Dramatische werken. Deel 3. Zannekin. De alleenloopers. Het spook. De genaamde P... Guldentop. De visschers van Blankenberg
(1881)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
De genaamde P.....
| |
[pagina 222]
| |
De eerste druk verscheen bij L. De la Montagne, te Antwerpen, in 1862. | |
[pagina 223]
| |
Eerste tooneel.FRANS, KRIST en NELLEKEN.
Nelleken.
- Laat mij u bezien, Frans. Ik kan het schier niet gelooven, dat gij het werkelijk zijt.
Krist.
- Niet waar, dat hij ter dege is veranderd?
Nelleken.
- Ter dege! | |
[pagina 224]
| |
Frans.
- Ik geloof het wel..., in drie jaar. Toen ik van hier ging, was ik een baardelooze jongen.
Krist.
- En nu lijkt gij wel een sapeur, met die breede bakkebaarden. (Tot Nelleken.)
Ikzelf, zijn oom, zou hem gister avond niet herkend hebben, indien hij zich niet had genoemd.
Nelleken,
tot Frans.
- Gij ziet dus wel, dat de liefde zoo blind niet is, als men soms beweert. Voor mij althans hebt gij niet noodig gehad u te noemen.
Frans.
- Goed Nelleken!
Nelleken.
- Maar zeg ons toch, waarbij het kwam, dat gij ons zoo lang zonder tijding liet. Wij werden ongerust. (Tot Krist.) Is het niet?
Krist.
- Dat werden wij. (Tot Frans.) Uw laatsten brief ontvingen wij vóor meer dan een jaar. Van waar uw stilzwijgen?
Frans.
- Ik wil 't u uitleggen... Gij weet, hoezeer gij beiden er tegen waart, dat ik te Parijs mij in mijn vak van meubelmaker ging bekwamen. Gij, oom, meendet, dat men te Antwerpen zoowel als elders een ambacht in den grond kon leeren.
Krist.
- En ik meen het nog.
Frans,
tot Nelleken.
- Gij waandet, dat ik te Parijs zou kwalijk varen, wellicht mij door het liederlijke Parijsche leven laten verlokken, of erger nog, u vergeten...
Nelleken.
- Ik zal het niet ontkennen. | |
[pagina 225]
| |
Frans.
- Uw beider aanmerkingen hielden mij eenigen tijd besluiteloos. (Tot Nelleken)
Dan, uwe moeder beweerde, dat ik nog te jong, te onervaren was, om aan trouwen te denken... Daarom toog ik henen, ondanks uwe raadgevingen... In den beginne nu was alles wel te Parijs. Ik had een goeden winkel en won braaf geld.
Krist.
- Gij hebt het ons geschreven.
Frans.
- Wat ik u echter niet schreef, was, dat mijn voorspoed niet lang duurde. Mijn meester, een mijnheer, die er koets en paarden op nahield, op wien men huizen en kerken zou gebouwd hebben, ging bankroet, en 't gelukte mij niet zoo meteen een anderen te vinden. En dan, er kwam stilstand in het werk: er waren meubelmakers te veel... Ik zat deerlijk in het nauw,.. leed armoê en gebrek.
Nelleken.
- En gij melddet ons niets!
Frans.
- Gij hadt mij immers voorspeld wat mij zou wedervaren; en zou ik thans u bekennen, dat uwe voorspelling zich had bewaarheid? Ik zag er tegen op... Ik had u alles kunnen verzwijgen, u leugens wijsmaken... Dat wilde ik ook niet.
Krist.
- Daaraan deedt gij wel.
Frans.
- Mijn toestand verergerde nog merkelijk. Ik werd ziek en moest naar het gasthuis.
Nelleken.
- Arme Frans!
Krist.
- Naar het gasthuis, gij, mijn neef? En gij liet mij niets weten! Onvergeeflijk! | |
[pagina 226]
| |
Frans.
- Wat zal ik u zeggen? Ik had mijzelven beloofd u niets te melden van al den tegenslag, welken ik kon ondervinden, en ik wilde woord houden, geduldig betere tijden afwachten. Die betere tijden bleven niet immer uit. Ik genas en kreeg werk bij een anderen meester. Toen schreef ik niet, wijl ik genoeg had van de hooggeroemde wereldstad en het voornemen opvatte naar huis te keeren, zoodra mijne beurs een weinig beter zou gespekt wezen. En gij ziet het, ik heb mijn voornemen ten uitvoer gebracht; ik ben te Antwerpen terug, (tot Nelleken) bereid u te toonen, dat ik u meer bemin dan ooit, u te trouwen... (Tot Krist.) Wel te verstaan, als oom mij het middel verschaft een meubelwinkel op te zetten en voor eigen rekening te arbeiden... (Tot Nelleken) Als gij nog altoos van zin zijt den stap met mij te wagen.
Krist.
- Op mij moogt gij rekenen, jongen: 'k ben ongehuwd... Ik heb met het vetweiden een goeden spaarpot vergaârd; mijne winst is bij voortduring grooter dan mijn vertering, en gij zijt mijn eenigste erfgenaam... Ik zal voor u doen wat ik kan.
Frans.
- En gij, Nelleken?
Nelleken.
- Spreek met mijne moeder en met mijn stiefvader... Gij weet dat moeder...?
Frans.
- De dwaasheid begaan heeft te hertrouwen in haar ouden dag... Oom heeft het mij gezegd... En met wien? (Tot Krist.) Dat weet ik tot hiertoe nog niet.
Krist.
- Met Lauwers, den vleeschhouwer, mijn | |
[pagina 227]
| |
ouden vriend..., den schoonen vleeschhouwer, gelijk men hem in de wandeling noemde... vóor vele jaren; want hij is lang van den tand, zoowel als ik. Wat niet wegneemt, dat zij nog smoorlijk op hem verliefd is.. (Stil tot Frans.) Eene oude schuur... Gij kent het spreekwoord.
Nelleken,
tot Frans.
- Om het even: zij zijn zeer braaf geweest voor mij. Toen gij reeds twee jaar en half weg waart, en wij sedert meer dan zes maanden niet meer van u hadden gehoord, begon ik mij in te beelden, dat wij u nimmer zouden wederzien. (Beweging van Frans.) Geen mensch, die van u wist, zelfs diegenen uwer makkers niet, die uit Parijs terugkeerden... En dan, mijn ongelukkige vader is vóor vijftien jaar ook weggegaan, om niet meer weer te keeren...
Frans.
- Uw vader!.. Dat was een geheel ander geval.
Krist.
- Daar!... Hoe dikwijls heb ik u dat niet herhaald?
Nelleken.
- Zij ook herhaalden 't mij, om mij te troosten. O ja, zij waren zeer goed voor mij. Ook ben ik hun dankbaar voor de liefderijke behandeling en wil niet trouwen zonder hunne volle goedkeuring. Spreek dus met hen.
Krist.
- Niet meer dan redelijk. (Tot Frans.) Vindt gij niet?
Frans.
- Ja wel... Zal Lauwers zich gemakkelijk laten overhalen, daar zit de knoop. | |
[pagina 228]
| |
Nelleken.
- Wat zou hem beletten...?
Frans.
- Hm! Ik sta niet in zijne gunst... Vóor mijn vertrek lag ik met hem overhoop.
Krist.
- Gij?.. Daarvan hebt gij mij nooit iets gezegd.
Frans.
- Het is niettemin zoo. Gij zult u herinneren, dat ik eenigen tijd nevens hem gewoond heb, in de stad, toen hij nog vleeschhouwer was. Hij hield destijds duiven, ik ook. Nu gebeurde het weleens, dat er duiven van hem bij mij of van mij bij hem inkwamen. Dat gaf aanleiding tot moeilijkheden tusschen ons. Eenmaal zelfs rees de twist zeer hoog. Er was kwestie van eene witzwing en van een tuimelaar. Ik zou niet kunnen zeggen, of zij bij mij, dan wel bij hem waren ingekomen; doch zeker is het, dat hij mij sinds den goeden dag weigerde. Om kort te gaan, wij waren alles behalve vrienden.
Nelleken.
- Bah! Bah! Hij heeft waarschijnlijk dat alles lang vergeten.
Frans.
- Ik durf het niet hopen. Er zijn tusschen ons woorden gewisseld, welke een duivenmelker niet licht vergeeft. Had ik kunnen voorzien, dat hij, tijdens mijne afwezigheid, de tweede man van de weduwe Peeters zou worden, ik zou mij gewacht hebben hem te verstoren. Dat kon ik echter niet voorzien.
Krist.
- Weet gij wat?... Ik wil zelf hem eerst polsen, hooren, hoe hij gestemd is. | |
[pagina 229]
| |
Frans.
- Zoudt gij de goedheid hebben!
Krist.
- Laat mij doen. Wij zijn altoos groote maats geweest. Ja, een vleeschhouwer en een vetweider zijn veelal twee handen op éen buik. Ik heb hem aan een kleinen prijs meer dan eene mager koe bezorgd, welke hij zijne klanten onder den titel van stevig ossenvleesch in de handen stopte, en dat zijn van de diensten, welke in het geheugen blijven. Nogeens, laat mij doen. Sedert zijn huwelijk, zie ik hem zelden; doch bedrieg ik mij niet, dan is hij mij nog altoos zeer genegen. Ik twijfel niet, of hij zal zich laten ompraten... (tot Netteken) vooral indien gij uwe bede bij de mijne voegt. (Naar binnen ziende.) Wie daar?.. Is hij dat zelf niet?
Nelleken.
- Hij is 't.
Frans.
- Ik houd er niet veel aan, hem van nu af onder de oogen te komen. Zoo ik mij eene wijl verwijderde, tot gij hem gepolst hebt?
Krist.
- Doe het en... laat mij begaan. Ik zal, na het gesprek, mij onmiddellijk bij u vervoegen.
Nelleken,
tot Frans.
- Ik wil u eenige stappen uitgeleide doen.
Krist.
- Ik ook. (Tot Nelleken.) Wij keeren saam terug.
Nelleken.
- Komt. (Frans, Krist en Nelleken af langs den achtergrond.)
| |
[pagina 230]
| |
Tweede tooneel.LAUWERS, alleen.
Lauwers,
Naar binnen sprekende.
- Waar ik ga?... Een luchtje scheppen, ga ik. - Of ik lang zal wegblijven?... Toch niet; ik ben in een ommezien terug. (Naar voren.) Het is, alsof de duivel er mee speelde: zij houdt meer dan ooit van mij, vleit en liefkoost mij, dat het niet te zeggen is, houdt mij gedurig bij zich, zou mij, als 't ware, aan haren rok willen binden! (Met een zucht.) Arme vrouw! Indien zij wist wat ons boven het hoofd hangt. (Behoedzaam rondziende.) Niemand hier! Doorloopen wij de noodlottige krant, die, sedert gister avond, mij den ellendigsten maakt van alle verledene, tegenwoordige en toekomende echtgenooten. (Eene krant uit den zak halende.) Hier is zij.., en hier is het verwenschte artikel, dat mij met schroom vervult! Zal ik den moed hebben het te herlezen?... Welaan! Toonen wij ons een man; vergewissen wij ons meer en meer van onzen akeligen toestand. (Lezende.) ‘Onverwachte terugkomst.’ (Sprekende.) Onverwacht!... dat is het woord. (Lezende.) ‘Wij hebben een voorval aan te stippen, wel geschikt om groot opzien te baren. Vele onzer medeburgers zullen zich waarschijnlijk den genaamden P.... herinneren, die in 1812 met Napoleon naar Rusland toog....’ (Sprekende.) P....! Die letter wil zeggen Peeters, het ware zinneloos er aan te twijfelen.... Lezen wij verder. (Lezende.) ‘Daar hij
| |
[pagina 231]
| |
sinds dien geene de minste tijding van zich liet, geloofde iedereen hem sedert lang overleden, gesneuveld, te meer dewijl sommige zijner oude krijgsmakkers beweerden hem, tijdens den aftocht van Moskow, in de Berezina te hebben zien verdrinken... Welnu, dit alles was valsch; geheel de historie was een verzinsel, meer niet...’ (Sprekende.) 't Was valsch! Een verzinsel! Het is om razend te worden! (Lezende.) ‘P.... is niet in de Berezina verdronken, is niet dood, leeft nog...’ (Sprekende.) Hij leeft nog! Ik vraag u waarom hij nog leeft, met welk recht hij nog leeft..! Iedereen was zoo goed aan zijnen dood gewend. (Lezende.) ‘Op de boorden van die rivier door de Kozakken krijgsgevangen genomen, werdt hij naar Siberië overgevoerd. Hij bleef aldaar volle vijftien jaren, als slaaf arbeidende in de zilvermijnen van den Staat. Hoe het kwam, dat hij niet als vele andere zijner makkers, bij den val van het keizerrijk, werd uitgewisseld, is moeilijk te verklaren. Genoeg, hij werd geheel vergeten... Eindelijk is het hem gelukt de vrijheid weer te krijgen, en binnen weinige dagen zal hij terug in ons midden wezen.’ (Sprekende.) Terug in ons midden! Wij hebben hem noodig!... Wisten wij waar hem te zetten...! (Naïef.) Gij moet bekennen, dat er lieden zijn, die nergens kunnen blijven! (Lezende.) ‘Het zonderlingste van al is, dat P...., die gehuwd was en zelfs een of meer kinderen had, zijne vrouw hertrouwd gaat vinden, aangezien de vermeende weduwe onlangs met een onzer stadgenooten is in den echt getreden.’ (Sprekende.)
| |
[pagina 232]
| |
Maar al te waar! Zijne vrouw, zijne rampzalige vrouw is hertrouwd!... Haar eersten man sinds vele jaren dood wanende, heeft zij niet geaarzeld een tweeden te nemen, en ik, ik, Bartholomeus Franciscus Lauwers, gewezen vleeschhouwer en thans herbergier, ik ben die tweede!... IJselijk!... Hoe moet dat alles eindigen?... Ik voorzie het al te wel. Hij, de andere, P...., in éen woord, is de eerste in dagteekening... Komt hij terug, dan moet ik hem de plaats ruimen, er valt niet te zeggen... Want toen zij mij huwde, was zij niet vrij... Onze echt is zelfs niet eens geldig.. Wat zeg ik! Die echt is eene misdaad; en zoo de wet het van die zijde beschouwt, zoude zij ons beiden streng kunnen straffen op den koop toe... Ons straffen! Dat ontbrak er nog aan! Ziet gij mij, ziet gij haar in het tuchthuis! Ziet gij ons samen het schavot beklimmen!... Ik huiver bij het denkbeeld!.. Het eenigste wat mij verwondert, is dat ik dezen morgen niet met grijs haar ben opgestaan... En zeggen, dat zij niets vermoedt, dat zij lacht en schertst, alsof wij ons niet op den boord van eenen afgrond bevonden! (Krist en Nelleken ziende.) Iemand! Verbergen wij onze ontroernis. Verbergen wij vooral dat goddeloos artikel... Ons ongeval zal spoedig genoeg wereldkundig worden, al helpen wij 't niet zelven aan het klokzeel hangen. (Hij blijft op den voorgrond staan mijmeren.)
| |
[pagina 233]
| |
Derde tooneel.
de vorige, KRIST en NELLEKEN, langs den achtergrond.
Nelleken,
tot Krist.
- Daar is vader: spreek met hem.
Krist.
- Laat mij begaan... Gij zult mij helpen?
Nelleken.
- Wat zal ik zeggen?
Krist.
- Al wat gij wilt... Dat gij Frans danig bemint, dat gij zonder hem niet kunt leven en andere dingen meer, gelijk gij vrouwen er altoos een boel bij de hand hebt, wanneer gij ons, mannen, zoekt in de kleeren te steken.
Nelleken.
- Ik durf niet.
Krist.
- Gij moet durven: het zal veel afdoen.
Nelleken.
Neen, neen... Ik laat u alleen. Ik ga liever moeder verwittigen. (Zij be geeft zich naar de woning.)
Krist.
- Hoor toch...!
Nelleken.
- Ik verkies er niet bij te zijn. (Af in huis.)
| |
Vierde tooneel.LAUWERS en KRIST.
Krist,
tot bij de deur gaande.
- Nelleken!... Zij verkiest er niet bij te zijn... Al wel en goed; doch het maakt mijne rekening niet.
Lauwers,
vóor zich.
- Hoe ik het keer of wend, | |
[pagina 234]
| |
ik vind geene andere oplossing... Ik moet weg, zoodra hij zich aanbiedt.
Krist.
- Welaan, ik heb het op mij genomen, ik moet er doorkappen. (Luid.) Mijn beste groet aan den vriend Lauwers.
Lauwers,
verschrikkende.
- Hemel! (Krist ziende.) Ha! Zijt gij het, Krist? (Ter zijde.) Dacht ik niet, dat reeds Peeters....
Krist.
- Als gij ziet, ikzelf... Hoe vaart gij? En de bazin?... Altoos frisch en gezond?
Lauwers.
- Dat schikt nogal... Ik dank u. Wij hebben u in lange niet gezien?
Krist.
- De zaken, vriend, de vetweiderij... Ik heb het in den laatsten tijd bijzonder druk gehad: ik kom bijna niet meer uit de Polders. Ook zoudt gij mij nog niet gezien hebben, zoo niet een bijzonder geval...
Lauwers.
- Een bijzonder geval?
Krist.
- Ja, een heel bijzonder. (Geheimzinnig.) Weet gij 't al?
Lauwers.
- Ik!.. (Ter zijde.) Zou hij...?..
Krist.
- Ho! Gij weet het... Ik zie het.
Lauwers.
- Ik mag wat zijn!... (Ter zijde.) Hij doet mij kippenvleesch krijgen!
Krist.
- Niet!... Verneem het dan nu.... (Halfluid.) Hij is terug!
Lauwers.
- Terug?...... Hij...? | |
[pagina 235]
| |
Krist.
- Ja, de andere, gij weet wel.
Lauwers.
- Groote God!
Krist.
- Van gister avond.
Lauwers.
- Van gister avond al!
Krist.
- Ik zal u bekennen, dat het mij geweldig heeft verrast.
Lauwers.
- En mij dan!... Ik heb van den ganschen nacht geen oog toegehad.
Krist.
- Zoo dat gij 't toch wist!... Ziet gij wel?
Lauwers.
- Eilaas!
Krist.
- En hoe vernaamt gij zijne aankomst?
Lauwers.
- Door de krant.
Krist,
verwonderd.
- Het staat in de krant!... Wel hebt ge zoo leven! En... wat zegt gij er van?
Lauwers,
neerslachtig.
- Wat kan ik er van zeggen?
Krist.
- Hij verlangt grootelijks de bazin en u te zien.
Lauwers,
gelaten.
- Het is te verstaan...
Krist.
- Hij is reeds hier geweest.
Lauwers.
- Zoo ras!
Krist.
- Daar hij echter vreesde, dat gij hem niet te vriendelijk zoudt ontvangen, heeft hij verkozen zich te verwijderen, tot ik u zijne aankomst zou hebben aangekondigd.
Lauwers.
- Zoo! | |
[pagina 236]
| |
Krist.
- Als vriend van u beiden, heb ik niet geaarzeld mij met die boodschap te gelasten, overtuigd, dat een verstandig man, als gij....
Lauwers.
- Al te goed.
Krist.
- Neen, ik ken u... Gij zijt te verstandig, om niet te weten, dat gedane zaken geen keer hebben.... Wat denkt gij?
Lauwers.
- Ik denk,... dat hij zeer haastig is.
Krist.
- Stel u in zijne plaats. Indien gij zoo lang weggeweest waart, in den vreemde hadt gesukkeld, ver van vrienden en magen, gij zoudt waarschijnlijk evenzeer wenschen ten spoedigste een eigen haard te hebben.
Lauwers.
- Ik zeg niet van neen.
Krist.
- Ten andere, gij moet bekennen, dat hij rechten heeft, onbetwistbare rechten.
Lauwers.
- Ik betwist hem zijne rechten niet.
Krist.
- Nu, dat hoor ik gaarne... Dus... wat zal ik hem antwoorden?
Lauwers,
met eene heldhaftige poging.
- Antwoord hem,.. dat hij kome. Ik zal mijnen plicht doen en hem alles afstaan, wat ik met de bazin betrouwd heb.
Krist.
- Alles! Dat is te veel... Hij zal het niet aannemen.
Lauwers,
bijna hevig.
- Hij moet!.. Ik verlang het zoo en niet anders! | |
[pagina 237]
| |
Krist.
- Nochtans....
Lauwers.
- Ik behoud enkel wat mij van rechtswege toebehoort.
Krist.
- Zoo versta ik het.
Lauwers.
- Geen centiem meer.
Krist,
hem de hand drukkende.
- Lauwers, dat is braaf dat is edel... Ik acht u.
Lauwers.
- Zoo ben ik... Ik zal u niet ontveinzen, dat het mij veel kost, zeer veel.
Krist.
- Uwe verdiensten zijn des te grooter.
Lauwers.
- Maar ik wil hem toonen, dat vrouw Peeters hare dochter geen onwaardigen stiefvader had gegeven... Moge zij met hem gelukkig wezen!... Moge hij haar beminnen!
Krist.
- Dat zal hij vriend, ik sta er borg voor: zij zullen als engelen op aarde leven.
Lauwers.
- Als engelen!.. Spaar mij, Krist, spaar mij, als 't u belieft!
Krist.
- Laat mij doen... Wanneer mag hij zich aanbieden?
Lauwers.
- Hoe eerder, hoe liever... Ik wensch niets vuriger, dan dat het altemaal uit de voeten zij... Gij moet dat beseffen.
Krist.
- Ik besef het.. en verlaat u, om hem te halen. Gij overlegt de zaak dan zelf met hem.
Lauwers.
- Ware het al voorbij! | |
[pagina 238]
| |
Krist.
- Het zal ras voorbijzijn. Hij ook wenscht niets vuriger... En zie, ik ben overtuigd, dat gij daarna de beste vrienden zult worden. (Beweging van Lauwers.) Ja, ja, de beste vrienden, ik houd het staande... Laat mij doen... Ik wil tot hem en breng hem meteen hier. (In het heengaan.) Het was gemakkelijker, dan ik dacht: hij heeft van den tuimelaer of de witzwing niet eens gerept.
(Af langs den achtergrond)
.
| |
Vijfde tooneel.LAUWERS alleen.
Vrienden! Wij vrienden! Nu of in der eeuwigheid niet!... Een kerel, die mij alles rooft, die mij op straat zet! Want ik ben letterlijk op straat. Wat ik hier inbracht, was bitter weinig. Mijne vleeschhouwerij sprong op krukken, toen ik haar trouwde. De menschen wisten het niet; ik des te beter... Van mijne vrouw en mijne herberg moeten afzien! Van mijne vrouw, dat ware tot daar; doch... van mijne welbeklante herberg, van mijn gemakkelijk leven van herbergier...! Het is hard, en ik vergeef het hem nimmermeer!.. (Na eene korte poos.) Ziedaar altoos een punt afgedaan. Thans hebben wij het tweede, het ergste,.. Ik moet Rosalie de schrikkelijke tijding meedeelen. Of zij zal verschieten!... Want Krist heeft wel te zeggen, zij bemint mij... Zij is verslingerd op mijnen persoon. Om het even!... Ik moet haar de schromelijke, ijzingwekkende bekentenis afleggen... Ik moet..!
| |
[pagina 239]
| |
Zesde tooneel.
de vorige, NELLEKEN.
Nelleken,
ter zijde.
- Hoeverre mogen zij zijn?.. Krist is weg! Zou het hem gelukt zijn vader te overreden? Laten wij 't hem vragen... Wat moeder betreft, van haren kant hebben wij geene hinderpalen te duchten... Des noods zal zijzelve een goed woord voor ons doen. (Luid.) Vader!...
Lauwers.
- Wat is het?
Nelleken.
- Ik kom hooren... Ik zou gaarne vernemen.... Hebt gij Krist gezien?
Lauwers.
- Ik heb hem gezien. (Ter zijde.) Zou zij mede weten....?
Nelleken.
- En wat hebt gij besloten?
Lauwers.
- Wat zou ik?... Roep uwe moeder: ik zal het haar zeggen. (Ter zijde) Het is gedaan!.. Zij ook weet het!.. Zij weten het allen!
Nelleken.
- Ik vertrouw, dat gij u niet tegen ons geluk zult verzetten.
Lauwers.
- Het zou u dan gelukkig maken?
Nelleken.
- Meer dan ik u zeggen kan,... en moeder...
Lauwers.
- Uwe moeder?
Nelleken.
- Zal ook zeer blij wezen.
Lauwers.
- Denkt gij het? | |
[pagina 240]
| |
Nelleken.
- Ik ben er zeker van.
Lauwers,
ter zijde.
- Zou het waar zijn!
Nelleken.
- Gij zegt, vader?
Lauwers.
- Ik zeg... (Met kracht.) Roep uwe moeder, zeg ik!
Nelleken.
- Ik ga... (Ter zijde) Hij schijnt niet welgezind. Ik moet moeder op het hart drukken ons met kracht te verdedigen. (Af in de herberg.)
| |
Zevende tooneel.LAUWERS, alleen.
Het best is, dat ik spoedig doorga. Ik ben hier niet te veel, maar ik schiet er over. De vreugd van Nelleken bewijsth et mij ten duidelijkste.... Wees dan goed voor uwe stiefkinderen! Bemin ze, alsof ze uw eigen bloed waren!.. Zij wenschen u weg tot belooning! Kan ik het haar kwalijk nemen?.. O neen... Hij is immers haar vader... Rosalie ook zou blij wezen..? (Boos.) Zoo ik het wist!.. (Bedarend.) En zoo ik het wist, wat dan? Zou ik mij tegen hen kunnen verzetten?.. Toch niet. Zij hebben immers de wet mede, kunnen mij doen opkramen, als 't hun belieft. (Naar binnen ziende.) Daar is mijne vrouw,.. mijne gewezen vrouw, wil ik zeggen. Zij schijnt werkelijk blijde. Zou Nelleken gelijk hebben? Ik ga het vernemen... Moed Lauwers, moed, jongen! Verberg wat in uw binnenst omgaat. Gun hun het genoegen niet met uw leed te spotten.
| |
[pagina 241]
| |
Achtste tooneel.LAUWERS, BAZIN LAUWERS.
De Bazin,
zeer vriendelijk.
- Lauwersken! Lauwersken lief!
Lauwers,
ter zijde.
- Lauwersken lief!.. Zij weet niets: ik herleef.
De Bazin.
- Nelleken beweert, dat gij mij hier verlangt.
Lauwers,
ter zijde.
- Ik had bijna liever gehad, dat zij 't wist... Hoe ga ik haar het verpletterende nieuws meedeelen?
De Bazin.
- Gij antwoordt niet... Hebt gij haar waarlijk verzocht mij te roepen?
Lauwers,
verward.
- Ja... of liever neen... Ja toch... (Ter zijde.) Ik weet niet, hoe het aan boord te leggen...
De Bazin.
- Ik begrijp... 't Was om de leus, dat gij haar de boodschap gaaft. Gij zoudt mij gaarne bij u gehad hebben... Gij zijt evenals ik, leeft niet, dan wanneer wij te zamen zijn... Is het zoo, beste vriend?
Lauwers.
- Het is zoo... (Ter zijde) Wat zeg ik daar? (Luid.) Neen, het is zoo niet... Ik wilde..
De Bazin.
- Nu, nu, ik weet wat gij wilt... Gij moogt dat willen, moet dat willen zelfs, hoort gij? Wij zijn immers man en vrouw, twee zielen in éen lichaam,... twee lichamen in éene ziel... Neen, dat is | |
[pagina 242]
| |
het ook niet... Kortom, gij verstaat mij, niet waar, Lauwersken zoet?
Lauwers,
ter zijde.
- Of ik haar versta! Of ik..!... De ongelukkige!
De Bazin.
- Doch gij zegt niets van mijn toilet... Het is nochtans voor u, dat ik mij schoon heb gemaakt. Hoe vindt gij mijne muts en den blauwen strik om mijnen hals..? Dien strik heb ik voor u alleen gekocht... Het blauw beteekent getrouwe liefde... Gij houdt immers van het blauw?... Doet gij niet, Bartholomeus?
Lauwers,
verstrooid.
- Van het blauw!... Ja.., neen... Gelijk het u belieft... (Ter zijde.) Ik verlies het hoofd.
De Bazin.
- Ja.., neen,.. Ziedaar twee malen, dat gij mij zoo zonderling antwoordt... Wat hebt gij?.. Gij zijt niet op uw gemak.
Lauwers,
ter zijde.
- Ik geloof het wel!... (Luid.) Ik heb niets...
De Bazin.
- Niets!... Men zou zweren... En gij schijnt zoo koud, zoo onverschillig. Gij luistert niet eens naar mij.
Lauwers.
- Ik!.. Hoe kunt gij het denken?
(Ter zijde.)
o Welke marteling!
De Bazin.
- Ja, gij...! Doch ik zie het wel: gij bemint mij niet meer... Ik ben niet langer uw Rosalieken! | |
[pagina 243]
| |
Lauwers.
- Ik kan u verzekeren...
De Bazin,
toornig.
- Verzeker niets... Ik zie wat er geslagen is... Gij zijt mij moede.., wilt mij verlaten.! Gij hebt misschien een lief.., eene bijzit.
Lauwers,
verlegen.
- Gij bedriegt u, bedriegt u grootelijks.
De Bazin.
- Waar? Is het waar, Bartholomeus?
Lauwers.
- Maar al te waar!
De Bazin.
- Zweert gij mij, dat gij er niet aan peinst mij arme, minnende vrouw te verlaten? Zweert gij?
Lauwers,
meer en meer verlegen.
- Hoe, gij vergt?
De Bazin.
- Ja, ja, ik verg!.. Welnu?
Lauwers.
- Ik zw...
(Ter zijde.) Wat ga ik doen?.. En juist op het oogenblik, dat ik haar dien voor te bereiden..!
De Bazin.
- Gij aarzelt?..
Lauwers.
- Ik aarzel niet; doch...
De Bazin,
zeer gram.
- Gij aarzelt! Gij zijt een schelm, een deugniet, een vrouwenplager... Gij zijt een vlug, een oude verleider!.. Gij bedriegt, verraadt mij...
(Weenende) Wat ben ik ongelukkig!.. God, wat ben ik ongelukkig! (Zij laat zich op eenen stoel vallen.)
Lauwers,
benauwd ter zijde.
- Daar gaat zij aan 't sumpen! Wat daarmee gedaan? (Voor haar nederknielende.) Rosalie! Vrouwken! Rosalieken! Ween niet... Zoo gij wist...
| |
[pagina 244]
| |
De Bazin,
voortweenende.
- Ik zal er van ziek worden,.. verkwijnen,.. onder den grond geraken!
Lauwers.
- Onder den grond geraken! Gij moogt niet... Rosalieken! In 's hemels naam! Kom tot u zelve... Bedaar!
De Bazin,
bedarende.
- Zult gij dan zweren?
Lauwers,
- Ja, schat! Ik zal... Droog uwe tranen...
De Bazin,
hare tranen drogende.
- Zweer dan...
Lauwers.
- Wat moet ik zweren?
De Bazin.
- Dat gij mij bemint, mij alleen... Dat gij aan geene andere vrouw denkt...
Lauwers.
- Ik zweer het! (Ter zijde.) 't Is de zuivere waarheid. (Luid.) Ik zweer al wat gij wilt... Zijt gij nu tevreden?
De Bazin.
- Omhels mij.
Lauwers.
- Hoe?
(Ter zijde) En de andere, die alle oogenblikken kan hier wezen!.. Welk een toestand, lieve deugd! Welk een toestand!
De Bazin,
hare wang biedende.
- Gaat gij mij omhelzen?
Lauwers,
ter zijde.
- Maken wij van den nood eene deugd. (Haar omhelzend.) Daar!.. Is het nu wel?
De Bazin.
- Op de andere wang ook...
Lauwers.
- Wat?
De Bazin,
stampvoetende.
- Op de andere ook, zeg ik! | |
[pagina 245]
| |
Lauwers,
ter zijde.
- In 's hemels naam!
(Haar nogmaals omhelzende)
. Daar! Daar! (Ter zijde) Het is laf wat ik doe; doch ik heb den moed niet haar opnieuw te bedroeven.
De Bazin.
- Zie zoo... Nu zijn wij weer goede vrienden. Waarom hebt gij daarmee niet begonnen?
Lauwers.
- Waarom? (Ter zijde.) Wat zal ik haar wijsmaken? (Luid.) Het is, ziet gij? dat mij iets... in het hoofd maalt.
De Bazin.
- Er maalt u iets in het hoofd!... En gij verzwijgt het mij.. Wat dan?.. Spoedig! Spreek!
Lauwers.
- Ik kan, durf niet spreken.
De Bazin.
- 't Is dan verschrikkelijk?
Lauwers.
- IJzingwekkend!
De Bazin.
- 't Is gelijk..., ik wil het weten.
Lauwers.
- Onmogelijk!.. (Ter zijde.) Ik wil haar hart niet breken, wil geene herhaling van het vorige tooneel.
De Bazin.
- Maar wat belet u.....?
Lauwers.
- Een aantal redenen, die gij maar al te spoedig zult vernemen.
De Bazin.
- Maar al te spoedig... Wanneer?
Lauwers,
gereed om te vertrekken.
- Zoodra ik terug ben.
De Bazin.
- Gij gaat uit! Waar naar toe?
Lauwers.
- Eventjes in de buurt. (Ter zijde.) Ik ga
| |
[pagina 246]
| |
den notaris mijn geval uitleggen en hem verzoeken de rekening der gemeenschap op te maken.
De Bazin.
- Zult gij lang wegblijven?
Lauwers.
- Tien minuten, meer niet.
De Bazin.
- En als gij terug zijt?
Lauwers.
- Zult gij alles weten.
De Bazin.
- Ga dan gauw.
Lauwers.
- Ik ben weg.
De Bazin,
de armen naar hem uitstrekkende.
- Bartholomeus!... Nog een....
Lauwers,
ter zijde.
- Ledigen wij den kelk tot den bodem. (Haar omhelzende.) Ziedaar... (Ter zijde.) Nu naar den notaris! (Hij snelt weg langs den achtergrond.)
| |
Negende tooneel.DE BAZIN, alleen.
De Bazin.
- Hoe zeer bemint hij mij! Hoe lief heb ik hem! En dan zijn er menschen, die beweren, dat men niet meer gaarne ziet, eens dat men tot rijpe jaren gekomen is!... Ik ben sedert St-Jan in mijn vijftigste, mijn Bartholomeus heeft lang de vijf kruiskens achter den rug, en nog klopt ons hart warmer dan ooit... Wat kan hem kwellen? Hij durft het mij niet zeggen: het moet zeer ernstig wezen... Zou hij ergens eene misdaad begaan hebben... (Verschrikt.) Een diefstal!.. Een moord!.. Zou ik de echtgenoot van een boos-
| |
[pagina 247]
| |
wicht zijn?... (Lachende.) Bah! Waar ik aan denk!... Ik ken hem: hij zou geene spelde willen, die hem niet toebehoort, en geen kind, neen, geen kind zou hij kwaad doen... Wat mag het wezen?... God! Daar heb ik het!... Wat Nelleken mij zegde van de terugkomst van Frans... Ben ik dwaas! Dat is het, wat hem verontrust... Hoe heb ik dat kunnen vergeten?... Hoe?... Zeer natuurlijk. Als ik met dien lieven man, met dat duurbaar schepsel spreek, vergeet ik alles... Ik had Nelleken beloofd voor haar en Frans een goed woord te doen, en 't is mij zuiver uit het geheugen gegaan... Ja, dat is het en niets anders... Is die terugkomst dan zoo verschrikkelijk? Zij verlangen te trouwen... Welnu, we zullen hen laten trouwen en op de bruiloft een ferm been uitslaan... Ik versta hem... Wij zijn verplicht haar heur vaders deel uit te keeren... Het doet hem achteruitdenken... Arme Bartholomeus!... Alsof een beetje geld min of meer ons zal beletten malkaar te beminnen!.. Waar is hij heengegaan? Misschien Frans gaan opzoeken... Hoezeer wenschte ik, dat hij terugware!... Ik zal hem ras getroost hebben... Ik zal hem zeggen, dat ik alles raad, en dat hij ongelijk heeft voor een handvol gelds kwaad bloed te zetten. (Krist en Frans verschijnen op den achtergrond.) Klanten! Laten wij Bartholomeus een weinig daar, om hen met de noodige voorkomendheid te bedienen.
| |
[pagina 248]
| |
Tiende tooneel.
de vorige, KRIST en FRANS.
Krist,
tot Frans.
- Daar is de bazin! Hooren wij, of Lauwers haar reeds kennis van uwe terugkomst gegeven heeft...
Frans.
- Ik ben nieuwsgierig te vernemen, hoe zij deze reis mijn aanzoek heeft onthaald...
De Bazin.
- Wat zal de Heeren believen? (Krist herkennende.) Mijn hemeltje! Het is Krist! Wat geluk u hier te zien!
Krist.
- Niet waar, het gebeurt niet alle dagen? Wees gerust, bazin, ik vergeet u daarom niet.
De Bazin.
- Dat durf ik hopen... Gij ziet er goed uit, Krist.
Krist.
- En gij niet min. Gij wordt opnieuw jong. (Op Frans wijzende. En wat zegt gij van hem?
De Bazin.
- Wacht eens... Frans, uw neef, waarschijnlijk?
Krist.
- Gij herkent hem... 't Is inderdaad Frans.
Frans.
- Die vertrouwt, dat hij geen vreedemling voor u geworden is.
De Bazin.
- Zoudt gij, jongen?... In 't geheel niet. Ik wist dat gij terug waart... Nelleken had u aangekondigd.
Frans.
- En... zijt gij mij nog een weinig genegen? | |
[pagina 249]
| |
Zult gij in ons huwelijk toestemmen? Ik ben nu geen eerste jonkheid meer en ken mijn ambacht.
De Bazin.
- Met veel genoegen.
Krist,
tot Frans.
- Wat heb ik u gezegd? (Tot de Bazin.) Verbeeld u, dat hij uwen man vreest, om ik weet niet welke onnoozele duivenhistorie... Ik heb al wel hem te zeggen, dat ik met Lauwers gesproken heb...
De Bazin.
- Gij hebt met Lauwers gesproken?
Krist.
- Hij toonde zich zeer inschikkelijk, zelfs op 't punt van Nelleken's uitzet.
De Bazin,
ter zijde.
- Geen twijfel: ziedaar al wat hem onstemt.
Frans.
- Ik wil u bekennen, dat ik eenigszins zijn tegenstand duchtte.
De Bazin.
- Gij hoeft niets te duchten.
Krist,
tot Frans.
- Gij hoort het?
Frans.
- Ik hoor, dat mijne vrees ongegrond was.
De Bazin.
- Lauwers is afwezig; doch zoodra hij terugkomt, zullen wij de zaak afdoen en alles ten beste schikken... Ik ga intusschen Nelleken roepen... Zit neer, ik ben aanstonds met haar bij u. (Af in de herberg.)
| |
[pagina 250]
| |
Elfde tooneel.FRANS en KRIST.
Krist.
Welnu, Frans? Het rolt als op wielkens.
Frans.
- Ik zal niet zeker zijn van mijn stuk, vooraleer ik Lauwers zelven den koop heb hooren toeslaan.
Krist.
- Nog een weinig geduld. | |
Twaalfde tooneel.
de vorigen, LAUWERS.
Lauwers,
bij 't opkomen.
- De notaris had volk... Ik heb hem verzocht mij te laten verwittigen, zoodra hij sprekelijk is.
Frans,
tot Krist.
- Daar is hij... Hij spreekt ons niet aan?
Krist.
- Laat mij doen... (bij Lauwers gaande.) Hij is daar!
Lauwers.
- Zoo ras?
Krist.
- Gij hadt mij immers toegelaten hem herwaarts te voeren?
Lauwers.
- Waar is hij?
Krist,
op Frans wijzende.
- Gij hebt hem vóor u... Hoe vindt gij hem?
Lauwers.
- Hoe zou ik hem vinden? (Ter zijde.) Een flinke manspersoon... Zij zal mij spoedig vergeten.
| |
[pagina 251]
| |
Krist.
- Zoo zwierig hadt gij hem u niet voorgesteld, he?
Lauwers.
- Het is waar... (Ter zijde.) Ik dacht, dat hij veel ouder was.
Frans,
tot Krist.
- Hij doet, alsof hij mij niet kent. Gij ziet wel, dat de tuimelaar en de witzwing hem nog altoos op de maag liggen.
Krist.
- Wat geeft het, als hij u laat trouwen?
Frans.
- Als hij..!
Krist.
- Twijfelt gij er nog aan?
Frans.
- Neen; maar...
Krist.
- Wil ik 't hemzelven doen verklaren?
Frans.
- Het zal mij aangenaam wezen.
Krist,
tot Lauwers.
- Hij kan niet gelooven, dat gij uw woord zult houden.
Lauwers,
deftig.
- Ik heb nooit mijn woord gegeten.
Krist,
tot Frans.
- Bedank hem dan.
Frans,
bij Lauwers gaande.
- Mijnheer Lauwers, mijne erkentenis...
Lauwers.
- Zij is onnoodig. Gij hebt rechten, ik plichten..., dat is al.
Frans.
- Sta mij echter toe u te zeggen, dat gij met geenen ondankbare te doen hebt,... dat mijn eerbied, mijne verkleefdheid... | |
[pagina 252]
| |
Lauwers.
- Zorg slechts, dat zij niets betreure.
Frans.
- Maak staat, dat zij zal tevreden zijn...
Lauwers,
ter zijde.
- De zedigheid is zijne deugd niet.
Frans.
- Zijzelve is overtuigd, dat zij met mij zeer gelukkig zal wezen.
Lauwers.
- Gij hebt haar dan gezien?
Frans.
- Gewis.
Lauwers.
- En zij is niet bedroefd, niet wanhopig?
Frans.
- Integendeel... Zij is zoo blij als ik.
Lauwers,
ter zijde.
- Blij! En ik die zweeg, om haar hart niet te doen bloeden!... o De vrouwen! De vrouwen!
Krist,
tot Lauwers.
- Het moet u niet verwonderen. Zij beminnen mekaar zoo lang reeds, beminnen mekaar meer dan ooit.
Lauwers.
- Ha! Zij beminnen mekaar?..
Krist.
- Als twee tortelduifkens... Zoo gij, als ik, hunne samenkomst hadt bijgewoond, gij zoudt er door gesticht zijn geworden...
Lauwers.
- Droom ik?.. Ik heb grooten lust eens in mijnen vinger te bijten, om te zien of ik wel wakker ben.
Krist.
- Zij ook verlangt, dat er zoo ras mogelijk een einde aan kome.
Lauwers.
- Zoo, zij verlangt! (Ter zijde.) Dwaas, die ik was, medelijden met haar te hebben... Zij dreigde
| |
[pagina 253]
| |
mij de oogen uit het hoofd te halen, wijl zij dacht, dat ik haar bedroog, en zijzelve zoekt nu van mij af te wezen!
Krist.
- Gij zegt?
Lauwers,
kwaad.
- Ik zeg, dat het ongehoord is... Dat mijne vrouw... of liever de zijne... of de onze, gelijk gij verkiest, van den duivel moet inhebben.
Krist.
- De Bazin!... Waarom?..
Frans.
- Ja, waarom?..
Lauwers.
- Omdat ik meende, dat de tegenstand van haar zou komen, en zij nu veeleer...
Krist.
- Uwe vrees was ongegrond: wij waren het onmiddellijk met haar eens.
Lauwers.
- Onmogelijk!
Krist.
- Geenszins... Ik wenschte, dat zij hier ware: gij zoudt het hooren.
Lauwers.
- Ik wenschte het ook, om u te toonen... om haar te bewijzen..., om u altemaal te doen zien, dat het eene schande is!... | |
Dertiende en laatste tooneel.
de vorigen, DE BAZIN en NELLEKEN.
De Bazin.
- Kom, Nelleken, kom, kind. Hoe dikwijls moet ik u zeggen, dat het eene afgedane zaak is. (Lauwers ziende.) Bartholomeus, gij zijt daar..? Voortreffelijk!
| |
[pagina 254]
| |
Lauwers,
gemelijk.
- Ja, ja, ik ben hier! (Ter zijde.) Trouwlooze, schijnheilige, bedriegster!
De Bazin.
- Niet waar, gij stemt in alles toe? Gij zijt met alles tevreden?
Lauwers,
met gemaakte blijdschap.
- Zou ik niet?.. Ik ben verrukt, betooverd... (Ter zijde.. Ik ben zoo nijdig, als een gestampte duivel!
De Bazin.
- Gij zijt immers nooit voornemens geweest stokken in het wiel te steken?
Lauwers.
- Van zoo leven niet! (Ter zijde met verbeten woede.) Ik zou er wat anders willen mee doen, met de stokken!
Krist,
tot Lauwers.
- Gij zijt overtuigd?
Lauwers.
- Moet gij het vragen?
De Bazin,
tot Nelleken.
- Heb ik u leugens verteld?
Neeleken.
- Goede vader..! Hoe zeer bedank ik u.. Zooveel goedheid...
Lauwers.
- Genoeg, kind... Ik mag niet anders handelen. (Ter zijde.) Mocht ik eens!... Ge zoudt wat zien..!
Frans.
- Nochtans, Mijnheer, kunt gij ons niet beletten uw gedrag zeer schoon te noemen.
Krist.
- Neen, dat kunt gij niet, oude vriend.
De Bazin.
- Dat kunt gij niet, Bartholomeus. (Halfluid.) Ook zie ik u nog eens zoo gaarne.
| |
[pagina 255]
| |
Lauwers,
verbaasd.
- Hoe! Gij...?
De Bazin.
- Ik versta niet, hoe gij mij een besluit hebt kunnen verbergen, dat ons allen gelukkig maakt.
Lauwers,
bitter.
- Gij moet het mij vergeven. Ik wist niet, dat mijn besluit u zoo aangenaam zou wezen.
De Bazin.
- Zoodat gij mij hebt miskend, ook al! Dat is niet fraai... Ik heb lust u voor dat alles te straffen. Ik ga u, op mijne beurt, omhelzen dat het klinkt.
Lauwers,
verschrikt terugdeinzende.
- Mij omhelzen! Gij denkt er niet aan!
De Bazin,
hem naderende.
- Het zal u leeren!
Lauwers,
halfluid. - Madam!
Om de liefde Gods! Waar zijn uwe zinnen? (Op de overigen wijzende.) Men heeft de oogen op ons...
De Bazin.
- Wat geeft het? Krist is onze vriend, Nelleken telt niet, en voor onzen schoonzoon hoeven wij ons niet te schamen.
Lauwers,
verwonderd.
- Voor onzen schoonzoon!
De Bazin.
- Vermits wij in zijn huwelijk met Nelleken toestemmen, mogen wij Frans immers van nu af dien naam geven?
Lauwers,
in de uiterste verbazing.
- Frans! (Op Frans wijzende.) Het is.... Frans?
| |
[pagina 256]
| |
De Bazin.
- Nu ja, Frans, de meubelmaker, die van Parijs terug is.
Lauwers,
diep ademende.
- Groote God!... Hoe is het mij?.. Herhaal mij, dat het Frans is!..
Krist.
- Frans, mijn neef!
Nelleken.
- Frans, mijn minnaar!
Frans.
- Frans Bessems, in éen woord.
Lauwers,
als uitgelaten van blijdschap.
- Frans!... Jongen lief!... Verschoon, vergeef mij!.. Zoo gij wist... Ik dacht,... ik meende... Ik had u heel niet herkend!
De Bazin.
- Niet! Voor wien hieldt gij hem dan?
Krist.
- Ja, voor wien!
Lauwers.
- Voor wien?... (Na eene poos met nadruk.) Voor Peeters..! (Tot de Bazin.) Voor uwen man zaliger!
De Bazin.
- Voor mijnen man zaliger!
Nelleken, Krist en Frans.
- Is het mogelijk!
Lauwers,
tot Frans.
- Ziedaar, waarom ik u zoo koel bejegende... (Tot de Bazin.) Waarom gij uit mijne woorden niet wijs kondet worden.
De Bazin.
- Mijn hemeltje!... En hoe kwaamt gij op het denkbeeld...?
Lauwers,
de gazet te voorschijn halende.
- Ziehier... Leg mij dat artikel eens uit, indien gij kunt. | |
[pagina 257]
| |
Frans,
lezende.
- ‘...... De genaamde P....., in 1812, met Napoleon naar Rusland vertrokken... Hij leeft nog... krijgsgevangen... in Siberië... vrijheid weer te krijgen... terug...’ (Sprekende.) En gij dacht, dat er gewag was van Peeters zaliger? (Lachende.) Ha! ha! ha!
Lauwers.
- Ik dacht het.... te meer, daar het artikel zegt, dat hij zeer zal verwonderd wezen zijne vrouw hertrouwd te vinden.
Frans,
lachende.
- Ha! ha! ha! Kostelijk! (Hij laat Krist de gazet lezen.) Stel u gerust: het artikel betreft zoomin Peeters als u.
Lauwers.
- Hoe weet gij...?
Frans.
- Zeer eenvoudig. Gij hebt het begin niet gelezen. Het artikel staat onder de nieuwstijdingen van Frankrijk. Het bedoelt zekeren P...., die te Bordeaux gewoond heeft.
Krist,
insgelijks lachende.
- Ha! ha! ha! Inderdaad. (Lauwers de gazet toonende.) Zie liever.
De Bazin en Nelleken.
- Te Bordeaux! Ha! ha! ha!
Lauwers.
- Bordeaux! Het staat er!... Hoe kon ik zoo dom zijn?... Ha! ha! ha! Te Bordeaux!
Allen.
- Ha! ha! ha! ha! ha!
Frans.
- In allen gevalle, blijft gij in ons huwelijk toestemmen, niet waar? | |
[pagina 258]
| |
Lauwers,
hem met Nelleken vereenigende.
- Of ik!
De Bazin.
- En ik hoop, dat gij niet langer zult vreezen u te laten omhelzen.
Lauwers.
- Ik zou niet gaarne! (Haar en daarna al de anderen omhelzende.) Ik ben zoo gelukkig, dat ik de gansche wereld zou willen in mijne armen drukken.
(De gordijn valt.)
|
|