maar het betrekkelijke geluk bestaat. Wie is volgens u betrekkelijk gelukkigst?’ vroeg nog Frans.
‘Ik zal u met eene spreuk van den kerkvader Augustinus antwoorden’ zei Edmond. ‘Die mensch is gelukkig, niet die heeft wat hij verlangt, maar die niet verlangt wat hij niet heeft.’
‘Sokrates had reeds iets dergelijks gezegd’ meende Hendrik. ‘Hij beweerde, dat de mensch
| |
| |
nooit zoo gelukkig is, wanneer hij zijnen lust geniet, als hij 't wezen zoude, indien hij weigerde zijnen lust te genieten.’
‘Maar... op die wijze zouden de anachoreten der eerste eeuwen van het kristendom, de kluizenaars der egyptische woestijnen alleen gelukkig geweest zijn’ riep Ernst met drift. ‘Ik verklaar u, dat ik het geluk geheel anders versta en niet van zin ben 38 jaar op eene kolom te gaan woonen, gelijk de H. Simon Stilites, al konde ik er de gelukkigste van al de gelukkigen mede worden.’
Wij lachten om de driftvolle verklaring van onzen vrolijken makker.
‘Ernstig gesproken’ ging deze voort, ‘uwe citaten herinneren mij eene dierenhistorie, eene negentiende-eeuwsche fabel, welke ik onlangs in een gezelschap van wijsgeeren door eenen heer hoorde voordragen, dien men eenen diepzinnigen menschenkenner noemde. Staat het u aan, dan zal ik mijn best doen, om ze na te zeggen, na te vertellen, vrij na te volgen, gelijk onze vertalers zich uitdrukken, wanneer zij hunne lezers willen wijsmaken, dat zij nog iets anders kunnen dan gebrekkig overzetten. Alleen stel ik tot voorwaarde, dat gij mij alsdan de kruikskens kwijtscheldt, welke ik heden verbeurd heb.’
De voorwaarde werd aangenomen. Aan de negentiende-eeuwsche fabel van Ernst heeft de lezer het stuk te danken, dat ik hier inlasch onder den titel van:
| |
| |
| |
Jol.
I.
Ze lagen allebeî op de straat, voor de deur der herberg, in den zonneschijn, de voorpooten uitgestrekt, de achterpooten onder het lijf, den kop tusschen de voorpooten op den grond, de oogen half toe. Voor hen stond nog de groote houten kom, waarin het water geweest was, dat zij na hun diner hadden opgeslurpt. Het groene karreken, van binnen rood geschilderd, waarin zij gespannen waren, rustte met den dissel op den grond en woog schier niet op hunne schouders: 't was ledig. Zonder de nette gareelen, het zwarte lederwerk met koperen beslag, dat hun tot getuig diende, hadden zij zich vrij kunnen gelooven. - En nogtans klaagde een hunner putten in den grond.
‘Altijd slaaf! Altijd lastdier!’ zuchtte hij. ‘Zelfs na uw diner hebt gij geenen enkelen stond aan uw eigen: het is niet vol te houden!
‘Voor 't oogenblik hebben wij eenige minuten rust; doch welke rust? Niet eens uitgespannen! Ge kunt uw middagslaapje nog niet op uw gemak doen. Bij de minste beweging, bij het ligtste gerucht achter u, meent gij den meester te hooren, die u met de zweep in de hand toeroept: “Op! op!” en u dwingt uw dutje te onderbreken.
‘En dan, wat kost men u voorzet! Roggebrood en eene kom water tot nageregt! 't Is lekker; 't is hartig. Werk daarop! Loop in 't slaafsch gareel en
| |
| |
trek het karreken, lijk een muilezel! Als het vleesch, dat gij vervoerdet, afgeleverd is, en gij u met de hoop vleit het zwaarste van uwen last kwijt te zijn, komt de dikke beenhouwer, uw baas, klimt in het rijtuig, en laat zich slepen als een edelman in zijne staatsiekoets. Neen, 't is niet vol te houden! Op Gods wijden aardbodem is geen rampzaliger schepsel, geen deerniswaardiger wicht dan een vleesch-houwershond, wiens meester een hondenkarreken bezit!
‘Geen kwaart uurs hebt ge vrij! Ge moogt zelfs, wanneer gij eene kennis ontmoet, niet een luttel stil houden, en het beleefde kwispelstaarten uws makkers, al ware hij een uwer bloedvrienden, met evenveel beleefdheid beantwoorden. Gij kunt niet eens naar zijne gezondheid rieken, of naar die van zijne familie vernemen, laat staan van het relaas zijner lotgevallen aan te hooren. Uw' vijand moet gij onaangevochten u laten aangrimmen. Nog meer: als gij soms eenen mooshoop tegenkomt vol lekkere dingen - die zijn er, - en gij wilt, lijk het eenen verstandigen hond betaamt, daar eens goed in rondsnuffelen, en hem met uwe pooten uiteensmijten, zooals het van regtswege behoort, dan komt de beenhouwer en duwt van achter aan het karretje, dat gij voort moet, willens of niet; ofwel hij raast en tiert, en klapt met de zweep, dat u hooren en zien vergaat. Wat zeg ik! Ge moogt nog uw gevoeg niet maken op eene ordentelijke wijs, en uw achterbeen tegen een' muur opheffen, is u ten strengste verboden. O neen, 't is niet vol te houden!’
Aldus klaagde de eene. Medelijdig blikte de andere
| |
| |
hem met halfgeopende oogen aan, zonder nogtans den kop te verroeren, en zei:
‘Vriend, vriend, hoe kunt gij zoo spreken en onz' Heer de oogen uitsteken? 't Is zonde voor God! Indien gij wist, hoevelen, die onder alle betrekkingen boven ons uitmunten, wier groote hoedanigheden hen zouden geschikt maken om te schitteren in elken stand der hondenmaatschappij, 't zoo goed niet hebben als wijliê, en met reden ons lot benijden, gij zoudt u gelukkig achten eenen meester als den onzen te behooren.’
‘'t Is mogelijk’ hernam de eerste; ‘doch als men, gelijk ik, van eene befaamde jagthondenfamilie afstamt, eene voortreffelijke educatie heeft gekregen, op zijne achterpooten kan regtstaan en zelfs loopen, apporteert, met een stok exerceert, en hoofsch een pootje weet te geven; als men in zijne jeugd al had wat zijn hart lustte, en nooit een kwaad woord vernam; als men niet door eigen schuld maar door de nukken der fortuin, den ondergang zijner vorige eigenaars, tot decadentie en in de dienst van een groven, ongeletterden beenhouwer komt, dan verzoent men zich niet zoo ligt met den nederigen stand, waarin wij ons leven slijten; dan gewent men zich niet zoo gemakkelijk aan den ruwen kost en de onheusche, liefdelooze behandeling.’
‘Ja, dat is het’ sprak weêr de tweede: ‘gij zijt het beter gewoon; gij zijt, sta mij toe het te zeggen, in uwe jeugd vertroeteld, bedorven geworden. Ge werdt in een rijkeliêhuis grootgebragt. Gij hebt uit den korf zonder zorg geleefd, met jagthonden verkeerd, en in vette keukens rondgekwispeld...
| |
| |
Daarom schijnt de tegenwoordige conditie u hard... Maar indien gij, lijk ik, vele maanden in kommer en armoede had gesleten, indien gij u hadt gedwongen gezien den mosselbak en den asschebak te trekken... en te déjeûneren met eenen ouden hoed!...’
‘Hoe!... Dat hebt gij moeten doen!’ riep de eerste, en sperde de oogen wijd open, om den makker met eene soort van verbazing aan te staren. 't Was hem onbegrijpelijk, dat iemand kon veroordeeld worden, om den mosselbak te sleuren en met een versleten hoofddeksel te ontbijten.
‘Dat heb ik!’ ging de andere met kalmte voort. ‘En zoo gij wist wat een oude hoed voor kost is, en welk verschil tusschen een vleeschhouwers-karreken en een mosselbak bestaat!.. Nu, ten minste, mogen wij fier zijn op het voertuig: 't is fraai geschilderd, met den naam onzes meesters op zijde; onze gareelen, al de stukken van ons getuig zijn net en sluiten knap om ons lijf... In een' mosselbak, vriend, wordt men gespannen met versleten eindjes koorde en brokken zelfeind, slecht aaneengeknoopt. Daarbij krijgt ge eenen zadel op uw lijf, die bij elke beweging van uwen rug schuift.’
‘Ontzettend!’
‘Niet waar? Hoor, ik wil u mijne geschiedenis verhalen. Ik heb er lang mede gedraald, om u uwe illusies niet te rooven. Ik zag, dat gij de wereld niet kendet en u inbeeldet, dat iedereen het zoo goed heeft als wij, en ik wilde u uwe begoocheling laten: ik meende dat gij uw lot geduldig droegt. Thans, daar zulks niet is, acht ik mij verpligt u de waarheid niet langer te sparen, uwe begoocheling te
| |
| |
doen ophouden. Moge het u tot les en leer verstrekken, en meer tevredenheid schenken.
‘Luister: ik begin.’
| |
II.
En hij vertelde:
‘'k Stam niet van jagthonden af, gelijk gij. Wie mijn vader was, kan ik niet met juistheid zeggen. Men heeft mij doen verstaan, dat hij Milord heette, bij een' rijken mijnheer woonde in de buurt mijner moeder, en tot achteroudgrootvader eenen dog had van zuiver ras; maar dat zullen wij God en den meulder laten scheiden. Genoeg, hij liet mijne moeder zitten, toen zij van mij in de kraam moest, en zag niet meer naar heur om, ofschoon hij in den tijd van zijne verkeering met haar soms godgansche dagen op den keldermond voor hare deur had gelegen, en niet weinig grove woorden, harde bejegeningen, voort's!, stokslagen en zelfs schoppen voor haar had moeten uitstaan.
‘Zoo verre mij gedenkt, leefde ik, in mijne teederste jeugd, in eenen nog al warmen nest, onder den trap eener burgerswooning, met moeder en eenen geheelen boel zusters en broêrkens: 'k geloof, dat wij wel met ons achten kinders waren. Ik zeg 'k geloof, want de zaak stellig verzekeren, zoude ik niet kunnen: we waren allen zoo blind als mollen, behalve moeder, en konden mekaâr slechts op den tast herkennen. Moeder was zeer goed voor ons en week schier niet van onze zijde. Eens echter, 'k zal
| |
| |
't nimmer vergeten - ik kon omtrent eene week oud wezen - had zij zich een oogenblik van ons verwijderd. Toen naderden de bewooners van het huis onzen nest. Zij zetteden voor dien nest een zwaar iets neder, dat ik meen eene groote kuip te zijn geweest, want ik hoorde er water in klotsen.
“- Laat zien, hoeveel houden wij er?” sprak eene zware mansstem.
“- Twee zal al wel zijn,” antwoordde eene vrouw.
“- Och! laat ons ze altemaal houden!” riep een kind, dat ik later als een klein meisken heb leeren kennen.’
‘- Wel, Netteken, altemaal! Wat zouden wij er mede doen? En wie zoude hun den kost geven? Zij moeten toch eten.’ Dat zei de mansstem.
‘- Och, vaderken, ik zal hun van mijne boterhammen mededeelen!’ riep nog het kindje.
‘- St!’ sprak de vrouw. ‘Laat ons maar gaauw gedaan maken; want ik hoor Fideel al janken.’
‘Fideel dat was de naam mijner moeder.
‘Ik wist niet, wat ik van die zonderlinge samenspraak moest denken, en mijne broêrs en zusters waarschijnlijk evenmin. Terwijl ik er over nadacht, hoorde ik weêr den man zeggen:
‘- Komaan! Laat ons beginnen.’
‘Ten zelfden tijde tastte eene hand in onzen nest. Ze ging nevens mijne zijde, en greep een zusterken, van hetwelk ik bijzonder hield: 't was een zoet schepselken, dat mij altoos geduldig met mijnen kop op zijn lijf liet rusten. Het kind jankte en steende, dat ik er koud van werd. Een oogenblik later
| |
| |
hoorde ik eenen plons in het water, het gekerm verminderde en hield eindelijk geheel op.
‘- Dat is er een!’ zei de mansstem.
‘Het klein meisken begon te krijten.
‘- Netteken, Netteken! Gij zijt niet braaf,’ knorde de vrouw.
‘De hand tastte eene tweede maal in onzen nest en greep een ander zusterken. Na eenige minuten hoorden wij weêr eenen plons en hield weêr het gekerm op.
‘Zoo ging het nog driemaal. Telkens verdween een zusterken uit den nest, behalve de laatste maal; dan was het een broêrken, dat ze reu noemden, hetwelk niet belette, dat, na eene korte poos, een andere plons een einde aan zijn gekerm stelde.
‘Het klein meisken weende voort, en telkens harder bij elken plons. Het gejank van onze moeder in de verte was wreed om hooren. Het was alsof zij begreep, hoe eene groote ramp op onze familie was neêrgekomen.
‘- Netteken,’ begon op nieuw de mansstem, ‘er zijn er nog drie. Welken van die twee daar, wilt gij nu houden, den gespikkelden of den rossen? De zwarte ginder is voor oom Jan: die heeft hem besproken. Wij houden eenen van de twee andere: welken kiest gij?’
‘En de hand tastte weêr in den nest. Zij greep mij.
‘Netteken kon bijna niet spreken. Eindelijk:
‘- Den rossen! den rossen!’ riep de kleine snikkend.
‘De hand liet mij los, wat mij deed veronder- | |
| |
stellen, dat ik de rosse was. Zij greep eenen van mijne overblijvende broêrs... Een kort gekerm, een plons, en dan stilte: alles was volbragt! Wij, ik en de zwarte, wij hoorden de kuip opnemen, de huisgenooten zich verwijderen en Netteken weenende hen volgen.
‘Er ging eene deur open. Als razend kwam moeder naar den nest aanstuiven. Ik zal u hare droefheid niet malen: ze ging alle denkbeeld te boven. Zij wilde dien dag niet meer eten, zocht gedurig naar heure overige kinderen rond, overlaadde ons met liefkozingen, en jammerde en klaagde, dat het ons door het hart ging... Eerst des anderdaags bedaarde zij een luttel. Zij waagde het echter niet meer zich van ons te verwijderen. Als zij uit den nest moest zijn, had ze altoos de voorzorg ons beiden mede te nemen, hoe moeijelijk dat ook ging. Ze moest ons namelijk alle twee bij het vel van onzen nek met den muil vastgrijpen, en beladen met den dubbelen last zien voort te komen.
| |
III.
‘Ik stap over een aantal wederwaardigheden, die verder den eersten tijd van mijn leven bedroefden, van zoodra ik begon te zien en alleen te loopen. Ik zeg u niet wat al gekijf en slagen ik verduren moest, vooraleer aan zekere dingen gewend te worden, die men betamelijkheden noemde. Wat mij het meest moeite kostte, was de plaats te leeren kennen, waar 't mij geoorloofd was mijn gevoeg te
| |
| |
maken. Deed ik het in huis, dan greep meêdoogenloos de hand van den man of de vrouw - mijne meesters - mij vast, duwde en wreef mij in hetgene ik had begaan, en smeet mij aan de deur op straat. Deed ik het in hoeken of kanten, waar ik zeker dacht, dat niemand het zoude zien, dan kwam eenigen tijd nadien de meid, gewapend met eenen bezem of handvleugel, bezag mij met oogen, die mij het kiekenvleesch op het lijf joegen, gaf mij namen, die mij beschaamd maakten en mij diep vernederden, sloeg mij onbarmhartig, bulderde en tempeestte, dat ik er de koorts van kreeg, en eindigde gewoonlijk met mij denzelfden weg te doen gaan, dat is mij aan de deur te smijten, alwaar ik dan den anderen honden van de wijk, zelfs den kinderen ten spot verstrekte. 't Is waar, ik mogt eene poos later weêr binnenkomen, en dan poogde moeder en Netteken mij door gestreel en zachte woorden, de ruwe behandeling te doen vergeten; maar dat alles liet niet na mij fel te verbitteren, te meer naarmate ik ouder wierd en beter het besef kreeg van mijne waardigheid.
‘Wat mijn' broêr betreft, ik weet niet juist, of het ook hem zoo ging; want, korten tijd na de verdwijning van mijne andere broêrs en zusters, was ook hij verdwenen. Waar hij versukkelde, of hij 't goed of slecht had, bleef een raadsel voor moeder en voor mij. De arme vrouw treurde weêr om hem, voor 't minst eenen halven dag lang. Ik denk dat oom Jan - een stugge, oude alleenlooper - hem zal hebben medegenomen, vermits het na een bezoek van dezen was, dat broêr verloren raakte.
| |
| |
Kortom hij was en bleef weg. Later heb ik wel eens eenen grooten zwarten rekel ontmoet, die er zeer voornaam en deftig uitzag, eenen koperen band om den hals droeg, en mij niet teenemaal vreemd scheen; maar toen ik hem beleefdelijk aansprak, bejegende hij mij zoo stuursch, zoo grimmig, dat ik niet verder naar zijnen oorsprong durfde vernemen, noch het vraagpunt der bloedverwantschap met hem ophelderen. Was hij werkelijk mijn broêr? Misschien wel; doch hij had mij waarschijnlijk geheel vergeten; want, ik herhaal het, hij zag er ongemeen deftig uit, en ik was destijds in eenen toestand, die geenszins schitterend konde genoemd worden: ik trok den mosselbak, ergò... Maar 'k zal u dat later uitleggen.
‘Eenen geruimen tijd had ik het bij mijne meesters tamelijk goed. Van lieverlede had ik geleerd mij naar hunnen zin te voegen. Ik bevuilde zelfs het huis niet dikwijls meer en had mij gewend jankend aan de straatdeur te gaan krabben, als ik de noodzakelijkheid gevoelde eens even buiten te gaan. Ik had dus niet te veel kijven of slaag te verdragen. En dan, moeder en Netteken waren langs hoe vriendelijker voor mij. Des zondags gingen wij alle drie met den meester en zijne vrouw naar buiten wandelen, en dan liepen en stoeiden wij in het veld, dat er geen einde aan kwam. Wij hadden zoo veel genoegen, dat wij er heel de volgende week konden van vertellen. Wat het eten betreft, het was niet slecht, en beenderen had ik en moeder in tamelijke mate te knagen, zonder te rekenen, dat we regulier den zaturdagavond of den zondagmorgend,
| |
| |
door het toedoen van Netteken, elk voor eenen cent loos kregen, wat ons niet weinig vreugd verschafte.
‘Een ding verontrustte mij bij poozen. Als ik soms in huis rondliep en speelde, en de man mij te zien kreeg, dan kon hij mij op eene rare manier beschouwen. Mij dacht, dat hij niet teenemael van mijn postuur tevreden was, alhoewel moeder verzekerde, dat ik sprekend mijnen vader geleek, die, zegde zij met eenen zucht, in zijnen tijd een zeer knappe hond was... Na mij eene wijl aandachtig te hebben gadegeslagen, schudde gewoonlijk mijn baas het hoofd, en riep op verdrietigen toon:
‘- Wat dikke pooten! Wat heeft die hond toch dikke pooten!’
‘Meer zegde hij niet, doch 't liet niet na mij kommer te baren. Dikke pooten! Was dat dan zoo'n erg gebrek? Ik vroeg aan moeder wat die uitroep moest beteekenen. Zij begreep het zoo min als ik, en deed haar best om mij moed in te spreken. In hare moederlijke verblindheid vond zij mij niet alleen het schoonste hondenjong van de gansche wereld, maar kon zelfs aan mij geen spoor van lichamelijke vlek ontdekken.
‘Eene omstandigheid, die slechts diende om haar in die denkwijs te versterken, en mij zelven eenen grooten dunk van mijne voortreffelijke geschapenheid in te fluisteren, was de volgende:
‘Er woonde niet verre van t'onzent, in de straat achter onzen hoek, een huisvader met zeer vele kinders, die zijn brood won met mossels te venten. Hij voerde dezelve met eenen zoogenaamden mosselbak rond, een niet fraai rijtuig - eenen afzigtelij- | |
| |
ken bak op twee hooge wielen, - waarin hij zich als paard plagt te spannen. Was het saizoen van de mossels voorbij, dan diende de bak om assche aan te halen, waarin Koben - de man hiet Koben - mede eenen kleinen handel dreef. Die partikuliere nu kwam dikwerf voorbij onze wooning en was mij immer buitengewoon vriendelijk. Gebeurde het, dat ik met moeder aan de deur stond een luchtje te scheppen, of met andere honden uit de buurt dertelde en kortswijlde, dan lachte hij mij toe, zoodra hij mij te zien kreeg. Aan ons huis gekomen, hield hij stil, staarde mij aan met welgevallen, gaf mij vleijende titels, noemde mij Jolleken - in huis was het eenvoudig Jol - en eindigde gewoonlijk met vol bewondering uit te roepen:
‘- Wat ferme, dikke pooten! Dat zal een eerste jan worden!’
‘Die uitroep, met eene hartelijkheid gedaan, welke toonde, dat hij gemeend was, maakte mij zeer fier en ik kon niet begrijpen hoe het kwam, dat iets - de dikte mijner pooten - hetwelk den man met den mosselbak bijzonder scheen te bevallen, mijnen meester zoo gemelijk op mij deed neêrkijken. Ik kwam eindelijk tot het besluit, dat mijn baas geenen goeden smaak had, niet wel wist wat eenen goeden hond betaamde en diensvolgens, dat ik ongelijk had mij langer om zijn zeggen te bekommeren, en om den onbegrijpelijk knorrigen toon, waarvan het vergezeld ging.
| |
IV.
‘Eilaas! Er daagde een dag, waarop ik maar al
| |
| |
te zeer begreep wat hij met zijnen uitroep bedoelde.
‘Ik kon eene maand of tien oud wezen. 'k Wierd stilaan groot en sterk, en moeder was van gevoelen, dat mijne gestalte die van mijnen vader zoude overtreffen, iets, waarop zij, och arme! zich veel scheen te laten voorstaan. Zekeren avond - 'k herinner het mij nog heel wel: mijn meester had mij in den dag weêr knorrig aangekeken en meer dan ooit op mijne pooten gesmaald - zekeren avond lag ik warmpjes onder de kachel in de eetkamer te sluimeren, toen ik onwillekeurig het volgende gesprek afluisterde:
‘- Moeder,’ sprak mijn huisbaas tot zijne wederhelft, ‘moeder, dat kan niet blijven duren: hij wordt veel te groot. En 't ergst van al, hij zal nog grooter worden. Ik heb het sedert lang voorzien: hij heeft pooten als een olifant.’
‘Het woord pooten wekte mijne aandacht. Ik begreep dat er kwestie was van mij.
‘- Ja,’ zei de vrouw ‘en hij kan verschrikkelijk eten. Zoo'n beest is eene ruïen in een huishouden: hij heeft bijna zoo veel brood en aardappels alleen noodig als wij met ons drieën.’
‘- Kom, kom!’ hernam de man, ‘wij zullen er maar kort spel mede maken. Hij moet weg!’
‘Weg! Het woord ging mij door merg en been. Weg! Wie moest weg? Was dat op mij gemunt? Ik vreesde van ja. En... waar zoude ik heen? Eensklaps schoot mij op nieuw de groote kuip met water te binnen, welke ik, toen ik klein was, vóór onzen nest had hooren nederzetten, en ten gevolge van welke drie mannelijke en drie vrouwelijke tel- | |
| |
gen van onze familie spoorloos waren verdwenen. Nog meer: een poedel uit onze buurt, iemand van mijnen ouderdom, had mij onlangs verhaald, hoe ze hem eens, nadat hij in zijn huis een paar potten had gebroken, met eenen zwaren steen aan den hals in een groot water hadden gesmeten, dat hij vast geloofde de zee te wezen. Gelukkig was de steen van de koorde losgeraakt, die hem aan zijn lichaam vasthield; want anders... De poedel had de overtuiging, dat hij niet levend uit het water zoude zijn gekomen... Ging misschien met mij iets dergelijks gebeuren? Ik wist het niet; doch in den geest zag ik reeds den steen, de koorde, het water en al het overige...
‘De stem der vrouw stoorde mij in mijne treurige bespiegeling:
‘- Maar waar blijven wij er mede?’ vroeg zij.
‘- Laat mij begaan’ antwoordde haar bedvriend. ‘Gij kent Koben wel, van achter onzen hoek?’
‘- Die met den mosselbak rijdt?’
‘- Juist. Die heeft veel zin in hem, precies wijl hij zoo'n lompe pooten heeft. Herhaalde malen reeds heeft de man mij van hem gesproken: hij denkt, dat er een kalf zal uit groeijen, en dat hem hetzelve voor den mosselbak wonderwel zal te stade komen.’
‘Nogmaals dat gesmaal op mijne pooten! 'k Werd nog ongeruster. En dan, Koben, mosselbak, kalf, wat moest dat alles beduiden? Ik kon er niet wijs uit worden, doch was zeer benauwd.
‘- Maar Netteken?’ vroeg wederom de vrouw.
| |
| |
‘- Bah, bah!’ antwoordde hij ‘dat zal wel schikken. Als zij hem niet meer ziet, zal zij hem spoedig vergeten. 'k Zal maar seffens naar Koben gaan.’
‘Hij ging. Een kwaart uurs later kwam hij met eenen tweeden manspersoon terug. Die manspersoon was niemand anders dan onze gebuur de mosselkruijer, de asschevent, dezelfde die mij, als hij mij op de straat ontmoette, immer zoo vriendelijk, goedendag knikte.
‘Ze zochten een poos rond en vonden mij onder den kachel, waar ik te sidderen lag als een riet. Ze trokken mij in het midden der eetkamer. Koben - de mosselman was hij, gelijk men weet, - nam mij onder zijnen arm, streelde mij, wenschte mijnen baas en mijne bazin goeden avond, bedankte hen en vertrok. Ik liet mij gewillig dragen. Ik begreep, dat er toch niets anders opzat, en... Koben had een groot stuk loos in zijnen zak, waarvan hij mij onderwege met kleine brokskens voederde.
‘Ik sliep dien nacht in een nieuw logies, in het huis van Koben. Des anderdaags spande hij mij in zijnen bak en ik leurde mede met mosselen. Ik kwam voorbij mijne ex-wooning en meende van schaamte in de steenen te zinken. Moeder was aan de deur. Zij zag mij en deed bijna alsof ze mij niet kende. Ik bemerkte hoe zij een begin van verkeer had, met den spits van den melkboer nevens het huis van mijnen vorigen meester.
| |
| |
| |
V.
‘Van dien dagaf, begon voor mij een leven vol vernedering en ontberingen. Ik werd zeer ongelukkig. Tot dan toe had ik niet geweten wat armoede was of zorg. God schiep den dag en ik liep er in. Ik leefde zonder mij veel om de toekomst te bekreunen. Ja, 'k had eten volop, eenen confortabelen nest, niet te veel knorren noch schoppen, en er waren, buiten Netteken, geene kleine kinders in huis. Nu, quantum mutatus ab illo!.... Vergeef me die klad latijn: 'k heb ze van eenen ouden dagbladschrijver, die soms mijne huisgenooten bezocht, en die van de taal van Virgilius - zoo noemde hij ze - weinig meer wist dan ik zelve... Ik meen, dat zij zeggen wil: hoe kan het lot van een regtgeaarden hond zoo veranderen! - Bij Koben waren, gelijk ik alreeds heb vermeld, een gansche boel kleine bengels. Wat ik van dat gesnor te verdragen had, is met geene pen te beschrijven. Zij sleurden gedurig met mijne ooren en met mijnen staart, als om die af te rukken; zij openden mij moedwillig den muil, om er allerlei leelijke voorwerpen in te steken; zij sloegen en ranselden mij, dat er het eind aan verloren was. Na gansch eenen dag afslovenden arbeid, was ik verpligt des avonds de jongste op mij te laten rijden, wijl de oudste mij ongenadig met de oorlappen voortsleepten. En wee mij, zoo ik dorst grimmen of de tanden laten zien. Koben was goed maar haastig, en achter zijne deur stond een knup- | |
| |
pel, waaraan ik niet zonder weemoed terugdenk.
‘Ik was altoos zindelijk geweest op mijn' persoon. Bij regenachtig weder, wachtte ik mij wel op straat te komen, uit vreeze van mijne pooten te bevuilen. Thans moest ik door dik en dun in den mossel- of asschebak voortdraven, en in een gareel loopen zoo armzalig, zoo weinig comme il faut, dat men er geene pijp tabak zoude voor gegeven hebben. Ik zag er soms deerlijk beslijkt en gehavend uit: een mestkruijershond was een heer tegen mij. 't Ging zoo verre, dat - gelijk ik vroeger zegde - iemand, dien ik mijn' eigen vleeschelijken broeder geloofde, zich mijner schaamde en weigerde mij te woord te staan.
‘Mijn nest?... Ik had geenen: 'k sliep op de straat, in de opene lucht. Regen, sneeuw, hagel, donder en bliksem, warm of koud, het was al gelijk: ik moest 's nachts buiten blijven, zoo wel als bij dage, zelfs wanneer wij niet uitreden. Voeg daarbij, dat ik eene wees, eene arme verlaten weeze was... Want moeder trok mij niet meer aan. De vrijaadje met den spits van den melkboer ging druk voort, en een' morgen dat, na eene duchtige les van vorengemelden knuppel, mijn gemoed danig overstelpt was, dat ik de noodzakelijkheid gevoelde haar mijnen nood te klagen, had zij de wreedheid, toen ik haar wilde aanspreken, met den nieuwen vrijer in dezes huis te gaan, onder voorwendsel, dat zij met hem over zaken van het uiterste belang een vertrouwelijk gesprek moest voeren!
‘Eten?... Och Heere God! daar was niet aan te peinzen. In huis kreeg ik niets: dat lag niet in de
| |
| |
grondbeginsels van Koben of zijne gade. Een goede hond moet zijnen kost op straat zoeken, was eene van zijne lievelingsspreuken, en dat hij 't ernstig meende, deed hij mij maar al te wel ondervinden. Ik had eens eenen halven boterham uit de hand van eenen zijner jongens gesnapt. Toen ik een uur later hem onder de oogen kwam, speelde de knuppel in kwestie zoo duchtig zijne rol op mijnen armen rug, dat ik nog ril als ik er aan denk, en veertien dagen lang er stijf van bleef, noch min noch meer dan een oude kattijvige rekel.
‘Dat 's nog niet al. Ik leefde meestal van staarten en vlimmen van magere schol, van schelvischkoppen en anderen erbarmelijken kost, dien ik in vuilnishoopen vond; maar 't gebeurde ook - zelden, wel is waar - dat ik soms iets beters aantrof. Gij denkt misschien, dat ik het op mijn gemak mogt oppeuzelen? Toch niet. 'k Was, per exempel, ergens een goed been magtig geworden. Wel! Bleef ik er mede op straat, dan zag ik mij gedwongen alle minuten hair en pluim te vechten, om het tegen de aanvallen mijner makkers te verdedigen. Sloop ik er mede naar huis, dan deed Koben het mij oogenblikkelijk afgeven, om het met vele andere beenderen te verkoopen; want hij deed in beenderen ook al... Hij deed in alles! Kortom, ik had wel met eenen schrijver, dien ik al eens heb hooren noemen, doch wiens naam ik niet heb kunnen onthouden, mogen uitroepen: bedroefd! bedroefd! bedroefd!
‘De eenigste aangename stonden, welke ik in mijne ongelukkige conditie beleefde, waren de volgende: Koben was mede koopman in krollen of
| |
| |
schavelingen en spaanders. Die waar lag op zijnen zolder. Liet iemand bij toeval de deur van zijn magazijn open, en gelukte het mij ongemerkt naar boven te sluipen, dan haastte ik mij in den hoop schavelingen te springen. Ik wentelde er mij met wellust in, en dit leger scheen mij zachter dan het kostelijkste pluimenbed. Ook deed ik er mijne verstramde ledematen te goed op. Was de hoop groot, dan kroop ik tot over de ooren in de krollen, zoodat Koben of wie van de huisgenooten ook naar mij kwam zoeken, mij niet konde zien. Daar lag ik dan uren lang mijn rampzalig lot te overpeinzen en de goede tijden, welke ik elders had beleefd, en hield mij doof voor al het geroep en geschreeuw op mij, beneden. Zoo kon ik soms eenen dag zwoegens ontwijken. Ik wist, dat het einde onvermijdelijk eene hevige samenspraak met Koben's knuppel zoude wezen; doch zulks schrikte mij niet af. Ik kwam niet weder te voorschijn, dan als de honger mij een langer verblijf in de schavelingen onmogelijk maakte en ik de noodzakelijkheid gevoelde op de straat naar wat eten uit te zien.
‘Om u een denkbeeld te geven van mijnen toestand, en van de kwellingen, waaraan ik toenmaals ten prooi was, zal het genoeg zijn u te zeggen, dat ik den moed niet had aan liefde of minnekozerij te denken. Ik was nogtans in mijnen besten tijd, in mijnen fleur, en aan gelegenheden zoude het mij niet hebben ontbroken. Ik was, al zeg ik het zelf, een fraaije jonge hond, en vele vrouwelijke gebuurhonden gaven mij dikwijls niet onduidelijk te verstaan, dat zij mij niet ongenegen waren. Een onder
| |
| |
ander, voor wien ik zelf een boontje te week had, liep mij gedurig op zijde. Dan, als ik zeg, ik had den moed niet zijne genegenheid te beantwoorden. Het ongeluk maakt iemand bloo. Hij werd zekeren morgen door eene hovenierskar overreden, en stierf eenen ijselijken dood. Toen eerst voelde ik hoe zeer ik hem lief had; doch 't was te laat... Ik heb sedert nooit meer aan liefde gedacht.
| |
VI.
‘Dat kon onmogelijk blijven duren. 'k Was middelerwijl groot en sterk geworden ondanks mijne ellende, en het besef mijner verdiensten maakte mij zulk lot dubbeld ondragelijk. Ik voelde, dat men mij onregt deed, en dat ik op een beter leven aanspraak konde maken. Ik werkte goed, en daarover klaagde ik niet; want, ik werkte gaarne, en ben nooit lui geweest. Maar, bij al dien arbeid, alle nachten moeten op straat slapen, in huis door de jong' mishandeld worden, honger lijden, en als ik ergens een been bemagtigde, hetzelve moeten afgeven, dat was waarlijk te erg; dat moest veranderen, kost wat kost. 'k Wilde nog liever de wijde wereld in, nog liever me zelven verdoen - ja, dat wilde ik! - dan dat alles langer te verdragen.
‘En nogtans zoude ik het misschien nog lang verdragen hebben, want - 't is schande, dat ik het zeg - bij dat al was ik mijnen meester en de zijnen opregt verkleefd. Eene verschrikkelijke gebeurtenis dwong mij eene beslissing te nemen.
‘Ik had korts te voren eene pijnlijke operatie
| |
| |
doorstaan. Onder voorwendsel mijne gezondheid te bevorderen, had men eerst mij een stuk van mijnen staart gekapt, en toen ik nauwelijks van die wonde was hersteld, had Koben mijne oorlappen, mijne kostelijke oorlappen, waarop ik zoo fier was, gekort. Hij beweerde, dat het deftiger stond voor eenen hond korte ooren te hebben. Ik vond dat niet, integendeel; maar... hij was mijn meester, en ik moest mij aan zijne luimen onderwerpen.
‘Eenige weken nadien greep de verschrikkelijke gebeurtenis plaats, waarvan ik wil vertellen. Vooraf moet ik uwe opmerkzaamheid op eene bijzonderheid vestigen, zonder welke gij mij welligt niet zoudt verstaan. Alle avonden, op zeker uur, acht ure, meen ik, gebeurde in onze straat iets, dat inderdaad den naam van schroomelijk verdiende. Op dat uur kwamen namelijk een aantal kleine mannen voorbij onze deur met groote knevels, en kleêren met rood en geel en blauw, lijk arlekijns, maar schooner. Zij hadden witte gareelen om hun lijf en elk op hunnen buik eenen reusachtigen pot van geel koper, eene soort van marmit, die men eene trommel noemde. Op die trommel sloegen en roffelden de bewuste mannen, dat uw oorvlies dreigde te scheuren. Al te samen heetten zij de Taptoe, en ik had er eenen schrik van, eenen schrik, dat het niet te zeggen is. Op sommige avonden waren zij vergezeld van andere mannen, ook in arlekijns gekleed, die geenen pot aan hun lijf hadden, maar daarentegen lange of korte koperen buizen van een raar maaksel in de hand hielden, waarop zij bij poozen bliezen en een geluid voortbragten, dat het helsche
| |
| |
rumoer nog vervaarlijk vergrootte. Er was altoos een ontzaggelijke hoop volks bij dien Taptoe, dat jubelde en juichte, zeer tevreden scheen, en op stap ging; doch ik had er geweldig het land aan. Als ik de trommelaars en de trompetters - de arlekijns met buizen droegen dien titel - van verre hoorde, werd ik zenuwachtig, bang, wist niet waar ik het had, en meende van angst te bezwijken. 't Ging zoo verre, dat ik, als acht ure naderde, instinktmatig begon te schudden en te beven, te janken en te huilen, en niet weder een mensch, dat is een hond, werd, dan na dat die drommelsche geruchtmakers waren voorbijgetrokken.
‘Het was dan, gelijk ik zeg, eenige weken na het korten van mijne ooren en mijnen staart. Wij waren in het midden van den zomer, en ik had mij niet verre van mijne wooning te slapen gelegd. Ik en Koben waren een groot deel van den dag met den mosselbak op de lappen geweest en hadden ons fel afgesloofd. De vermoeijenis had mij doen insluimeren. Er waren vele kinders op de straat. Voor, achter en nevens mij speelden de kwade jongens met de knikkers, met den bal en met den reep. De knapen van mijnen baas waren er bij. In mijnen slaap, hoorde ik hen duidelijk roepen en tieren. Eensklaps hoorde ik hen niet meer. Er heerschte stilte. Een oogenblik daarna vernam ik gefluister rondom mij, en mij scheen, dat de jongens aan mijn lijf iets ongewoons verrigtten. Ik zoude bijna gezegd hebben, dat het aan mijnen staart was, dat ze bezig waren. Op eens geeft een der bengels mij eenen duchtigen schop. Tenzelfden tijde hoor ik mijnen
| |
| |
naam luide uitspreken. Ik ontwaak, spring op en schud mij naar hondenmanier. Hemel! wat is dat?... Eene rilling grijpt mij aan... Digt bij mijn achterlijf verneem ik een gerucht, dat veel heeft van dat der trompetters, die in hunne koperen buizen blazen. Ik zet een stap...: hetzelfde gerucht doet zich nogmaals hooren... Ik zie om: niets dan de jongens, die, in eenen kring rond mij geschaard, mij half lachend, half grijnzend aanstaren, en eensklaps een oorverdoovend geschreeuw aanheffen. Ik worde bang en doe weêr eenen stap of twee: het trompettend geluid neemt toe. En nogtans is geen spoor van Taptoe te zien: 't is ook het uur niet. Ik word ijskoud, en wil stilaan naar huis sluipen... Daar klinkt het geschal luider, daar schreeuwen de jongens harder. Ik trippel sneller door: het geluid en geschreeuw verdubbelen. Ik zet het op een loopen... Regtvaardige God! Het geschal wordt vervaarlijk. Ik loop sneller en... retterettet! weêrgalmt het achter mij, dat ik er de koorts van krijg. Tevens voel ik iets zwaars aan mijnen staart hangen en nu en dan slaan tegen mijn achterkwartier.
‘Ik durf niet in huis loopen en snel voorbij onze wooning: scheller en scheller klinkt het achter mij. Wat het is, kan ik niet begrijpen; maar... Daar vaart eene ijselijke gedachte mij door het hoofd... Ik heb... Almagtige sta me bij!... ja, ik heb... 't is zeker... ik heb eenen trompetter aan mijnen staart... en hij blaast als een bezetene, hij blaast gedurig voort en te meer naarmate ik sneller loop... Tenzelfden tijde neemt het geschreeuw, gejouw, gehuil der kwade jongens toe... Gansch de straat komt
| |
| |
in opschudding. Ik verlies mijne tramontane; mijn loop wordt een suisende galop. In eenen ommezien ben ik aan het andere eind der straat. Retterettet! blijft het aan mijnen staart schateren. Als razend storm ik voort, en sla eene andere straat in. Mijne verschijning doet nieuw geschreeuw en gejouw opstijgen. Awoert! weêrschalt het t'allen kant. De voorbijgangers houden stil, de bewooners der huizen waar ik voorbij schiet, komen aan hunne deur, de kinders vlugten weg, en allen lachen en spotten met mij. En retterettet! de trompetter blaast maar toe. 'k Sla nog eene andere straat in... Herhaling van het vorige tafereel: het geschreeuw houdt niet op, dezelfde zwaarte doet zich aan mijnen staart gevoelen. 'k Ben half dood van schrik, eene onmagt nabij, en toch moet ik loopen, want retterettet! retterettet! klinkt het verwoeder dan ooit, en 't is mij als of gansch de hel is losgelaten, en er vermaak in schept digt tegen mijn achterkasteel op de trompet te blazen.
‘Wat zal ik u zeggen? Zoo liep ik voor het minst een vol uur. Hoe vele oude vrouwen en kinders ik omsmeet, hoevele dikke druppels ik zweette, hoevele malen ik mij dood wenschte, kan ik niet met juistheid opgeven; maar ik deed bijna anders niet. Ik doorkruiste wel driemaal heel de stad, overal de grootste opschudding verwekkend, overal uitgejouwd, bespot, verguisd, overal door den satanschen trompettenklank achtervolgd. Eindelijk stortte ik hijgend, ademloos, onmagtig aan den hoek eener straat neder... Er kwam een policieman bij: hij hield een geopend mes in de hand. Ik meende,
| |
| |
dat mijn laatste uur had geslagen. Hij bukte en... sneed. Ik sloot de oogen digt en voelde... het voorwerp, welk ik aan den staart had hangen, van mij afscheiden. Ik blikte op en... wat ik eenen trompetter had geloofd, wat mij eenen ongekenden schrik had op het lijf gejaagd, wat mij had doen loopen als een wilde jager, was... een tamelijk lang stuk blikken buis, een fragment van eene dakgoot....! Eene koorde had hetzelve aan mijn lichaam bevestigd... Ik sloot op nieuw de oogen digt en verloor het bewustzijn. Ik lag in zwijm.
| |
VII.
‘Ik weet niet hoe lang ik roerloos aan den straathoek liggen bleef. Toen ik ontwaakte, dat is tot bezinning wederkwam, bevond ik mij nog altoos op dezelfde plaats. Het was donker geworden, en ik zag de gazlantaarns haar best doen, om de maan de loef af te steken.
‘Ik besloot niet meer naar het huis te keeren, alwaar ik van de kinders zooveel te verdragen had gehad. Dit laatste voorval had de maat van mijn lijden doen overloopen. Doch waar zoude ik heen?... Bij mijne familie?... Ik had er eene, dat was zeker; maar 't was alsof ik geene had... Bij vrienden of kennissen? Het ongeluk heeft die niet. Ik stond op, verwijderde mij van de plek, waar ik had in onmagt gelegen, en begon stilaan door de stad te kuijeren. Ik volgde geene bepaalde rigting, en had ook geen vast doel. Ik voelde de noodzakelijkheid mijne verstramde ledematen eenige
| |
| |
beweging te geven, en wilde al wandelende in koelen bloede overleggen wat mij eigentlijk te doen stond.
‘Ik dwaalde gansch eenen langen nacht, straat op straat neêr. Ik hoef u niet te zeggen wat al bittere overwegingen, wat al droevige gedachten, wat al hopelooze plannen dien akeligen togt versomberden. Toen de morgend begon te grauwen, had, ik, dubbeld moê en afgemat, nog geen besluit genomen. Het eenigst waaromtrent ik het met me zelven nagenoeg eens bleef, was, dat ik onmogelijk naar het huis van Koben konde wederkeeren.
‘'t Werd dag. Van vermoeijenis legde ik mij op eenen keldermond te rust. Ik kon echter niet weêr in slaap geraken: de honger hield mij wakker. Ik had sedert den vorigen middag niets meer over de lippen had, en nu was het uur van het ontbijt daar, zonder dat iets mij eenig uitzigt op een maal liet verhopen.
‘Ik beleefde eenen smartelijken dag. Des avonds had ik nog geen voedsel van eenig belang aangetroffen. Ik sliep dien nacht tegen den paal van eene koetspoort. Des morgends was ik als razend van den honger. Ik begaf mij weêr op weg; doch 't was alsof de duivel er mede speelde: op niets eetbaars konde ik den poot leggen. Hadde ik nu maar de staarten en vlimmen van schol, de schelvischkoppen gehad, waarop ik vroeger soms met minachting nederzag! Doch niets, niets! Ik verloor alle hoop, allen moed. Het was toen, dat ik in mijne radeloosheid mij gedwongen zag te dejeuneren met den ouden hoed, waarvan ik reeds gewaagde. Wat voor kost
| |
| |
zoo'n hoed is, zult gij misschien wel raden. Ik vertrouw, dat gij zoo'n walgelijk voorwerp al eens ergens in eenen vuilnishoop hebt ontmoet. Zoo ge niet in dat geval geweest zijt, zal ik mij bevredigen u te zeggen, dat ik al zoo lief met eenen ouden slof zoude hebben ontbeten. Die kon taaijer, maar niet smakeloozer wezen.
‘Dien dag was ik nog ongelukkiger dan den vorigen. Ik vond letterlijk niets, dat den naam van eten verdiende, niet eens eene arme kool- of salaadkrop. Ook verscheurde de honger mijne ingewanden op eene deerlijke wijze. Hij fluisterde mij misdadige gedachten in. Hadde ik maar een kind met eenen boterham in de hand ontmoet! Ik zoude er geene de minste zwarigheid in gevonden hebben, het dien afhandig te maken. Herhaalde malen vroeg ik mij zelven ernstig af, of een moord, in omstandigheden begaan, als die waarin ik mij bevond, zulk onvergeeflijk kwaad konde wezen. Een hond moet toch leven, zegde ik mij, en deugdzaam zijn en zijne pooten niet met schuldeloos bloed bevlekken is zeer schoon; maar de honger is een scherp zwaard en.... jaagt zelfs de wolven uit het bosch.... Ook stond ik meer dan eens in beraad, of ik niet den eenen of anderen welgevleeschden jongen knaap, hier of daar een poezelig klein meisken zoude verscheuren.......... Eens was de verzoeking bijzonder groot. In eene eenzame straat, kwam mij een dikke mijnheer te gemoet, die bijna niet voortkon van de zwaarlijvigheid, en zich niet tegen mij hadde kunnen verdedigen, zoo ik hem van achter hadde overvallen. Gelukkig voor hem bezag hij mij zoo goedaardig,
| |
| |
en zegde mij zoo vriendelijk goên dag, dat ik den moed niet voelde, eenen hap in hem te geven.... Dat redde hem en spaarde mij eene misdaad, die een gruwel zoude geweest zijn voor den Heer. Ik haastte mij zoo spoedig mogelijk uit zijne nabijheid te vlieden, om niet weder in verzoeking te komen.
‘Een paar minuten later, stond ik voor de wooning van eenen beenhouwer. De winkel was goed voorzien, want het was juist donderdag, en men had daags te voren geslagt. Het sappigste vleesch lachte mij uit denzelven tegen, en deed mij het water in den muil komen. Binnen hingen een paar kwartieren van eenen stevigen os, een vet kalf en een keurig schaap. In het venster lag op eene breede plank een lekker ribbestuk, een kostelijk filet en andere fijne beetjes. Verbeeld u mijne positie, indien gij durft. Sedert twee dagen schier niet gegeten, en nu.... in tegenwoordigheid van al die lekkernij! 't Was de marteling van Tantalus. En dan, wat ik daar genoemd heb, was niet al. Boven het filet, het ribbestuk, de karbonnaden, en wat dies meer, hing eene ijzeren kroon, en aan die kroon prijkten eenige reessems van de kostelijkste worsten, die ooit bij eenen beenhouwer hebben ten toon gehangen. Ik had veel van worsten hooren spreken, doch nooit er eene spier van genuttigd. Koben roemde ze als het heerlijkste, waarmede een kristen mensch zich konde spijzigen. Hij zelf had ze slechts eenmaal in zijn leven geproefd, op zijnen trouwdag namelijk, en hij kon er soms zoo smakelijk aan zijne jongens van vertellen, dat zij gezamentlijk bij hunne roggen boterhammen zaten te
| |
| |
watertanden... En daar had ik nu worsten tegenover mij, en welke worsten! Mijn gemoed schoot vol, als ik ze naauwkeurig bezag.
‘Er was een vrouwspersoon in den winkel, de meid of de vrouw des beenhouwers waarschijnlijk. Zij geriefde eene dienstbode en juist van de worsten. 't Ging mij in het hart, toen ik haar eenen reesem van de kroon zag afhangen. Het was mij, alsof men mij een deel van mijnen eigendom roofde; want, zal ik het zeggen? hoe langer ik voor het huis zitten bleef, en met onafgewende blikken de kroon beschouwde, hoe meer ik te moede werd, alsof de worsten mij, mij alleen toebehoorden... De dienstbode vertrok met haren koop; de meid of vrouw des beenhouwers verliet den winkel, en ik bevond mij alleen in de nabijheid van den heerlijken kost.
‘Wat zoude ik doen? In den winkel sluipen? Eenige van de worsten kapen? Het was een diefstal, dat is zeker... maar ik had zulken honger, en de gelegenheid was zoo schoon. Het konde erge gevolgen hebben: er stond eene rammeling op, zoo gestreng als ik nog eene had gekregen, en verder... de schande, zoo ik betrapt wierd... Wie weet? Er waren voorzeker honden bij den beenhouwer in huis... En voor hen moeten blozen... De gedachte was wreed. Om het even: ik besloot het te wagen. Ik nam voor de gramschap des beenhouwers, de rammeling, de schande, alles te trotseren, en te poogen mijnen honger te verzadigen.
| |
| |
| |
VIII.
‘Ik sloop den winkel binnen. Niemand zag mij. Mijn hart klopte met versnelde slagen in mijnen boezem; want... 't was de eerste diefstal dien ik ging begaan, en moeder, dat regt moet ik haar laten wedervaren, had mij eerlijkheid en trouw als de eerste vereischte in eenen braven hond aangepredikt. Er greep een hevige strijd in mijn binnenste plaats. Ik was zelfs een oogenblik op het punt onverrigter zake terug te keeren. Maar de honger.... En dan, ik herhaal het, de gelegenheid was te schoon. De toog reikte tot aan 't venster. Kon ik er op geraken dan waren de worsten in mijne magt, en, wat niet te misachten was, met éénen sprong, éénen enkelen sprong, konde ik door 't venster terug op de straat wezen. Nota benè, er stond een stoel bij de toonbank, nevens dien stoel een kapblok, die wat hooger kwam: het was alsof men opzettelijk mij eenen trap naar de worsten hadde gemaakt. Toch aarzelde ik nog.... o Gij strenge zedepredikers, gij die elken misstap zoo scherp beoordeelt, indien gij wist welke folteringen de arme, die hem beging, heeft moeten verduren, welken harden kamp hij streed, vooraleer dien misstap te begaan, en hoe dikwijls de nood, de onverbiddelijke nood de hand in het spel heeft, gij zoudt, ik zal niet zeggen regtvaardiger, maar toegevender, mededoogender wezen!
‘Er moest een besluit genomen worden, en ik konde tot geen besluit komen. De schande, de rammeling, de misdaad, 't woelde al verward mij in
| |
| |
het hoofd om. Daar hoor ik gerucht in de achterkamer des beenhouwers. Wat gedaan? Blijven, heengaan, een dief worden, mijne onschuld bewaren?... 'k Ben nog besluiteloos, maar spring onwillekeurig op den stoel en zet de voorpooten op den kapblok. Nogmaals gerucht.... Voetstappen naderen. Pijnlijk oogenblik! Aan den eenen kant grijnst het woord dief mij aan, en 't is me alsof 't in gloeijende letters voor mijne oogen brandt; van den anderen kant, denk ik aan 't hongerspook terug, en... voele mijne ingewanden gefolterd; en de oude hoed, waarvan ik den vorigen dag eenige mondvollen heb moeten kaauwen, vertoont zich voor mijnen blik in al zijne akeligheid.... De stappen zijn digt bij mij. Reeds hoor ik de stem van het vrouwspersoon: 'k verneem hare ademhaling... Ik denk, draal niet langer. 'k Spring op den toog... Ik nader het venster. Hap!... Ik heb eene worst beet... Eensklaps roept eene stem achter mij: ‘Schelm! Deugniet! Onverlaat! Schurk! Houd den dief!’ Ik ben het hoofd kwijt... Ik laat echter mijnen buit niet los. Ik spring door het venster op de straat, en zet het op een loopen, terwijl nog een heel dozijn leelijke namen en verwijtingen mij naklinken.
‘Ik loop wat ik loopen kan; doch er is iets wat mijne vaart vertraagt. Ik heb eene enkele worst in den muil, maar mij schijnt, dat zij niet alleen is. Zij weegt zwaar, en onder het loopen slaat mij gedurig een lang voorwerp tegen het lijf. Ik gun mij den tijd niet die bijzonderheid te onderzoeken, en ren voort. Eindelijk houde ik stil in eene weinig bewoonde straat. Daar eerst heb ik den moed mijnen
| |
| |
roof aandachtig te bezigtigen. Hemel! ik ben een nog grooter boosdoener dan ik dacht. De worst, welke ik in den muil heb, is inderdaad niet alleen. Zij is vergezeld van eenen, wat zeg ik! van twee reessems kameraden. Ik verklaar mij die omstandigheid. In mijne haast, om door het venster te springen, is mijn kop midden door de reessems gegaan, die aan de kroon hingen, en ik heb heel den boel medegerukt. Het bloed stolt mij in de aderen. Als versteend beschouw ik mijnen grootaardigen buit, en voel schrikkelijke gewetensknagingen...
‘Om ze te smooren, val ik op de worsten aan en begin te eten. 't Smaakt goed; 't smaakt voortreffelijk, en ik ben half razend van honger. Ik eet niet; ik verslind. Op min dan een kwaart uers heb ik de vier pond worsten - zoo veel was er wel - binnen-gespeeld.
‘'k Heb eindelijk gedaan met smullen. Terwijl ik mij de lippen lek, en mij zelven beken, dat ik zoo oud als ik ben, nog zoo geen kostelijk maal heb gehouden, doen op nieuws de wroegingen zich gevoelen. 'k Ben dus een dief, een misdadiger van de ergste soort... Ik behoor tot het uitvaagsel der hondenwereld... Die overtuiging slaat mij ter neder. Ook dril ik niet meer langs de straten; ik druip - druipen is het woord - met den staart tusschen de beenen, het hoofd omlaag, en durf de voorbijgangers niet meer bezien, uit vreeze dat zij mijn vergrijp in mijne oogen, op mijn voorhoofd, in heel mijn uiterlijk zullen lezen.
| |
| |
| |
IX.
‘'s Zondags nadien stond ik op de hondenmarkt te koop. Een hondenkweeker had mij daags na mijne misdaad, dwalende ontmoet, en mij gedwongen hem naar zijn huis te volgen. 'k Had noch den wil noch de magt mij tegen hem te verzetten. Na mij eenige dagen gevoed, verpleegd en gewasschen te hebben, bragt hij mij des zondags naar de markt om mij aan den man te helpen.
‘De eerste persoon, die zich aanbood om naar den prijs te vernemen aan welken mijn nieuwe meester mij wilde laten, was een beenhouwer: 't was onze baas. Ik ontstelde zeer, toen hij nadertrad en heel zijn uitwendig mij zijn beroep verried. Ik dacht aan de worsten terug, en kon maar niet aannemen, dat het bloote toeval het alzoo had beschikt. Zoo hij de lieden eens kende, bij welke ik mijne diefte beging! Zoo hij zelf tot die lieden eens toebehoorde!... Yselijk!... En nogtans gaf juist de herinnering aan den lekkeren kost mij den moed eene ongedwongen, eene zwierige houding aan te nemen. Ja, ik wilde hem een gunstig denkbeeld van mij en mijne geschapenheid doen opvatten, in de hoop dat ik hem zoude bevallen, eene hoop die mij onwillekeurig deed lekkebaarden. t Gelukte mij: ik beviel hem zeer. Hij kocht mij. Ik heb nooit kunnen te weten komen aan welken prijs. Twee dagen later reed ik voor de eerste maal met hem uit. Korts nadien kreeg ik u tot makker en vriend.
‘In den eersten tijd, ik wil het niet ontkennen,
| |
| |
kwelden mij nog dikwijls gewetensknagingen, en kon ik, ondanks de onverhoopte verbetering in mijnen stand, niet regt gelukkig wezen. Ik had veel en gezond voedsel, eenen goeden meester, een net voertuig, eenen confortabelen nest, verders afval en beenderen naar wensch; doch het geweten.... Dat beterde allengs. Naarmate ik leerde, hoe raar de beenhouwers met hunne klanten omspringen, wat oude koeijen zij hun voor jonge ossen in de hand of liever in de maag stoppen, hoe gemakkelijk zij rijk worden, en welke akelige dingen zij meestal in hunne worsten kappen, heb ik mijne wroegingen voelen verminderen. Thans schijnt mijne misdaad mij niet half zoo zwaar meer. Dat ik echter mij gedraag zoo als het hoort, en al niet meer verboden beetjes kaap dan andere beenhouwershonden, kunt gij getuigen.
‘Ziedaar mijne geschiedenis. Mij dunkt, dat gij zoudt wel doen ze u ten nutte te maken. Zij moet u doen zien, hoe wij 't op verre na zoo slecht niet hebben, als gij 't u inbeeldt, en hoe wij minder dan vele anderen stof hebben tot klagen.’
Juist terwijl de ex-dienaar van Koben zijn verhaal eindigde, klapte de zweep. De dikke beenhouwer trad uit de herberg. De beide honden sprongen op, de baas klom in het karreken en men reed voort. Met eenige bevreemding, met vreugdige verrassing bemerkte de meester, hoe deze reis beide zijne honden even moedig schenen, en nr 1 al zoo moedig trok, al zoo vrolijk in het gareel liep als nr 2.
|
|