| |
| |
| |
De alleenloopers.
Blijspel in éen bedrijf.
| |
| |
De eerste druk van De Alleenloopers verscheen bij I.S. Van Doosselaere, te Gent, in 1860.
| |
| |
| |
De alleenloopers.
Personen.
|
ERNEST. |
FRANCIS. |
JOZEF, knecht van Ernest. |
Kamer ten huize van Ernest. Inkoomdeur rechts; links eene binnendeur; venster op den achtergrond. Op den voorgrond eene gedekte tafel. Aan den overkant eene sofa, waarvoor eene andere tafel met dagbladen, boeken, vlugschriften en een sigaarstel.
| |
Eerste tooneel.
ERNEST, alleen, in zijn kamerrok, op de sofa zittende te rooken.
- Hij laat zich wachten, de vriend Francis. (Op zijn uurwerk ziende.) Tien ure, en hij had beloofd met klokslag negen hier te wezen! Onvergeeflijk!... 't Is waar, wij hebben niets te verletten: 't is zondag, wij moeten niet naar het bureel, en... wij zijn gister avond vrij laat uit de Societeit gekomen. Om het even, ik wilde, dat hij beter op zijn uur paste: ik heb een honger, een honger... (Naar het venster gaande.) Laat
| |
| |
zien, of hij nog niet aankomt. (Het venster openende.) Geen mensch! Waar mag hij blijven? Hij zal zich vast overslapen hebben... Ha, daar is mijne schoone buurvrouw, Mejuffer Clementine, de eenige dochter van den rijken apotheker hierover. (Groetende.) Goeden morgen, Mejuffer!... Wel gerust? Gij ziet er zoo frisch uit, als eene versch ontloken mosroos.... Wat zegt gij? ‘Ik spot altoos?’ Gij bedriegt u. Ik spot in het geheel niet. Ik vind u van daag nog verrukkelijker dan gewoonlijk... Zij sluit haar venster... Zou mijn compliment haar verstoord hebben? Ik hoop van neen. Het was gemeend, zoowel als verdiend. (Terwijl hij zijn venster sluit.) Zij schijnt mij inderdaad liever en bevalliger dan ooit... Neen, zij is niet boos. Ik zie haar glimlachen achter de gordijn. Zij ziet mij ook en glimlacht nog!... Zoo ik weer mijn venster opende? Vergeefs... Zij gaat weg... God!... Welken blik zij mij toewerpt!... (Naar voren komende.) Het is wel de schicht van den vluchtenden Parther: hij gaat mij door merg en been... Zij heeft een paar oogen in haar hoofd, Mejuffer Clementine, de schoonste zwarte oogen,... daarbij eene kleur, een haar, eene leest... Ik ken geen mooier meisje... En dan, zoo braaf, zoo verstandig... Zij praat als een engel: ik heb mij op het laatste feest bij den advocaat Lemmers goddelijk met haar vermaakt. (Zuchtende.) Ja, de man, die haar zal krijgen, zal een gelukkig sterveling wezen. De vader heeft vermogen: hij zal haar een goeden bruidschat meegeven. (Peinzend.) Juist een kolfje naar mijne
| |
| |
hand!... Houdt zij van mij? Als ik 't wel naga, kan ik haar niet onverschillig wezen. Ook, indien ik ooit tot het besluit moest komen het jonkmansleven vaarwel te zeggen... Ik zou voorzeker wel ontvangen worden, zoo ik den apotheker ernstig aansprak. (Als ontwakende.) God in den hoogen Hemel, wat zeg ik daar?... Ik peins, geloof ik, aan trouwen!... Waar lijkt dat aan? Ik, die gezworen heb alleenlooper te blijven, die mijn vriend Francis plechtig heb beloofd, evenals hij, in de huid van een ouden jonkman te sterven. 't Is gelijk: moest ik het doen, ik nam haar, haar alleen, de goede, de beminnelijke, de schoone Clementine. Doch ik doe het niet, dat blijf gezegd. Francis zou mij beschuldigen van zwakheid, van wispelturigheid, wat weet ik! en dat wil ik niet. Ik zal hem toonen, dat ik voor het minst zooveel karakter en geesteskracht bezit als hij... (Peinzend.) En nochtans, wanneer ik alles wel overweeg en mij afvraag wat lot mij als ouden jonkman binnen eenige jaren te wachten staat, word ik weleens huiverig... 't Is dat ik zoo'n ongelukkige schepsels zie onder diegenen mijner vrienden, die het stelsel der alleenlooperij tot na de vijftig hebben volgehouden!.. De eene is de slaaf zijner bloedverwanten, de andere die zijner huisgenooten; de derde, wie zou niet schrikken? is de gehoorzame dienaar van... zijne keukenmeid... Kom, denken wij aan iets anders... 't Zal mij beter gaan. In allen gevalle heb ik nog tijd: ik ben maar even acht en dertig.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
de vorige, FRANCIS.
- Eindelijk daar! Het doet me pleizier: ik begon ongerust te worden.
- Neem niet kwalijk: ik ben wat lang aan mijn toilet geweest.
hem monsterende.
- Inderdaad! Gij hebt u met meer zorg gekleed: de fijne zwarte jas, het fluweelen vest, de verlakte laarzen en witte glacé-handschoenen... Gij ziet er uit, alsof gij eene verliefde expeditie voorhadt. 't Verwondert mij niet, zoo ge mij hebt laten wachten.
verlegen.
- 't Is dat niet...; maar... een boel dingen, die mij ontbraken: hemden zonder knoopjes, halsbandjes zonder linten; de meid, die mijne pommade had opgebruikt; mijn huisbaas, de glazenmaker, die eventjes mijne zeep en mijne schaarmessen had gebezigd; mijn tandenborstel, die was zoek geraakt, en de leerjongen, die vergeten had mijne kleederen uit te kloppen... 't Heeft wat te zeggen! Gij zijt aan zulke onaangenaamheden niet blootgesteld, gij... Uw Jozef verzorgt uwe zaken opperbest, en uwe huisgenooten zijn stille, ordelijke liê. Zoo is het niets jonkman te zijn. Om te weten wat een alleenlooper is, zoudt gij moeten in mijne plaats wezen.
- Als gij er zoo erg aan zijt, waarom verhuist gij dan niet of neemt ook een knecht?
| |
| |
- Verhuizen? Om voor een kruis er twee te ontmoeten? Ik dank u. Ik ben in de laatste twee jaar zes malen verhuisd, en 't heeft zoodanig geholpen, dat ik er grijs haar van krijg, als 't nog lang moet duren. Wat het houden van een knecht betreft, mijne middelen laten het mij niet toe: iedereen is niet rentenier en klerk tevens, als gij. Ik heb niets dan mijne plaats en mijne jaarwedde, terwijl gij...
- 't Is waar, ik heb nog iets anders, namelijk... een verschrikkelijken honger... Zoo wij ontbeten?
- Het zal u niet beletten voort te knorren... Alleen zult gij 't dan niet meer doen met eene nuchtere maag, en zal ik u niet even nuchter moeten aanhooren, wat zoo min pleizierig voor u als voor mij kan zijn. Gelijk gij weet, eene hongerige buik heeft geene ooren...
- Spotvogel! (Ter zijde.) Ik was bijna op weg hem mijn voornemen te doen kennen... 't Is niets: ik zal straks wel eene gelegenheid vinden, om hem op het kapittel terug te brengen.
aan de gedekte tafel plaats nemende.
- Komt gij? (Schellende.) Jozef!
- Hier ben ik. (Insgelijks plaats nemende.) Zie, gij moogt mij gelooven, wanneer ik zoo ontstemd ben als dezen morgen, heb ik soms de raarste invallen.
| |
| |
- Ik wil ze u niet zeggen: gij zoudt mij uitlachen...
| |
Derde tooneel.
de vorigen, JOZEF, met het ontbijt op een schenkblad, langs de deur aan den rechter kant.
- Mijnheer heeft gescheld?
- Ja... Het ontbijt... Ha, gij hebt het... Spoedig!... (Terwijl Jozef het ontbijt op dient.) U uitlachen! Hoe dat?
- Ik laat u oordeelen: ik zeg mijzelven dan weleens, dat alles zoo rooskleurig niet is in ons alleenloopersleven...
- Hm! Daarin hebt gij zoo 'n groot ongelijk niet.
ter zijde.
- Gaan wij voort. (Luid.) Ik voeg er zelfs bij, dat wij misschien wel zouden doen er een einde aan te stellen.
ter zijde.
- Wat zegt hij daar? (Luid.) Wezenlijk een rare inval! (Tot Jozef, die Francis met welgevallen de woorden uit den mond luistert.) Hebt gij gedaan?
- Ik heb gedaan... Mijnheer heeft niets meer te bevelen?
- Niets, tenzij dat gij alles gereed legt,
| |
| |
tegen dat ik mij straks aankleed. (Tot Francis.) 't Is goed weer: wij gaan immers wandelen?
- Gelijk gij verkiest. (Ter zijde.) Wij zullen zien, hoe het afloopt.
tot Jozef.
- Dus, Jozef....
- Goed, Mijnheer. (Ter zijde in het henengaan.) Hoe onaangenaam! Moeten vertrekken op 't oogenblik dat het gesprek zoo belangwekkend wordt... o Die meesters!... (Af langs de deur links.)
| |
Vierde tooneel.
ERNEST en FRANCIS, ontbijtend.
- Zoo, zoo, gij denkt soms aan trouwen, gij? (Ter zijde.) Ik moet hem uithooren.
- Welnu, ja... Ik kom er openhartig voor uit.
- Wat hoor ik!... Gij die, evenals ik, hebt gezworen nimmer eene vrouw te nemen! (Ter zijde.) Zou hij inderdaad van gedachte veranderen?... Of zou hij eenvoudig mij willen beproeven?... Opgepast!
verlegen.
- 't Is waar... (Ter zijde.) Ik was te haastig. (Luid.) Ook duren die trouwlustige gedachten niet lang.
- Des te beter. (Ter zijde.) Des te erger!
- En wanneer ik mij dan weer op mijn gemak bevind, zooals nu, heb ik ze spoedig geheel
| |
| |
vergeten. (Ter zijde.) Ik moet op mijne stappen terugkeeren. (Luid.) Ik zeg mij dan, dat het huwelijk vrij meer schaduwzijden heeft.
ter zijde.
- IJdele hoop!... (Luid.) Of het.!. Bedenk eens: nu hebben wij voor niemand, dan voor onszelven te zorgen, en als wij tevreden zijn, moet iedereen het wezen...
- Eens getrouwd, heeft men een berg lasten en beslommeringen op den hals..., dat is zeker.
- Men moet eerst en vooral zijne vrouw en zelfs de familie van zijne vrouw tevreden stellen.
- Men is niet meer vrij, men handelt niet meer naar goeddunken.
- Men komt niet tehuis, noch gaat uit, als men het verkiest.
- In plaats van des nachts gerust te slapen, wordt men door 't gezanik van zijne vrouw, onder den vorm van bedsermoenen gekweld, of door de kleinen wakker geschreeuwd.
- En dan, het meesterschap, dat men moet afstaan... Want men heeft wel te zeggen, dat de man het hoofd van den huize is; in theorie, klinkt dat zeer fraai, doch in de practijk is het geheel anders.
- Gij moet naar de pijpen van uwe wederhelft dansen.
- Gij moogt uwe vrienden niet ontvangen, als gij 't wenscht.
| |
| |
- Noch rooken, als gij 't verlangt.
inschenkende.
- Zelfs een makker niet op eene flesch wijn onthalen, dan met toestemming van Madame... Ik vraag u eens, of het niet vernederend is.
drinkende.
- Ik zal mij wel wachten het tegendeel te beweren.
ook drinkende.
- Dus ziet gij wel, dat uwe invallen nietmetal beduiden.
- Nietmetal, gelijk gij zegt... (Ter zijde.) 't Is gedaan: ik zal 't hem nooit durven bekennen.
ter zijde.
- 't Is vast: hij wilde mij beproeven. Welaan, toonen wij hem, dat hij ongelijk heeft mijne standvastigheid te mistrouwen. (Luid.) Ten andere, gij weet wat wij malkaar beloofd hebben?
- Ongetrouwd te sterven... O, vrees niets: ik zal mijn woord houden. (Ter zijde.) Ik meld hem niets, voordat alles geklonken is.
ter zijde, inschenkende.
- Hij is hardnekkiger dan ooit. (Luid.) Kom, drinken wij nogmaals onzen ouden toast...
(Zijn glas vattende.) Op de gezondheid van alle verledene, tegenwoordige en toekomstige alleenloopers! (Ter zijde.) Ik wilde, dat zij naar de maan waren
aanstootende.
- De alleenloopers mogen leven! (Ter zijde.) Ik ben de grootste huichelaar, dien God op zijn land heeft.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
De Vorigen, JOZEF, langs de deur links.
- Ha, Jozef!... Dat is nog een alleenlooper, die!... Nog een, die nimmer zal trouwen!... Niet waar, jongen, dat er niets gaat boven den ongehuwden staat, het heerlijke jonkmansleven?
met tegenzin.
- O ja, Mijnheer. (Ter zijde) . Ik zal maar ja zeggen.
- Gij schijnt er slechts half van overtuigd?
haastig.
- Ik, Mijnheer! - Welk denkbeeld!... Integendeel...
tot Jozef.
- Laat, sukkel!... M. Francis meent het niet. Hij weet, dat gij, zoowel als ik, zoowel als hij, een aartsvijand zijt van den echten staat. Gij hebt immers, evenals wij, besloten ongehuwd te sterven?
met drift.
Dat heb ik!... (Ter zijde.) Eilaas! Eilaas!
ter zijde,
- Zoowel als ik!
ter zijde.
- Mocht ik rechtuit spreken! (Jozef een glas wijn aanbiedende.) Daar, jongen, drink met ons ter eere van de alleenlooperij.
| |
| |
drinkende.
- Te veel goedheid. (Ter zijde, terwijl hij nogmaals zijn glas reikt, hetwelk Ernest opnieuw vult.) Dat heet recht tegen zijn hart drinken.
opstaande, tot Jozef.
- Kan ik mij gaan kleeden?
- Als 't u belieft: alles is in gereedheid. Ik kwam het u aankondigen.
- Perfect (Tot Francis) . Wij zullen eens eene frissche wandeling doen, he?... Mits wij toch ons eigen meester zijn... Ik ben spoedig klaar. (Op de tafel bij de sofa wijzende.) Doorloop onderwijl de nieuwsbladen of rook eene panatella... Zij zijn voortreffelijk.
- Ga gerust: ik zal mij niet vervelen.
- Kom, Jozef. (Af met Jozef langs den linker kant.)
| |
Zesde tooneel.
FRANCIS, alleen.
- Mij vervelen! O neen, daarvoor heb ik te veel stof tot overweging. Laat zien, stellen wij een weinig orde in onze gedachten, want met dat comediespelen en dat toasten drinken, zou een mensch bijna van zijn stuk raken... Dus, redeneeren wij een luttel met onszelven. (Met koddigen ernst.) Weet gij wel, M. Francis, dat gij een groote deugniet zijt?... Hoe, gij zijt met uwen boezemvriend Ernest afgesproken nimmer te trouwen, en gij laat u door de lieftalligheid van
| |
| |
Mejuffer Frederika, de dochter van den peltier hierover, zoodanig betooveren, dat gij besluit uw woord te eten en haar ten huwelijk te vragen?... 't Is afschuwelijk, Mijnheer, en zoo wij niet sedert vele jaren onafscheidbare makkers waren, ik zou u de leelijkste dingen zeggen... En 't is niet al. (Zichzelven monsterende.) Dezen morgen kleedt gij u, gelijk Ernest terecht aanmerkt, met meer dan gewone zorg, vast voornemens den vader uwer beminde om de hand zijner dochter te verzoeken... Gij komt hier, en niet alleen zegt gij geen enkel woord van wat gij in 't schild voert, maar smaalt zelfs mee op het huwelijk, roemt mee den staat van alleenlooper en drinkt en klinkt op de gezondheid der ongetrouwde knapen!... M. Francis, dat is huichelarij van de ergste soort, en, sta mij toe het u te zeggen, uw gedrag is zeer berispelijk... (Van toon veranderende.) Welnu, ja, mijn gedrag is berispelijk, ik beken het!... Ik ben een schijnheilige, een woordbreker, een eerlooze, al wat gij wilt; maar... ik kan er niet aan doen: Frederika is de schuld van alles: zij heeft mij verrukt, betooverd en beduiveld... En men kan toch van iemand, die verrukt, betooverd en beduiveld is, niet verlangen, dat hij handele, als een eerlijk man en een verstandig mensch... Ik had Ernest moeten verwittigen, hem mijn woord terugvragen... Ik weet het zeer wel. Met dat inzicht poogde ik zelfs daareven het gesprek zekere wending te geven; het was mij onmogelijk voort te gaan... Bij de eerste toespeling verblufte mij de houding van mijn
| |
| |
vriend... Wat thans gedaan? Het voorzichtigste schijnt mij van zijne afwezigheid gebruik te maken, om mij naar den peltier te begeven, mij aan de voeten van Frederika te werpen en hier niet weer te keeren, voordat vader en dochter met mij akkoord zijn. Eens zoo verre, vrees ik Ernest niet meer. Hij mag tempeesten, zooveel hij wil: er is toch niets meer aan te veranderen. (Terwijl hij zich gereed maakt, om te vertrekken.) Welaan, maken wij, dat wij wegkomen, voordat hij gekleed is. Ik wil mij niet ten tweeden male in zijn bijzijn bevinden en opnieuw den huichelaar spelen. (Hij sluipt naar de deur rechts. Juist als hij deze bereikt, verschijnt Jozef aan de deur links.)
| |
Zevende tooneel.
FRANCIS en JOZEF.
- M. Francis, mijn meester bidt u nog een oogenblikje geduld te nemen. Hij is meteen gereed.
ter zijde.
- Meteen gereed! Het is meer dan tijd, dat ik ga. (Luid.) O, voor mij hoeft hij zich niet te haasten. Zeg hem, dat hij zich op zijn gemak aankleede. Tot straks...
- Ik heb mij herinnerd, dat ik eene boodschap in de buurt moet verrichten.
- Maar ik verzeker u, dat Mijnheer klaar is.
zonder naar hem te luisteren.
- Ik ben in een ommezien weer. (Af langs den rechter kant.)
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
JOZEF alleen, tot aan de deur rechts gaande.
- Mijnheer!... Mijnheer Francis!... Hij hoort mij niet... En de andere, die aanstonds daar is!... Hij zal niet weinig staan zien. (Naar voren.) Nu, 't is mijne schuld niet! (Terwijl hij het ontbijt begint af te nemen.) Ik heb gedaan, wat ik kon, om hem hier te houden. Of Mijnheer zal lastig zijn!... Bah!.. Zij mogen het met malkaar afhaspelen.. Ik wasch mijne handen; ik heb met mijne eigen zaken genoeg te stellen, zonder dat ik mij die van anderen aantrek... (Weer naar voren.) Daar hebt gij Dien, onze keukenmeid... Ik heb mij verstout haar een beetje te vrijen... uit liefhebberij, tot tijdkorting, meer niet.., en... beeldt zij zich niet in, dat ik het ernstig meen? Zij spreekt van trouwen en beweert, dat ik haar heb gecompromitteerd. Zoo Mijnheer het wist, hij zegde mij den dienst op... Hij, die van het huwelijk niet wil hooren en mij ter eere van de alleenloopers doet drinken... Wat ga ik aanvangen? Aan Dien verklaren, dat ik niet wil? Ik zie er tegen op. Ze ware in staat mij de oogen uit het hoofd te halen... En toch, ik zou haar bedroeven, en dat wil ik niet; want... Nu ja, ik geloof, dat ik haar werkelijk gaarne zit.. (Verschrikt, naar de linker deur blikkende.) Zoo Mijnheer mij hoorde!... Verwenschte vrijerij! Ik had wel noodig Dien knap en poezelig te vinden, den minnaar te spelen! (Hij heeft het ontbijt geheel afgenomen en wil weg langs den rechter kant. Ernest van den linker kant.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
de vorige, ERNEST gekleed.
meenende dat hij tot Francis spreekt.
- Gij ziet, dat ik zoo lang niet werk heb als gij?.... Waar is hij?
- Hij heeft zich herinnerd, dat hij eene boodschap had in de buurt.
- Gij hebt hem dan niet gezegd, dat ik aanstonds zou hier zijn?
- Ik heb het hem gezegd en herzegd... Het heeft niet geholpen. (Ter zijde in het henengaan) . Maken wij ons uit de voeten.
| |
Tiende tooneel.
ERNEST, alleen.
- Zonderling! Het was dan eene zeer dringende boodschap... Wat mag hij in mijne buurt te stellen hebben? Als hij nu maar niet te lang weg blijft. (Terwijl hij eene sigaar opsteekt.) Ik heb dezen morgen reeds eene poos naar hem gewacht: het zou belachelijk worden. (Aan het venster.) Daar is Juffer Clementine weer aan haar venster. Zij ziet weer naar hier... Waarlijk! Ik begin meer en meer te gelooven, dat zij het voor mij heeft, net als ik voor haar... O, zoo ik het wist!.. Doch ik kan het niet weten zonder spreken.
| |
| |
Zijzelve zal het mij niet komen zeggen, zoomin als haar vader, de apotheker, mij zal komen verzoeken hem de eer te doen zijne dochter... Zoo ik tot hem ging?... En Francis? Wat zou die?... Francis! Hij verdient bijna, dat ik hem een goeden trek speel... Mij alleen laten tegenover zulken vijand! 't Is onvergeeflijk, dus... Neen, ik doe het niet. Hij zou te boos zijn, het mij nimmer vergeven, vooral na de vernieuwde belofte van daar straks... Nochtans, zij is zoo lief, zoo geestig; zij past mij zoowel onder alle betrekkingen. Ik zou voorzeker de gelukkigste der echtgenooten zijn... Kom, verwijderen wij ons van dit venster: 't is er te gevaarlijk... En dan, ik weet niet waarom ik juist van daag zoo iets zou moeten ondernemen... Ik kan er nog over napeinzen, en later, indien ik lust heb... Ja, en in afwachting komt een ander en vrijt ze mij voor den neus weg... Want met zooveel hoedanigheden, moet zij elkeen in het oog springen... Bij den hemel! Dat zal niet!... Hoe dat zal niet?... Blijf ik zwijgen, dan zal het zeker... Wie weet hoeveel anderen reeds voor haar genegenheid koesteren? Of niet een hunner op het punt is hare hand te vragen?... O, die gedachte maakt mij wanhopig!... (Nogmaals bij het venster.) Zij is nog altoos daar en blikt heimelijk naar dezen kant. Neen, ik kan er niet aan twijfelen: zij gevoelt voor mij, wat ik voor haar gevoel, en ik zou een dwaas zijn, indien ik langer aarzelde... (Naar voren.) Maar Francis?... Nu, hij moge zeggen wat hij wil.. Hij moge razen, zoolang
| |
| |
hij 't verkiest... Mijn geluk vóor alles... Eens dit geluk verzekerd, stoor ik mij aan zijne verwijten van zwakheid en flauwhartigheid niet het minst... Daarbij, als hij zal zien, dat ik verloren ben voor de alleenlooperij, dat het eene afgedane zaak is, zal hij 't waarschijnlijk onnoodig achten mij te kwellen. (Terwijl hij naar de deur gaat.) In allen gevalle is het zijne schuld. Waarom bleef hij niet hier..? (Roepende.) Jozef! Jozef!... (Sprekende.) In 't eerste oogenblik, zal hij misschien gestoord zijn; weldra moet hij echter begrijpen, dat ik niet anders kon handelen.
| |
Elfde tooneel.
de vorige, JOZEF, rechts.
- Jozef, ik ook moet eventjes uit. Zeg aan M. Francis, dat ik hoogstens een kwaart uurs zal afwezig zijn.
- Goed, Mijnheer. (Ernest af rechts.)
| |
Twaalfde tooneel.
JOZEF, alleen.
- M. Francis moet uit; Mijnheer moet ook uit. ‘Ik kom oogenblikkelijk weer... Ik zal meteen terug zijn.’ Wat beteekent dat altemaal? Daar straks gingen zij samen wandelen, en nu doen ze elk van zijnen kant boodschappen. Dat is niet klaar; daar zit
| |
| |
iets achter. Wat? Dat is de vraag... Waarmee ik mij bemoei!.. Alsof ik niet reeds muizennesten genoeg in het hoofd had...... Ik kom van Dien. Zij wil binnen de maand getrouwd wezen en eischt, dat ik van nu af voor de papieren zorg... Ik heb er eerst mee gelachen. Zij is kwaad geworden en heeft mij gescholden.... voor lichtmis, verleider, al wat slecht is. Ik heb nog harder gelachen. Toen heeft zij hare toevlucht genomen tot tranen, en... ik heb niet langer weerstand kunnen bieden: ik heb meegehuild... Nog meer, ik heb beloofd er over na te peinzen. Dat heeft haar voor 't oogenblik gestild; doch ik ben niet van haar af. Zij verwacht antwoord, en zoo ik weiger, zal ze opnieuw boos worden, schelden en huilen. Wie weet tot welk uiterste zij zich laat vervoeren! Zij is in staat een wanhopigen stap te wagen.... God!... Zoo zij op het denkbeeld kwam zich te verdoen! Zoo zij de handen aan zichzelve sloeg!... Die keukenmeiden zijn niet te vertrouwen,.. als zij de liefde in het hoofd hebben... Ik zou het mij nimmer vergeven... Haar verzoek inwilligen?... Wat zal Mijnheer, wat zal zijn vriend zeggen, zij die zoo'n hekel hebben aan het zevende sacrament. Zij zullen mij misachten en bespotten als een dompelaar, die onnoozel genoeg is, om zich door eene vrouw het net over de ooren te laten trekken. Waarom moest ik ook Dien knap en poezelig vinden, het haar zeggen?... De vrouwen verstaan zoo weinig het gekscheren. Met haar weet men wel waar de dwaasheden beginnen, niet waar zij eindigen.
| |
| |
| |
Dertiende tooneel.
de vorige, FRANCIS, rechts.
zachtjes op de teenen binnenkomende, halfluid.
- Is hij nog niet gekleed?
- Hij ook heeft zich herinnerd, dat hij ergens zijn moest. Hij zal binnen een kwaart uurs terugwezen.
- Ik zal wachten. (Ter zijde.) Ik heb geene spijt eenige minuten alleen te blijven. Zoo zal ik kunnen overleggen, hoe ik best het hem aan 't verstand breng.
ter zijde.
- Ik ga bij Dien eene laatste poging doen. (Af rechts.)
| |
Veertiende tooneel.
FRANCIS, alleen.
- De zaak is geklonken: ik houd op alleenlooper te zijn! Frederika en haar vader hebben mij met open armen ontvangen: er blijft ons slechts den dag der bruiloft vast te stellen. Hoe Ernest dat op zijn zachtst aangekondigd? Ik schrik, als ik aan zijne gram-
| |
| |
schap denk. Zoo ik hem schreef? Wat zou het helpen? Bij onze eerste ontmoeting zou het toch tot eene opheldering moeten komen, en ze kon wellicht nog stormiger wezen. Neen, bieden wij den vijand stout het hoofd. Wat drommel! Opeten kan hij mij niet, en als ik hem zeg, dat mijn geluk er van afhangt, zal hij misschien toegevend zijn voor de verandering in mijne denkwijze. Daar is hij..!
| |
Vijftiende tooneel.
de vorige, ERNEST.
zonder Francis te zien.
- Het is beslist! Clementine en de apotheker stemmen in alles toe, (Francis ziende.) Hemel! Francis!... Thans gaat de kat op de koorde komen.
ter zijde.
- Ik heb medelijden met hem. 't Zal een harde slag voor hem zijn.
ter zijde.
- Ik vrees meer zijne droefheid, dan zijne verwijten.
- Ik durf hem niet bezien.
- Ik schroom zijnen blik te ontmoeten.
- Kom, stellen wij een einde aan dien onverdraaglijken toestand. (Luid.) Ernest!
- Francis? (Ter zijde.) Het moet er uit... Er valt niet te talmen.
- Ik heb u iets te zeggen.
| |
| |
- 't Is van het grootste gewicht.
- Het betreft... (Ter zijde.) Sapperloot! Wat ben ik een lafaard..! (Luid.) Het betreft... het huwelijk.
- Het huwelijk!... Dat valt mee... 't Is juist van het huwelijk, dat ik u wilde spreken... Zoo wij gingen zitten?
- Zitten wij. (Beiden nemen plaats op de sofa.)
- Weet gij wel, dat al het kwaad, welk wij van het huwelijk spraken, wel een weinig overdreven is?
- En dat eene goede, beminnelijke vrouw een zeer aangenaam gezelschap is?
- Een alleraangenaamst gezelschap.
- Vooreerst zijn er huizen, waar de man inderdaad het hoofd van het gezin is.
- Waar hij rookt en eene flesch drinkt, als 't hem belieft.
- Waar de vrouw zorgt, dat hij zoomin van de kleinen als van hare familie te veel last hebbe.
- Waar zij zich zooveel mogelijk naar hem schikt en geene luimen heeft.
- Waar haar grootste genoegen is hem
| |
| |
te allen tijde te believen, wel te verzorgen en te helpen eer aan zijne zaken doen.
- Waar zij niet stuursch ziet, als hij alleen gaat wandelen of 's avonds wat laat tehuis komt.
- En zijne vrienden heusch ontvangt, als zij hem komen bezoeken.
- De groote zaak is zoo'n vrouw te vinden.
- En ze te nemen, als men ze gevonden heeft.
- Ik ben acht en dertig jaar..., en ik ken zoo 'n vrouw.
- Ik ga op mijn veertigste, en ik weet er zoo eene wonen.
- Zou het u zeer bevreemden, zoo ik u zegde, dat ik veel aan haar denk?
- In 't geheel niet, vermits ik u moet belijden, dat ik zeer dikwijls aan de mijne peins.
- Maar... zoo ik er bij voegde, dat ik hare hand heb gevraagd?
- Ik zou antwoorden, dat ik die van de mijne heb gekregen.
- Van daag zelfs... En gij?
| |
| |
- Zooeven. (Beiden bezien malkaar eene poos verwonderd en schieten in luid gelach.)
- Kostelijk!.... o Gij schijnheilige!
- Het kan niet beter!... o Gij huichelaar!
- Zoo dat uwe belofte van dezen morgen..?
- Zoo ernstig gemeend was, als de uwe. (Zij schateren het nogmaals uit.)
- Mijn compliment! Gij hebt uwe rol wel gespeeld.
- En gij dan? Gij hebt uwe personaadje heerlijk volgehouden... Wanneer trouwt gij?
- Zoo spoedig mogelijk!.. En gij?
- Hoe eerder, hoe liever!
- Voortreffelijk! En mag ik u vragen wie over uwe koelheid heeft gezegepraald?
- Wilt gij mij zeggen wie uw steenen hart heeft verteederd?
- O, ik zal er voor u geen geheim van maken. Het is een lief kind uit uwe buurt.
- Wat zegt gij?... Mijne toekomende woont insgelijks hier dicht bij.
- 't Is dat de mijne ook hierover woont.
| |
| |
verbaasd.
- Net als de mijne.
ter zijde.
- Zouden Clementine en de apotheker mij voor den gek houden?
insgelijks.
- Zouden Frederika en de peltier mij eene poets spelen?
- Ik begrijp het al!.. Zij hebben hem willen beet nemen.
- Ik ben er!.. Zij hebben hem willen eene les geven.
luid.
- Geloof wel, dat ik die spotternij afkeur.
insgelijks.
- Ik ben recht boos, dat men den draak heeft durven met u steken.
- Met mij!... Gij bedriegt u... 't Is met u, dat men lacht.
- Verschooning!.. Gij zijt het, dien men fopt.
- Clementine is niet in staat mij te bedriegen.
- Frederika, wilt gij zeggen?
- Ik zeg wat ik zeg: Clementine is haar naam.
| |
| |
- Gij zult het niet wel weten: haar vader is peltier.
- Mis!... Haar vader is apotheker.
insgelijks.
- Zij is zwart.
- Dat u de drommel wegvoere!
| |
Zestiende en laatste tooneel.
de vorigen, JOZEF.
- Welk gerucht!... Heeren, in 's hemels naam! Geheel het huis is in rep en roer: men meent beneden, dat gij aan 't vechten zijt
Jozef bij de kraag vattende.
- Jozef, uw buurman hierover is hij geen peltier?... Heeft hij geene dochter, die blond is en Frederika heet?
Jozef aan den anderen kant trekkende.
- Is hij geen apotheker?... Heeft hij geene dochter, die zwart is en zich Clementine noemt.
zich losrukkende.
- Gij hebt allebei gelijk en ongelijk.
| |
| |
- Wel ja, hierover wonen immers een apotheker en een peltier, nevens mekaar.
- 't Is waar!... Daaraan dacht ik niet.
- Hoe dom!... Ik weet het zoo goed, als hij.
Francis de hand reikende.
- Vergeef mij.
Ernest de hand drukkende.
- Duid het mij niet euvel.
ter zijde.
- Ze zijn weer goê vrienden... Zoo ik het nu waagde?... (Luid.) Mijnheer Ernest... Mijnheer Francis.., ik zon u gaarne mijn hart openen.
bedremmeld.
- Ik... ik... ga trouwen.
- Met Dien, onze keukenmeid... Zij houdt niet af... Ik heb het haar moeten beloven.
- Zeer wel, Jozef, zeer wel! Ik zal uw getuige zijn.
- En ik zal u een bruidstuk schenken.
verwonderd.
- Wat hoor ik!... Gij zijt dan niet boos?
- Gij ook!... (Ter zijde.) Ik had wel noodig Dien te doen huilen!
(De gordijn valt.)
|
|