| |
| |
| |
Het spook.
blijspel in éen bedrijf.
| |
| |
De eerste druk verscheen bij I.S. Van Doosselaere, te Gent, in 1861.
| |
| |
| |
Het spook.
Personen.
|
Jan Ramaeckers, |
} zaakhandelaars. |
Piet Ramaeckers, |
} zaakhandelaars. |
Lodewijk Van Deurme. |
|
Pauw, zijn knecht. |
|
Sofia, nicht |
} der gebroeders Ramaeckers. |
Thereze, meid |
} der gebroeders Ramaeckers. |
Het stuk speelt in de nabijheid eener groote stad.
Ouderwetsche kamer, tot kantoor dienende. Op den achtergrond, de inkoomdeur. Links van deze, een trap voerende naar een bordes met leuning, dat heel de breedte van het tooneel beslaat. Op het bordes, links, de kamer van Sofia, rechts, die van Thereze. Nevens de inkoomdeur, rechts, eene binnendeur, die naar de keuken leidt. Op het tweede plan, tegenover elkaar, de kamers van Jan en Piet Ramaeckers. Op het voorplan, aan den eenen kant, een dubbele lessenaar met kartonnen doozen, enz.; aan den anderen, eene bibliotheek, en vóor deze eene tafel, waarop eene brandende lamp.
| |
Eerste tooneel.
JAN en PIET RAMAECKERS, gereed om uit te gaan.
- Zoodat de vrouw van Wannes den timmerman...?
- Zij heeft het spook gezien, met eigen oogen gezien!... Het ging of liever zweefde langsheen
| |
| |
het kerkhof. Haar schrik was zoo groot, dat zij niet weet, waar het is gebleven. Zij meent, dat het dwars door den kerkhofmuur verdwenen is.
spotachtig.
- Dwars door den muur! 't Is sterk... En dat gebeurde?
- Gister avond. Het mensch is er ziek van... Zij ligt te bed, en de doctor vreest, dat zij zal op eene tering komen.
- En gij gelooft dat altemaal, gij?
- Moet ik niet? De schrik van de vrouw van Wannes, hare ziekte...
- Maar in volle negentiende eeuw, na de uitvinding van de gaz, de fosfoorstekjes, de economieke nachtlichtjes en de kasseiolie!
- Dat doet niets ter zake. Kom eens aan: waren er vroeger spoken of niet?
- Ze zeggen, dat er waren.
- Welnu, dan kunnen er van daag nog zijn, ondanks al de uitvindingen onzer verlichte eeuw. Wat zijn geesten en spoken? Zielen van menschen, die op de aarde weerkomen, of wel omdat zij er iets vergeten hebben, of wel omdat zij er iets zien gebeuren, dat hun niet bevalt. Ergò... Gij zult zeker niet beweren, dat de zielen tegenwoordig niets meer vergeten of niets meer zien gebeuren, dat haar mishaagt?
- Toch geloof ik geen woord van geheel de historie.
| |
| |
- Jan, gij zijt een vrijgeest, en gij zult slecht eindigen, indien gij niet van denkwijs verandert. Gij gelooft aan de historie niet!... En wat is het dan, dat sedert acht dagen geheel de voorstad bezighoudt, waar iedereen van spreekt, dat iedereen verontrust?
- Ja, iedereen!... Want het aantal slechte kerels, die met u de echtheid der verschijning betwijfelen, is zoo klein, dat het niet verdient in aanmerking te komen... Zeg, wat is het dan?
- Weet ik het? Hier of daar een grappenmaker, die u en anderen wil beet nemen... Of wel, een kwaaddoener, misschien een dief, die met den algemeenen schrik zijn voordeel zoekt te doen.
- Een grappenmaker!... Een dief!... Hoe fijn verzonnen!.. Zie, ik heb medelijden met u.
- Zooveel gij wilt; doch in allen gevalle ben ik van zin mijne maatregelen te nemen. Ons huis ligt een weinig aan den eenen kant, wij staan te boek als zaakhandelaars met veel practijk, en wij hebben dikwijls geld van cliënten onder ons berusten. Dat alles kan dieven uitlokken. Bedrieg ik mij niet, dan moeten wij ergens eene groote sabel en eene karabien hebben, die van ons grootvader, den dragonder van Latour, afkomstig zijn. Ik zal die dingen opzoeken.... Ze kunnen te pas komen.
| |
| |
- Gij zult er veel mee uitzetten tegen een geest
- Geest!... Geest!... Als ik u zeg, dat uw geest vleesch en beenderen heeft.
- Voor mij niet... Ik ben overtuigd, dat hij uit de andere wereld komt.... Ik heb mij zelfs al meer dan eens gezegd, dat hij 't wel een beetje op ons zou kunnen gemunt hebben.
- Op ons..! Wat is dat nu weer?
- Ja, ja, op ons! (Halfluid.) Zeg, broer, hebben wij altoos braaf gehandeld? Is er niets in ons leven, dat een doode kan mishagen?
- Wij hadden onze zuster zaliger beloofd voor Sofia, hare dochter, te zorgen, en hoe deden wij ons woord gestand? Wij hebben voor het kind gezorgd, ja: wij hebben haar tot ons genomen en laten leeren; doch... wij hebben tevens gezorgd, dat haar fortuintje in onze handen bleef.
verschrikt rondziende.
- St!... Zoo menu hoorde...! (Bedaard.) Wat geeft het?... Zij zal het niet kwijt zijn. Zij is onze eenige erfgename, en na onzen dood krijgt zij alles.
- En zoo de moeder daarmee niet tevreden is?... Ziet gij, Jan, ik ben niet gerust; en als ik bedenk, dat wij fluks voorbij het kerkhof moeten gaan, krijg ik bijna de koude koorts... Die M. Van Deurme had wel
| |
| |
noodig ons des avonds te ontbieden. Ik heb lust stil tehuis te blijven.
- Wachten wij er ons wel voor. Hij is zeer rijk, een onzer voornaamste industriëelen. De zaak, waarover hij ons wil spreken, schijnt gewichtig; want hij heeft ons dringend doen verzoeken juist om negen ure ten zijnent te wezen. Hij zoude zelf hier gekomen zijn; doch hij kan niet uit: hij zit met het flerecijn. Wij kunnen licht met hem een fraaien stuiver winnen en een goeden cliënt op den koop toe... En dan, wilt gij, dat de menschen ons nageven, dat we des avonds niet meer durven uitgaan, omdat we bang zijn?
bevende.
- Toch niet..., want het is niet waar..: wij zijn... niet... bang. (Angstig rondziende.) Vindt gij niet, dat het hier zeer treurig is? Zoo wij Sofia en de meid riepen?
- 't Is der moeite niet waard. Wij gaan aanstonds heen... (Op zijn uurwerk ziende.) Reeds acht en half... Wij moeten ons haasten.
't Geef er niet aan... Al ware het enkel, om haar aan te bevelen, dat zij licht hier laten, tegen dat wij tehuis komen... Ik huiver bij het denkbeeld, dat wij onze kamer in den donker zouden moeten zoeken. (Roepende.) Fietje! Threes!
- Hoe dwaas! Iets vreezen, dat welicht slechts bestaat in de verbeelding van eenige lichtgeloovige lieden.
| |
| |
- Ik wilde, dat ge dat aan de vrouw van Wannes den timmerman eens zegdet. (Nogmaals roepende.) Threes! Fietje!
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, SOFIA en THEREZE, langs de zijdeur op den achtergrond.
- Hier zijn wij!... Hier zijn wij al!
- Luister, Sofia. Gij weet, dat wij uitmoeten, niet waar? Zorg toch wel voor het huis, kind, en houd vooral de straatdeur en de achterdeur goed dicht, hoort gij?
- En laat licht in deze kamer, zoowel als in de keuken, wanneer gij slapen gaat.
- Zullen de Heeren dan zoo laat terugkeeren?
- Het kan nogal laat worden.
ter zijde.
- Des te beter.
insgelijks.
- Dat hoor ik gaarne.
eenige stappen naar de deur.
- Komt gij, Piet?... Het wordt tijd.
- Ik kom. (Sofia ter zijde voerende.) Zeg eens, Fietje, is er wijwater in huis?
| |
| |
- Wijwater!... Denkt ge, dat het dezen nacht zal donderen?
- O, wij zijn voorzien: de koster heeft deze week eene volle flesch gebracht.
- Goed. Gij moet ze in mijne kamer zetten, hoort gij? (Hij begeeft zich naar de deur. Tot Jan, die middelerwijl Thereze heeft ter zijde gevoerd.) Zijt gij gereed, Jan?
- Ik ben het. (Tot Thereze.) Waar liggen tegenwoordig het geweer en de sabel van grootvader zaliger?
- Die liggen al jaren in de keuken, boven op de glazen kast.
- Opperbest. (Tot Piet.) Willen wij, Piet?
tot Sofia.
- Vergeet niet te sluiten.
insgelijks.
- En licht te laten.
- Weest gerust. (Jan en Piet af langs de inkoomdeur.)
| |
Derde tooneel.
SOFIA en THEREZE.
- Wat hebben zij toch met hun sluiten en hun licht?
- Ik weet het niet. En oom Piet, die vraagt of er wijwater in huis is!
| |
| |
- En Mijnheer Jan, die verneemt naar de sabel en het geweer van zijn grootvader zaliger!
- 't Is zonderling! (Ter zijde.) Ik moet haar zien weg te krijgen.
- Ja, 't is aardig. (Ter zijde.) Hoe dwing ik haar mij alleen te laten?
- Thereze, gij kunt gaan slapen, als gij wilt.
- Ik, Mejuffer? Gij spot. (Ter zijde.) Gaan slapen!... Het zou er lief uitzien.
- Ik spreek in ernst. Gij moet vermoeid zijn: gij hebt van daag hard gewerkt. Al de kamers geveegd, 't is geene kleinigheid.
- Zeer waar; doch... ik heb nog veel te doen. Mijne keuken, die niet is opgeredderd, en de laarzen der Heeren, die niet gepoetst zijn.
- Sta morgen wat vroeger op.
- Ik verzeker u, dat ik niet zal gedaan krijgen.
- Ja wel. Ik zal des noods een handje toesteken.
- Gij, Mejuffer! (Ter zijde.) Wat beteekent dat?... Zoude zij iets vermoeden? (Luid.) Nochtans...
ongeduldig.
- Als ik zeg, dat ik zal helpen.
- Gij wilt het?... Ik gehoorzaam. (Ter zijde.) Ik zal fluks terugkomen.
- Zoo... Slaap wel, Thereze!
| |
| |
verwonderd.
- Hoe! Gij gaat niet mee naar boven?
verlegen.
- Neen... Ik blijf nog een weinig hier. Ik heb geen vaak.
- Ik evenmin... Zoo ik u gezelschap hield?
haastig.
- O, 't is onnoodig. (Op de bibliotheek wijzende.) Ik heb daar juist een boek, dat mij bevalt... Ik wil er een kapittel of wat in lezen.
ter zijde.
- Zij vermoedt iets, 't is zeker. En echter mag zij niet hier blijven... Indien ik poogde haar bang te maken!... (Luid.) Mejuffer, zult gij niet bang wezen, alleen in deze groote kamer, zoo dicht bij de straatdeur?
- Bang? Zijt gij weer daar met uwen oudwijvenpraat? Verontrust u niet. Ik geloof geen woord van al wat men vertelt.
- Nochtans heeft de melkvrouw mij dezen morgen verzekerd...
glimlachende.
- Dat zij het spook had gezien!
- Beware de hemel! Neen, dat niet... Zij had van Mie de groenvrouw hooren zeggen, dat de dochter van Toontje Verlemans... Gij weet... Die met den zoon van den hoefsmid verkeert...
- Welnu?... De dochter van Toontje Verlemans...?
- Zij had met iemand gesproken, die den
| |
| |
geest bijna had ontmoet... en niet verre van ons huis nogal.
- En die iemand had waarschijnlijk weer van een ander vernomen, dat zekere persoon beweerde het op zijne beurt bijna te hebben gezien... Ga slapen, Thereze. Ik ben heel niet bang, zeg ik.
ter zijde.
- Komaan, er is niet aan te doen... Zij heeft meer moed dan een soldaat... Ik moet wachten tot zij weg is. (Luid.) Goeden nacht, Mejuffer.
- Goeden nacht! (Ter zijde.) God zij geloofd!
op den trap.
- Gij wilt dan niet, dat ik bij u blijve?
gestoord.
- Gij zijt nog niet te bed?
- Ik ga, Mejuffer, ik ga! (Zij klimt verder den trap op en verdwijnt op het bordes, langs de deur rechts.)
| |
Vierde tooneel.
SOFIA, alleen.
- Eindelijk! 't Is niet zonder moeite. Ik dacht, dat ik ze nimmer naar boven zou gekregen hebben. Mij gezelschap houden! Waarom niet?... En Lodewijk? Wie weet hoe lang hij reeds in de straat wandelt. Arme jongen! Wat zal hij zich verveeld hebben! Laten wij hem spoedig binnen. (Terwijl zij naar de inkoomdeur gaat.) Als Thereze maar niet opstaat, wanneer zij hier iemand hoort... Met haar spook!...
| |
| |
Het zou mij niet verwonderen, na de praatjes van de melkvrouw, de groenvrouw, de dochter van Toontje Verlemans, en zoo voorts. (Zij opent de deur, gaat eventjes in den gang en komt oogenblikkelijk met Lodewijk terug.)
| |
Vijfde tooneel.
de vorige, LODEWIJK.
- De oudjes zijn weg, niet waar?
- Ik heb ze zien vertrekken en werd reeds ongeduldig, daar gij mij zoo lang liet wachten.
- Ik moest immers onze meid verwijderen. Spreek zacht, als ik u bidden mag. (Op het bordes wijzende.) Ziedaar hare kamer. Zij zou u kunnen hooren, en zoo gij wist, hoeveel spel zij mij heeft geleverd... Ik heb mij bijna moeten kwaad maken, om haar tot den aftocht te dwingen.
- Dan verging het u niet beter dan mij. Raad eens wien ik, vóor een groot kwaart uurs, in de buurt heb vinden op schildwacht staan...
- Pauw, onzen knecht, in hoogsteigen persoon.
- En hij heeft u hier zien binnenkomen?
- O neen... Ik heb mij gehaast een paar
| |
| |
straten om te loopen en hem bij mijne terugkomst niet weder ontmoet. Doch al ware het, het geeft niets. Mijn vader weet alles: ik heb hem gansch onze vrijaadje uitgelegd.
- Hemel!... En hoe denkt hij er over? Hoe denkt hij over mij?
- Zeer gunstig. Hij heeft uwe ouders gekend, en was zelfs bevriend met wijlen uw vader, dien hij een voortreffelijk man noemt... Hij stemt in ons huwelijk toe, en zoude zelf hier komen, om de zaak te schikken, indien hij kon uitgaan; doch hij kan niet... Hij is onpasselijk en moet in zijne kamer blijven. Zoodat wij verplicht zijn nog eenige dagen te wachten... En gij?... Hebt gij, van uwen kant, met uwe ooms gesproken?
- Nog niet. De gelegenheid heeft mij ontbroken. En dan, zal ik 't u bekennen?... Ik durf niet wel.
- Gij hebt ongelijk. Mijne inzichten zijn zuiver. Mij dunkt, dat zij er niets kunnen tegen hebben, zoo ik u tot vrouw verlang.
- Blijf te bezien. 't Zijn twee oude jonkmans. Zij hebben geene andere familie dan mij, en houden aan mij, als ik aan hen...
- O, indien gij meer aan hen houdt, dan aan mij...
- Lodewijk!... Gij meent het niet... Indien ik niet meer aan u hield, zou ik u hier ontvangen?
| |
| |
- Vergeef mij... Waarom ook zwijgt gij zoo lang?... Wil ikzelf hen onderrichten?
- Neen, neen, om de liefde Gods!... Begin het niet. Zij mochten het kwalijk nemen. Laat mij eerst hen voorbereiden.
- Ik versta uwe vrees niet. Gij zijt meerderjarig, kunt over uzelve beschikken...
- Het is waar; doch ik werd door hen grootgebracht, ben hun dankbaarheid verschuldigd en zou ongaarne in onmin van hen scheiden... Ten andere, het zou ons grootelijks kunnen benadeelen. Ik ben arm, gij weet het; ik heb van hen alleen een bruidschat te verhopen.
- O, zij mogen den bruidschat gerust houden... Mijn vader is rijk, en ik ben eenig kind... Wij behoeven hun geld niet.
- Gij niet misschien; ik echter wel. Ik wil niet arm en berooid in uwe familie treden. (Beweging van Lodewijk.) Gij zoudt daarin geene zwarigheid vinden, ik ben er van overtuigd; maar anderen zouden wellicht zoo edelmoedig niet denken. Zij zouden mij verwijten u min uit liefde dan wel om uw fortuin te hebben gehuwd... Juist daarom wil ik niet ondanks mijne bloedverwanten trouwen. Slechts een weinig geduld. Ik hoop hen stilaan over te halen.
- Gij doet met mij wat gij wilt... Onthoud echter wel, dat het vraagpunt van den bruidschat mij
| |
| |
zeer overschillig laat. Ik bemin u genoeg, om al de bruidschatten der wereld te versmaden.
- Gij zijt zoo goed. (Men hoort zachtjes, maar haastig aan de straatdeur kloppen.)
- Zouden de ouden terugkomen?
- Wel mogelijk!... Zij hebben misschien den huissleutel vergeten.
- Dat hen de drommel!... Ik had u nog zooveel te zeggen. (Herhaald geklop.)
verschrikt.
- Wat gaan wij doen?... Zoo gij u eenige oogenbliken kondet verbergen... Zij zullen spoedig weer vertrekken.
- Mij verbergen!... Hoe?... Waar?...
- Ja, waar? (Zich bezinnende.) Ha!... Ik weet het! (Op de kamer rechts wijzende.) Hier, in de kamer van oom Jan!
- Maer... indien zij er binnentreden?
- Zij zullen niet... De sleutel hangt in de keuken.
(Hem naar den rechter kant dringende.) Ras!
de deur openende.
- Welaan!... Gij begrijpt wel, dat het niet voor mij is, dat ik mij versteek... Mij is het gelijk, of men mij hier vindt.
- Mij niet... Houd u stil: ik kom u ver-
| |
| |
lossen, zoodra zij weg zijn... (Zij duwt Lodewijk naar binnen.) En nu, vluchten wij naar onze kamer... Ik wil in mijne verwarring hen niet onder de oogen komen. (Zij klimt den trap op en verdwijnt langs de deur links.)
| |
Zesde Tooneel.
THEREZE, uit hare kamer.
- Mij dunkt, dat ik Pauw aan de deur hoor. (Terwijl zij naar beneden komt.) Met zijn kloppen!... Hij zou de Jufvrouw kunnen wekken... Gelukkig, dat zij slapen is... Pauw moet haastig wezen... Hij zou anders zich niet verstouten zooveel gerucht te maken. (Zij gaat de straatdeur openen.)
| |
Zevende tooneel.
THEREZE en PAUW.
ademloos binnenstormende.
- Och... Therezeken lief!... Sluit de deur, ras!
- In 's hemelsnaam! Wat hebt gij?
- Wat ik heb!... Is de deur toe?
- Ze is toe... Maar wat deert u?
laat zich op eenen stoel vallen.
- Oef!... Ik kan niet meer!... Welke ontmoeting! Groote God, welke ontmoeting!
- Eene ontmoeting!... Vertel mij toch...
- Ja, ginder aan het kerkhof!... Ik zal er iets van krijgen!...
| |
| |
- Ik had het moeten weten... Ik zou mij wel gewacht hebben hier te komen!
- Wat is u gebeurd?... Spreek?
- Spreken!... Ik vind u goed. 'k Wenschte, dat gij eens in mijne plaats waart... Kunt gij mij niet een druppeltje van 't een of 't ander geven?... Ik ben nog zoo bestaan!
- Wacht een oogenblik... Ik zal zien.
(Af in de keuken.)
| |
Achtste tooneel.
PAUW, alleen, nog altoos zeer benauwd.
Zie, dat komt er van!... Ik moest ook een lief hebben, als mijne makkers!... Ik moest ook uit vrijen gaan!... Had ik liever de kramp gekregen!... Als ik bedenk, dat ze mij hadden kunnen vatten, aan het gerecht overleveren... Schromelijk! (Opstaande en aan de inkoomdeur luisterende) God weet, of ze mij niet op het spoor zijn!... Maar neen, ik hoor niets.
| |
Negende tooneel.
de vorige, THEREZE, met eene flesch en een roemertje.
- Hier is een druppeltje!
terwijl Thereze in schenkt.
- God zij geloofd!... Dat zal mij goed doen.
| |
| |
drinkende.
- Wat is dat?... 't Is kostelijk.
- 'k Geloof het wel... Echte rhum van Jamaïka... Ik gebruik het soms in mijne keuken... voor puddings....
- 't Is zonde!... Zoo'n souverein geneesmiddel tegen den schrik. Ik ben schier niet meer bang... Geef me er nog eentje....
drinkende.
- Overheerlijk nat!
- Hoe bevindt gij u thans?
- Zoo ge mij nog een schonkt?
- Neen, neen... 't Is zoo ruim wel. (De flesch en het roemertje op de tafel plaatsende.) Zeg mij nu spoedig wat u is weervaren.
- Ziehier... Verbeeld u, dat ik vóor een uur reeds aan uwe deur ben geweest.
- Dat was het; doch ik had tehuis niets te doen en kon in uwe straat zoowel als elders mijne sigaar rooken... Op eens, wien zie ik, evenals ik, nevens de huizen drentelen?... Onzen jongen Heer, M. Lodewijk, met heel het voorkomen van iemand, die ook uit vrijen gaat.
| |
| |
- Om hem te ontwijken, besluit ik den teerling rond te kuieren... Ik ga den teerling rond... Terwijl ik stillekens naar hier afdraai, kom ik ginds, aan het kerkhof, een paar heeren tegen.. Waarschijnlijk hadden zij mij eerst niet gezien, want zij naderden al pratende, zonder op mij acht te geven....
- En dan?... Juist als zij vlak nevens mij zijn, en ik vreedzaam rookend voorbij wil sluipen, wordt ik door een hunner bemerkt... Daar heft die een vervaarlijk geschreeuw aan. Onthutst blijf ik staan, wijk eenige schreden achteruit en ben besluiteloos. De ander schreeuwt mee... Op het gerucht komen een aantal personen bijgesneld. Zij spreken met de eersten en schreeuwen al zoo zeer... Ik word zelf angstig, maak rechts om keert en loop in tegenovergestelde richting... Het geschreeuw neemt toe; ik hoor, dat men mij vervolgt... Uit de kreten, die achter mij weergalmen, versta ik, dat men mij voor het spook houdt, waarvan sedert eenige dagen zooveel wordt gesproken, en dat sommige lieden meenen een grappenmaker te wezen...
allengs met meer vuur.
- Beducht, dat men mij voor dien grappenmaker zal aanzien, loop ik harder en te meer, naarmate ik beter begrijp, dat het getal mijner vervolgers elken stond aangroeit... Zoo
| |
| |
doorkruis ik, in suizenden galop, een aantal straten... Eindelijk bereik ik, hijgend, zweetend en afgemat, deze, sla ze in en kom aan uwe deur, juist terwijl de razende drom aan den hoek is... Heeft men mij verder nog bemerkt of wel uit het oog verloren? Het zou mij onmogelijk zijn het te zeggen... Gelukkig voor mij, dat gij hebt geopend; want ik stond reeds op het punt door te draven, daar ik meende van verre eenige mijner vervolgers te zien naderen.
- Hoe is het mogelijk, dat men u voor een spook heeft kunnen nemen?... Gij zijt een dikke gezonde jongen en ziet er heel niet spookachtig uit
- Als gij 't mij zegt, zal ik 't u zeggen... Misschien... mijn grijze paletot, wat weet ik... (Men hoort driftig aan de straatdeur schellen.) Groote God!
- Hemelsche deugd! Wie kan dat zijn?
opnieuw zeer beangstigd.
- Mijne vervolgers! Open niet, Therezeken lief, open niet, als ik u bidden mag! (Men schelt nogmaals.)
- Ik geloof eerder, dat het onze Heeren zullen wezen.
- Uwe Heeren!... Ik ben verloren, indien zij mij hier aantreffen... Zij zullen mij doen aanhouden, te Vilvoorde zetten, guillotineeren!...
rondzoekende.
- Gij moet mij wegstoppen...
| |
| |
Om de liefde Gods!... Stop me weg..., steek mij ergens in veiligheid!...
- Waar?... Ha, ik heb het gevonden!
(Hem ijlings naar de kamer van Piet trekkende.)
Hier, in de kamer van Mijnheer Piet.
terwijl hij binnengaat.
- Hoe geraak ik de deur uit?
- Zij zullen nog niet gaan slapen... Ik zal pogen hen uit deze zaal te verwijderen.
- Goed!... Poog... (Hij is binnen. Men hoort Jan en Piet Ramaeckers in den gang.)
naar boven vluchtende.
- Zij zijn het werkelijk! (Af in hare kamer.)
| |
Tiende tooneel.
JAN en PIET RAMAECKERS, driftig binnenkomende; LODEWIJK en PAUW verborgen.
- Mijne oogen kunnen mij toch niet bedriegen!
- Zij hebben u aan het kerkhof wel bedrogen.
- Dat belieft u te zeggen.
- Hoe zoudt gij met koelen bloede kunnen oordeelen? Gij hadt daareven zelf vergeten, dat gij den sleutel bij u draagt, en liet mij gerust schellen.
| |
| |
- Is het te verwonderen, na zoo'n vervaarlijke verschijning?
de schouders ophalende.
- Verschijning!... Een wandelaar was het, meer niet.
- Hoe is die zoogezegde wandelaar dan eensklaps op de vlucht gegaan, toenik een kruis sloeg?
- Dat spreekt van zelf... Gij begint moord en brand te schreeuwen, heel de buurt bijeen te roepen... De kerel is voor het minst zoo bang van u geworden, als gij van hem.
de deur half openende en het hoofd buitenstekende.
- Wat is hier toch gaande?... Ik hoor al een halfuur spreken.
(Jan en Piet ziende.)
Nog de oudjes!... Blijven wij stil. (Hij trekt het hoofd terug.)
- Jan, Jan, dat gaat te verre!... Gij hebt dan de gedaante niet bezien?
- Om u de waarheid te zeggen, ik heb den tijd niet gehad.
insgelijks het hoofd door de halfgeopende deur stekende.
- Ik wilde wel eens weten, of Thereze mij hier lang gaat laten. (Piet en Jan ziende.) O wee!... Ik geloof vast, dat het twee van mijne vervolgers zijn!
- En dat wit gewaad? En dat brandend oog?... Het was het spook, ik zou er mijn hoofd voor verwedden!
- Als ik zeg... Zij hebben mij voor een geest genomen!
| |
| |
- Er is kwestie van het spook... Luisteren wij.
- Hoe dikwijls moet ik u herhalen, dat ik aan uw spook niet geloof?
- Zooveel te erger voor u!.. Wat mij betreft, ik ben al meer en meer overtuigd, dat het onze zuster zaliger, de moeder van Sofia is.
- Daar!... Nu ben ik al hunne zuster geworden.
- Maak dat de ganzen wijs... Wat zoude zij komen doen?
- Ik heb het u nog gezegd: het goed van haar kind, het erfdeel van hare dochter wedereischen.
- Wat hoor ik?... Het erfdeel van Sofia!
- Zijt gij gek? Dan zoude zij eerder gekomen zijn: zij is tien jaar dood.
- Het geeft niet... Zoolang Sofia minderjarig was, heeft de geest ons gerust gelaten. Dan, het meisje is thans mondig, en daar wij geen lust toonen, om met haar af te rekenen...
- Wat is dat?... En Sofia, die meent arm te wezen!
- Er wordt van afrekenen gesproken... Als het maar met mij niet is!
- Kom, kom!... Zotternijen!
- En waarom is het spook dan hier binnen. gegaan?
| |
| |
- Als het hier binnen is, moeten wij het opzoeken.
- Mijn toestand wordt verschrikkelijk!...
- Drommels! Wat ga ik zeggen, als zij mij hier vinden?
sidderende.
- Opzoeken!... Denkt gij niet, dat het zeer gevaarlijk is?
- Gevaarlijk of niet, wij dienen te weten wie in ons huis geslopen is.
- Een inval!... Er staat een bed in deze kamer... Zoo ik durfde?... Ja, dat is het! (Hij verdwijnt naar binnen.)
- Indien ik poogde hen nog meer te verschrikken?... Het ware misschien geen slecht middel... Ik heb hier al bij de hand wat noodig is, en ik konde licht ontsnappen... Welaan, ik wil het beproeven! (Hij verdwijnt insgelijks.)
- Gij hebt gelijk... Wij dienen te weten... (Beangstigd.) Doch... zoo 't eens inderdaad onze zuster ware...?
de flesch en het roemertje toonende.
- Onze zuster!... En dat? Wat zegt gij nu?... Of zou onze zuster wellicht in de andere wereld rhum hebben leeren drinken?
- Ik wel... Er is een dief in huis, zeg ik!
| |
| |
- Ik begin het bijkans te gelooven.
- Welaan, zien wij in onze kamers!
- Eerst in de mijne... (Hij nadert de deur rechts.)
- Mijn hart is geen boontje groot.
- Bloodaard!... (Hij opent de kamer en bevindt zich tegenover Pauw, in een beddelaken gewikkeld.) Hel en duivel! (Hij deinst onwillekeurig terug.)
naar den linker kant vluchtende.
- Wat heb ik gezegd?... Het spook!.. Daar is het!
de kamer links openende.
- Langs hier, Jan, kom!... In mijne kamer! (Hij bevindt zich tegenover Lodewijk, insgelijks in een laken gehuld.) God! God! Een tweede spook!
Lodewijk ziende.
- En daar insgelijks!
- Genade! Genade!... Wij zullen alles weergeven!... Wij zullen Sofia...
hem mede naar de keuken sleepende.
- Wat doet gij?... Zwijg!... Volg mij!... In de keuken, kom! (Beiden af.)
| |
Elfde tooneel.
LODEWIJK en PAUW, op het tooneel tredende.
- Verdwenen!... Maken wij op onze beurt, dat wij wegkomen! (Hij is gereed het laken af te werpen.)
| |
| |
- Ik heb den vijand op de vlucht gedreven... Spoedig! (Hij wil zich insgelijks van het laken losmaken.)
Pauw bemerkende.
- Wat zie ik!... Die witte gedaante!
Lodewijk gewaar wordende.
- Wat is dat?... Zou, terwijl ik voor geest speel, een wezenlijk spook...? (Hij zoekt de deur op den achter grond te naderen.)
- Zij komt naar dezen kant... (Hij nadert mede de deur op den achtergrond.)
- Het wil mij beletten te vluchten, geloof ik!..
- Zoude zij mij tegenhouden?
- Het nadert...! Het nadert! (Zich vermannende.) Zijt gij van God, spreek!...
- Zijt gij van den duivel, vertrek!...
ter zijde.
- Ik wil die stem kennen.
insgelijks.
- Dat orgaan is mij niet onbekend. (Hij doet nog een stap naar Pauw.)
op de knieën.
Och, Mijnheer het spook!... Doe mij geen kwaad, als 't u belieft. 't Zal mij niet meer gebeuren!... Ik zweer het u, 't zal mij niet meer gebeuren!
- 't Is zeker, ik ken dien geest. (Luid.) Wie zijt gij?
het laken afwerpende.
- Een arme dienstbode... Ik heb het niet met opzet gedaan... Het was maar om weg te geraken!...
schaterlachende.
- Pauw!... 't Is onze Pauw!
| |
| |
opstaande.
- Het spook weet mijnen naam!
op zijne beurt het laken afwerpende.
- Hoe komt gij hier?
- Onze jonge Mijnheer!... Ik heb kennis met de meid.
- En ik met de juffer... Zwijg!
- Wel hebt gij zoo leven!
- Welk koddig toeval!... Doch het wordt tijd, dat wij naar een goed henenkomen uitzien... De ouden kunnen terugkeeren.
- 't Is waar... Het beste ware, dat wij het hazenpad kozen.
- Laat ons gaan... Gij zult mij onderweg de rest zeggen.
- Dat zal ik... Kom! (Sofia en Thereze verschijnen te gelijk op het bordes.)
| |
Twaalfde tooneel.
de vorigen, SOFIA en THEREZE.
- Wat gebeurt er toch altemaal?... Zie, M. Lodewijk met een jongen!
- Ik heb rust noch duur... (Pauw en Lodewijk bemerkende.) Daar, Pauw met een heer!
- Sluipen wij stil de deur uit!...
- Op onze teenen!... (Beiden worden de meisjes gewaar, die middelerwijl den trap zijn af gedaald.)
| |
| |
tot Pauw.
- Hoe zijt gij gevaren?
tot Thereze
- Ik heb den dood gesmaakt!
tot Sofia.
- Ik heb moeten voor spook spelen!
- Pauw, mijn knecht... Hij vrijt om uwe Thereze.
- M. Lodewijk, mijn meester... Hij verkeert met uwe Jufvrouw.
- En hij was hier in huis?
- Hij was het, dien wij hoorden kloppen.
- Hoe is hij hier gekomen?
- Ik geloof, dat hij er eerder was dan ik.
- Men zou er een boek kunnen van maken. (De gelieven staan paars gewijze van weerskanten het tooneel, op den voor grond, en spreken stil. Jan en Piet Ramaeckers verschijnen aan de deur, die naar de keuken leidt.)
| |
| |
| |
Dertiende en laatste tooneel.
de vorigen, PIET en JAN RAMAECKERS. Jan heeft eene groote sabel, en Piet eene karabien.
aan de deur.
- Kom, wees niet bevreesd, Piet!... 't Zijn dieven, anders niet!...
- Spraakt gij de waarheid!
- Gij legt op den een aan... Ik belast mij met den ander.
- Maar het geweer is niet geladen... Er is zelfs geen haan op.
- Dat geeft niet!... Zij weten het niet en zullen niet minder verschrikken.
- Als zij maar geene pistolen of dolken hebben... Brr!
- Moed gevat!... Gaan wij hen te lijve! (De twee paarkens bemerkende.) Hemel! Een dief in gesprek met onze nicht!
- Heilige deugd!... Een struikroover in onderhoud met onze meid!
- Nu versta ik er niets meer aan!
- Ik geloof, dat wij gerust onze wapens mogen terug op de glazen kast leggen!
- Nog niet.... 't Zijn meer dan dieven... Wellicht eerroovers!
| |
| |
tot Sofia.
- Ik blijf er bij, Mejuffer... Gij moet uwe ooms met alles bekend maken, opdat wij spoedig kunnen bruiloft vieren.
tot Thereze.
- Zoodra Mijnheer met uwe Juffer trouwt, wordt gij mijne vrouw.
- Zelfs geene verleiders!..
- 't Zijn brave jongelingen! (Zij laten beiden hunne wapens met groot gedruisch neervallen.)
insgelijks.
- Mijne vervolgers!
vooruittredende.
- Gaat gij ons zeggen, wat dat alles beteekent?
tot Sofia en Thereze.
- Hoe die twee Heeren hier komen?
- Laat mij spreken... (Tot Jan en Piet Ramaeckers.) Ik heet Lodewijk Van Deurme en bemin uwe nicht.
- Van Deurme!.. De zoon van den rijken industriëele...?
- Die ons dezen avond had ontboden?
- Vader had u ontboden!... Ik ben
| |
| |
zeker, dat hij u de hand van Juffer Sofia voor mij wilde vragen.
Lodewijk de hand drukkende.
- Verheugd uwe kennis te maken.
Lodewijk ter zijde voerende.
- Wel en goed, doch gij weet,... dat het meisje niets bezit.
stil.
- En 't erfdeel harer moeder, waarvan uw broeder daareven in zijnen angst heeft gesproken?
- Stil!... Wij zullen rekening afleggen. (Luid.) Niet waar, Piet...? Wij gelasten ons met den bruidschat?
verwonderd.
- Gij zegt?...
stil tot Piet..
- Zwijg! Hij weet alles... heeft alles begrepen, wat gij wildet zeggen!
- Ik zwijg... (Luid) . Bij dat al is er iets, dat mij verontrust... De witte gedaante van het kerkhof, met den brandenden blik...
op Pauw wijzende.
- Het was Pauw!
- Eilaas!... Ikzelf, met mijn grijzen paletot en mijne brandende sigaar.
tot Piet.
- Waar zijt gij nu... met uw spook?
- En gij... met uwen dief? (De gordijn valt.)
|
|